Verordening regelende de toekenning van een uitkering en een pensioen aan gewezen wethouders der gemeente 's-Gravenhage, zomede van een pensioen aan de weduwen en wezen van wethouders en gewezen wethouders en voorts regelende de beperking van de uitbetaling van zodanig pensioen bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956).

Geldend van 14-04-1965 t/m heden

Intitulé

Verordening regelende de toekenning van een uitkering en een pensioen aan gewezen wethouders der gemeente ’s-Gravenhage, zomede van een pensioen aan de weduwen en wezen van wethouders en gewezen wethouders en voorts regelende de beperking van de uitbetaling van zodanig pensioen bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956).

§ I. De uitkering

Artikel 1

  • 1. Hij, die ophoudt wethouder te zijn, heeft, tenzij hij zonder onderbreking weder als zodanig optreedt, met ingang van de dag van aftreding, voor zover hij alsdan niet de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, aanspraak op een uitkering ten laste der gemeente op de voet van het bepaalde in de volgende artikelen.

  • 2. Geen recht op een uitkering heeft hij, die het wethoudersschap slechts tijdelijk heeft waargenomen.

  • 3. De Gemeenteraad kan bepalen, dat geen uitkering zal worden toegekend aan hem, die ophoudt wethouder te zijn ten gevolge van de toepassing van artikel W 8 van de Kieswet of artikel 95 van de gemeentewet.

Artikel 2

  • 1. De uitkering wordt toegekend voor een periode gelijk aan het tijdvak, waarin belanghebbende laatstelijk zonder wezenlijke onderbreking wethouder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren.

  • 2. Ingeval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 5, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip, waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen in bijzondere gevallen bepalen, dat de uitbetaling van de uitkering wordt voortgezet voor een met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 vast te stellen termijn, welke op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 3

De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80%, gedurende het tweede jaar 65% en vervolgens 50% van de voor het ambt vastgestelde wedde, waaronder worden begrepen de toelagen, welke in de pensioenregeling zouden zijn opgenomen, indien de wethouder als zodanig ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) was geweest, zomede voor de toepassing van deze paragraaf de eventuele kindertoelage, welke belanghebbende zou hebben genoten, indien hij wethouder was gebleven.

Artikel 4

  • 1. Indien de gewezen wethouder inkomsten gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag, waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, wordt de uitkering met het bedrag dier inkomsten verminderd.

  • 2. Indien de gewezen wethouder uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, inkomsten of hogere inkomsten gaat genieten, vindt ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het eerste lid overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

De uitkering vervalt:

  • a.

    wanneer de gewezen wethouder de leeftijd van 65 jaren bereikt;

  • b.

    zodra de gewezen wethouder weder als wethouder der gemeente optreedt;

  • c.

    met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden van de gewezen wethouder;

Artikel 6

In het geval bedoeld in artikel 5, onder c, wordt aan de weduwe een bedrag uitgekeerd, gelijkstaande met de uitkering, welke de overledene laatstelijk genoot, berekend over een tijdvak van zes weken.

§ II. Het eigen pensioen

Artikel 7

  • 1. Recht op pensioen heeft:

    • a.

      hij, die op het tijdstip, waarop hij ophoudt wethouder te zijn, de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, tenzij hij zonder onderbreking weder als zodanig optreedt;

    • b.

      de gewezen wethouder, die de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, tenzij hij inmiddels weder als wethouder der gemeente is opgetreden.

  • 2. Geen recht op pensioen heeft hij, die het wethouderschap slechts tijdelijk heeft waargenomen.

  • 3. De Gemeenteraad kan bepalen, dat geen pensioen zal worden toegekend aan hem, die ophoudt wethouder te zijn ten gevolge van de toepassing van artikel W8 van de Kieswet of artikel 95 van de gemeentewet.

Artikel 8

  • 1. Het pensioen bedraagt voor elk dienstjaar als wethouder 3 ½ % van de laatstelijk als zodanig genoten wedde, waaronder worden begrepen de toelagen, welke in de pensioengrondslag zouden zijn opgenomen, indien de wethouder als zodanig ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) was geweest, met dien verstande, dat niet meer dan 20 dienstjaren in aanmerking worden genomen.

  • 2. Bij de berekening van het pensioen komt de tijd, gedurende welke het wethouderschap tijdelijk is waargenomen, niet in aanmerking.

  • 3. Evenzeer blijft buiten aanmerking de tijd, gedurende welke de wethouder anders dan wegens ziekte afwezig is geweest, indien die afwezigheid langer dan zes achtereenvolgende maanden heeft geduurd.

Artikel 9

  • 1. Indien naast het pensioen als gewezen wethouder een ander eigen pensioen wordt genoten en het totaal dier pensioenen meer zou bedragen dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, wordt eerstbedoeld pensioen beperkt tot een zodanig gedeelte van dat bedrag, als evenredig is aan de verhouding, waarin dat pensioen staat tot het totaal dier pensioenen.

  • 2. Onder een ander eigen pensioen wordt in dit artikel verstaan een eigen pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten last van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van Nederlands Nieuw-Guinea, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der evengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds.

  • 3. Indien het bedrag van het andere eigen pensioen dan wel het hoogste bedrag, waarop dat pensioen, berekend naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd, kan worden toegekend, meer bedraagt dan het in de bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, treedt dat hogere bedrag voor de toepassing van het eerste lid in de plaats van het in de overeenkomstige bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag.

  • 4. Voor de berekening van het totaal der pensioenen bedoeld in het eerste lid, blijven buiten beschouwing de pensioenverhogingen, gegrond op de artikelen 17, 18 en 19 der Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 en de Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke Marinereserve en het reserve-personeel der landmacht 1923 en daarmede overeenkomende artikelen van wetten, welke van kracht zijn geweest vóór de totstandkoming van genoemde wetten.

Artikel 10

Het pensioen gaat in met de dag, waarop het recht op pensioen is ontstaan.

Artikel 11

Het pensioen vervalt:

  • a.

    met ingang van de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin de gewezen wethouder overlijdt;

  • b.

    met ingang van de dag, waarop de gewezen wethouder weder als wethouder der gemeente optreedt;

§ IIa. Verband tussen het pensioen en pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet

Artikel 11a.

  • 1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen ouderdomspensioen: een pensioen, als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;

    • b.

      pensioen: een pensioen toegekend krachtens par. II, alsmede een eigen pensioen, toegekend krachtens artikel 32, met inbegrip van de op dat pensioen verleende toeslagen.

  • 2. Indien naast een pensioen recht bestaat op een weduwenpensioen krachtens par. III, dan wel op een weduwenpensioen krachtens artikel 32, gelden de bepalingen van par. IIa niet voor eerstbedoeld pensioen.

Artikel 11b.

  • 1. Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen ouderdomspensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de diensttijd, tot een maximum van 20 jaren, waarnaar zijn pensioen is berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen.

  • 2. Ten aanzien van hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen ouderdomspensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen ouderdomspensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.

  • 3. Het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat ingevolge het eerste lid gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen, overschrijdt niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pensioen is berekend.

  • 4. Het algemeen ouderdomspensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt.

  • 5. Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd gelegen voor het tijdstip, waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.

Artikel 11c.

  • 1. Indien een pensioen is toegekend aan een gehuwde vrouw, die geen zelfstandig recht heeft op een algemeen ouderdomspensioen, noch duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft, wordt eerstbedoeld pensioen, mits zij 65 jaar of ouder is, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan haar echtgenoot te zijn toegekend

  • 2. In dit geval wordt voor de toepassing van artikel 11b uitgegaan van het algemeen ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, tenzij en voorzover artikel 11d toepassing vindt.

Artikel 11d.

  • 1. Indien in het geval, als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, aan belanghebbende tevens een pensioen, als bedoeld in artikel 11a., eerste lid, onder b, is toegekend en de diensttijd waarnaar de pensioenen zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt het totaal van de volgens de voorgaande artikelen voor elk pensioen berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen --voorzover dit geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met evenbedoelde samenvallende diensttijd-- niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met meerbedoelde samenvallende diensttijd.

  • 2. Indien een overschrijding, als bedoeld in het eerste lid, plaats zou vinden, wordt het voor ieder pensioen volgens de voorgaande artikelen berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen voorzover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd, als bedoeld in het eerste lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, als bedoeld aan het slot van het eerste lid, als elk onverminderd bedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.

  • 3. Indien aan belanghebbende pensioen, als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, onder b en tevens een ander pensioen, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, is of wordt geacht te zijn toegekend, vinden het tweede en het derde lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:

    • a.

      indien het betreft pensioenen, toegekend krachtens de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marinereserve 1923 of de Pensioenwet voor het reservepersoneel der landmacht 1923, voor de toepassing van dit artikel niet als diensttijd geldt de tijd, welke krachtens de artikelen 15 van genoemde wetten met vier per mille van de pensioengrondslag is vergolden;

    • b.

      indien de som van de diensttijd, waarnaar de pensioenen zijn of worden geacht te zijn berekend, 40 jaren overschrijdt, deze overschrijding geacht wordt samenvallende diensttijd te zijn, voorzover deze overschrijding meer bedraagt dan de samenvallende diensttijd, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11e.

  • 1. Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen ouderdomspensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen, met uitzondering dat als bedoeld in artikel 11d, derde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat ingevolge artikel 11b gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. De vorige volzin is slechts van toepassing voorzover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd, die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is vervuld of geacht kan worden te zijn vervuld.

  • 2. Indien op de dag, waarop het in het eerste lid bedoelde verzoek bij Burgemeester en Wethouders is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, als bedoeld in het eerste lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering eerst in op de dag van het desbetreffende verzoek.a

  • 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt in het geval, als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, het bedrag van de in het tweede lid bedoelde vermindering op de overeenkomstig artikel 11b ten aanzien van de pensioenen berekende bedragen van het algemeen ouderdomspensioen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen.

Artikel 11f.

De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen, die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen ouderdomspensioen niet geldend maken.

§ III Het pensioen van de weduwen en wezen

Artikel 12

  • 1. Recht op weduwenpensioen heeft:

    • a.

      de weduwe van een wethouder, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij de leeftijd van 65 jaren had bereikt;

    • b.

      de weduwe van een gewezen wethouder, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij had opgehouden wethouder te zijn of de leeftijd van 65 jaren had bereikt.

  • 2. Geen recht op weduwenpensioen heeft de weduwe van hem, die het wethouderschap slechts tijdelijk heeft waargenomen.

  • 3. Geen recht op weduwenpensioen heeft de weduwe van hem, te wiens aanzien de Gemeenteraad tot toepassing van artikel 7, derde lid, heeft besloten, tenzij de Raad anders bepaalt.

Artikel 13

  • 1. Recht op wezenpensioen hebben:

    • a.

      de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van hem, die overlijdt als wethouder, tenzij zij zijn geboren uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader de leeftijd van 65 jaren had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd;

    • b.

      de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van haar, die overlijdt als wethouder, tenzij zij zijn gewettigd, nadat hun moeder de leeftijd van 65 jaren had bereikt;

    • c.

      de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van hem, die overlijdt als gewezen wethouder, tenzij zij zijn geboren uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader had opgehouden wethouder te zijn of nadat hij de leeftijd van 65 jaren had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd;

    • d.

      de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van haar, die overlijdt als gewezen wethouder, tenzij zij zijn geboren uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder had opgehouden wethouder te zijn, of tenzij zij zijn gewettigd na dat tijdstip of nadat hun moeder de leeftijd van 65 jaren had bereikt.

  • 2. Pleegkinderen van een overleden wethouder of van een overleden gewezen wethouder, die gedurende de laatste vijf jaren, voorafgaande aan de datum van zijn overlijden, deel hebben uitgemaakt van zijn gezin en geheel als eigen kinderen door hem zijn onderhouden en opgevoed en voor wie gedurende dat tijdvak aanspraak heeft bestaan op kinderaftrek voor de Rijksbelastingen naar inkomen, loon en/of vermogen of zou hebben bestaan, indien de op 31 december 1951 geldende bepalingen van de wetgeving betreffende genoemde belastingen van kracht waren gebleven, staan ten opzichte van het recht op wezenpensioen gelijk met eigen kinderen.

  • 3. Geen recht op wezenpensioen hebben de wezen van hem, die het wethouderschap slechts tijdelijk heeft waargenomen.

  • 4. Geen recht op wezenpensioen hebben de wezen van hem, te wiens aanzien de Gemeenteraad tot toepassing van artikel 7, derde lid, heeft besloten, ten de Raad anders bepaalt.

Artikel 14

  • 1. Het weduwenpensioen bedraagt de helft van het pensioen, waarop de overleden wethouder als wethouder zonder toepassing van artikel 9 aanspraak of uitzicht zou hebben gehad, indien hij op de dag van zijn overlijden had opgehouden wethouder te zijn of waarop de overleden gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 aanspraak of uitzicht had.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, bedraagt het pensioen van de weduwe van hem, die overlijdt als wethouder vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaren of als gewezen wethouder in de periode, waarover hem een uitkering als bedoeld in artikel 1, is toegekend, de helft van het pensioen waarop de wethouder of gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 ten hoogste aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaren had opgehouden wethouder te zijn.

  • 3. Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat zowel op een weduwenpensioen krachtens deze verordening als op een ander weduwenpensioen krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) of krachtens de Wet van 31 juli 1957 (Stb. 324) wordt tijd, welke zowel voor de regeling van eerstbedoeld pensioen als voor de regeling van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts dan medegeteld voor de regeling van het pensioen krachtens deze verordening, indien die tijd bij laatstbedoeld pensioen het hoogste bedrag oplevert.

Artikel 15

  • 1. Het pensioen bedraagt:

    • a.

      voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van de vader aanspraak op pensioen ontleent, 1/5 van het bedrag van dat weduwenpensioen;

    • b.

      voor elk ander kind 2/5 van het bedrag, dat als weduwenpensioen zou zijn genoten.

  • 2. Het wezenpensioen wordt ambtshalve gebracht van 1/5 op 2/5 van het bedrag, waarvan het is afgeleid, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd.

Artikel 16

  • 1. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en wezenpensioen of aan wezenpensioen gaat het tweevoud van het weduwenpensioen, dat wordt of zou zijn genoten, niet te boven.

  • 2. Indien in verband met het bepaalde in het eerste lid de pensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de bedragen dier pensioenen.

Artikel 16a

  • 1. Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor de weduwe aanspraak bestaat zowel op een weduwenpensioen krachtens deze verordening als op een ander weduwenpensioen krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) dan wel krachtens een andere regeling, als bedoeld in het tweede lid, en het totaal dier pensioenen meer zou bedragen dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, wordt het weduwenpensioen, waarop krachtens deze verordening aanspraak bestaat, beperkt tot een zodanig gedeelte van dat bedrag, als evenredig ia aan de verhouding, waarin dat pensioen staat tot het totaal dier pensioenen.

  • 2. Onder een weduwenpensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een weduwenpensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van Nederlands Nieuw-Guinea, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der evengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds.

  • 3. Indien het bedrag van het weduwenpensioen, als bedoeld in het tweede lid, dan wel het hoogste bedrag, waarop dat pensioen, berekend naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd, kan worden toegekend, meer bedraagt dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, treedt dat hogere bedrag voor de toepassing van het eerste lid in de plaats van dat bedrag.

  • 4. Het bepaalde in de vorige leden is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het wezenpensioen, met dien verstande, dat in plaats van het in het derde lid bedoelde bedrag ten aanzien van een kind, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, dan wel onder b, wordt gelezen het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) onderscheidenlijk genoemde bedrag.

  • 5. Het bepaalde in artikel 9, vierde lid, vindt overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

Het weduwen- en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van de wethouder of de gewezen wethouder.

Artikel 18

  • 1. Het weduwen- en wezenpensioen vervalt met ingang van de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin de rechthebbende overlijdt.

  • 2. Het wezenpensioen vervalt bovendien met ingang van de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin de rechthebbende meederjarig is geworden.

  • 3. Het weduwenpensioen vervalt voorts bij een volgend huwelijk en wel met ingang van de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin het huwelijk is voltrokken. Wordt dit huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage met ingang van de dag, volgende op die van de ontbinding van het huwelijk, haar oude pensioen weder toegekend, tenzij haar ter zake van het latere huwelijk eveneens een pensioen zou worden toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) hetzij krachtens de Wet van 31 juli 1957 (Stb. 324).

§ IIIa. Verband tussen het pensioen en pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet

Artikel 18a

  • 1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen ouderdomspensioen: een pensioen, als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;

    • b.

      pensioen: een weduwenpensioen toegekend krachtens par. III, alsmede een weduwenpensioen toegekend krachtens artikel 32, met inbegrip van de op dat pensioen verleende toeslagen.

  • 2. Indien naast een pensioen recht bestaat op een eigen pensioen krachtens par. II, dan wel krachtens artikel 32, wordt onder een pensioen ook bovenbedoeld eigen pensioen verstaan.

Artikel 18b

  • 1. Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen ouderdomspensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd, waarnaar haar pensioen geacht wordt te zijn berekend, deel uit te maken van het bedrag van haar pensioen.

  • 2. Ten aanzien van haar, die op het tijdstip met ingang waarvan voor haar recht op algemeen ouderdomspensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen ouderdomspensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.

  • 3. Als diensttijd, waarnaar het pensioen geacht wordt te zijn berekend, wordt aangemerkt de diensttijd, tot een maximum van 20 jaren, waarnaar het eigen pensioen is berekend, waarvan het pensioen is afgeleid, met overeenkomstige toepassing van artikel 11b, vierde en vijfde lid.

  • 4. Artikel 11b, derde en vierde lid, artikel 11d, derde lid, en de artikelen 11e en 11f vinden overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de toepassing van artikel 11b, vierde lid onder belanghebbende wordt verstaan degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend.

§ IIIb. Verband tussen het pensioen en pensioen of uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet

Artikel 18c

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

a.

algemeen weduwenpensioen:

een weduwenpensioen en een tijdelijke weduwenuitkering, als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;

b.

algemeen wezenpensioen:

een wezenpensioen, als bedoeld in evengenoemde wet;

c.

pensioen:

een weduwenpensioen of een wezenpensioen, toegekend krachtens par. III, almede een weduwen- of een wezenpensioen, toegekend krachtens artikel 32, met inbegrip van de op dat pensioen verleende toeslagen.

Artikel 18d

  • 1. Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen weduwenpensioen of een algemeen wezenpensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd, waarnaar het pensioen wordt geacht te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van laatstbedoeld pensioen.

  • 2. Ten aanzien van haar of hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor haar of hem recht op algemeen weduwenpensioen of algemeen wezenpensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid van toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen weduwen- of wezenpensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.

  • 3. Het algemeen weduwenpensioen en het algemeen wezenpensioen worden geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen, waarop degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt en die van 65 jaar heeft of zou hebben bereikt.

  • 4. Indien een weduwe recht heeft op algemeen weduwenpensioen op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder a, van de AlgemeneWeduwen- en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op een pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het algemeen weduwenpensioen, dat geldt voor degenen op wie het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van genoemde wet toepassing vindt.

  • 5. Als diensttijd, waarnaar het pensioen geacht wordt te zijn berekend, wordt aangemerkt de diensttijd, tot een maximum van 20 jaren, waarnaar het eigen pensioen is afgeleid, met overeenkomstige toepassing van artikel 11b, vierde en vijfde lid.

  • 6. Artikel 11b, derde lid, artikel 11d, derde lid, en de artikelen 11e en 11f vinden overeenkomstige toepassing.

Artikel 18e

  • 1. Op schriftelijk verzoek van de weduwe, die aantoont dat een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder 2e, van de Ongevallenwet 1921, artikel 40, aanhef en onder 2e, van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderschijdenlijk artikel 2, tweede lid, van de Zeeongevallenwet 1919, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie Algemene Ouderdomswet Ongevallenrentetrekkers, is beperkt uit hoofde van haar recht op algemeen weduwenpensioen, wordt het bedrag van die beperking in mindering gebracht op het bedrag van het algemeen weduwenpensioen, dat ingevolge het bepaalde in artikel 18d gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het weduwenpensioen.

  • 2. Indien op de dag, waarop het in het eerste lid bedoelde verzoek bij Burgemeester en Wethouders is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, als bedoeld in het eerste lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering eerst in op de dag van het desbetreffende verzoek

§ IIIc Aanpassing van de pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel 18f

Indien bij algemene maatregel van bestuur regelen worden vastgesteld, als bedoeld in artikel 24h van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), stellen Burgemeester en Wethouders overeenkomstige regelen vast ten aanzien van de krachtens deze verordening toegekende pensioenen.

§ IV (Vervallen)

§ V Algemene bepalingen

Artikel 25

  • 1. Van het gedeelte der wedde, waarover het pensioen ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt berekend, wordt 4,5% ingehouden als pensioenbijdrage.

  • 2. Onder wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid verstaan de voor het ambt vastgestelde jaarwedde, met inbegrip van de toelagen, welke in de pensioengrondslag zouden zijn opgenomen, indien de wethouder als zodanig ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) was.

  • 3. Indien de Gemeenteraad besluit tot toepassing van artikel 7, derde lid, artikel 12, derde lid, of artikel 13, vierde lid, bepaalt hij tevens of en in hoeverre de ingehouden pensioenbijdragen zullen worden terugbetaald.

Artikel 25a

  • 1. De premie, die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van een wethouder wordt geheven ter zake van inkomsten uit het ambt van wethouder dezer gemeente, wordt voor hem door de gemeente voldaan.

  • 2. Voor zover van een rechthebbende op een pensioen, toegekend krachtens deze verordening, ter zake van dat pensioen premie wordt geheven ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, wordt hem door de gemeente een vergoeding verleend van 5,6% over ten hoogste het bedrag, waarover krachtens deze wetten premie wordt geheven.

Artikel 26

  • 1. Toekenning van uitkering of pensioen geschiedt op schriftelijk verzoek van de belanghebbenden of hun wettelijke vertegenwoordigers aan Burgemeester en Wethouders. Is dit verzoek later dan zes maanden na het tijdstip, waarop het recht op uitkering of pensioen is ontstaan, ingediend, dan gaat het in met de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de aanvrage is ingekomen.

  • 2. De uitkering, aangevraagd later dan zes maanden na de datum, waarop de belanghebbende heeft opgehouden wethouder te zijn, eindigt op het tijdstip, waarop zij bij tijdige aanvrage zou zijn geëindigd.

Artikel 27

De uitkering en het pensioen worden naar boven tot volle guldens afgerond

Artikel 28

De uitkering en het pensioen worden in de laatste week van de maand uitbetaald.

Artikel 29

  • 1. De termijnen van een uitkering of een pensioen, welke niet binnen een jaar na de betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

  • 2. De uitkering of het pensioen vervalt, wanneer de invordering gedurende vijf achtereen-volgende jaren na betaalbaarstelling van de eerste termijn acherwege is gebleven.

  • 3. Een op grond van het tweede lid vervallen uitkering of pensioen kan door de Gemeenteraad aan de belanghebbende op diens verzoek opnieuw worden verleend. Deze uitkering of dit pensioen gaat in met de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin het besluit tot wedertoekenning is genomen.

Artikel 30

Over de toe te kennen uitkeringen en pensioenen, alsmede over een voortzetting van de uitbetaling van een uitkering als bedoeld in artikel 2, derde lid, wordt de Commissie van bijstand voor arbeidszaken gehoord.

Artikel 31

De ter uitvoering van deze verordening te nemen beslissingen worden – voor zover niet anders is bepaald – genomen door Burgemeester en Wethouders. Deze beslissingen worden schriftelijk ter kennis van belanghebbende(n) gebracht. Daarbij wordt gewezen op de mogelijkheid van beroep, bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455).

§ VI Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 32

  • 1. De artikelen 1 t/m 4, 7, 8 en 12 t/m 16 zullen geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van de “Wethouderspensioenverordening 1936” (Verz. 1937, no. 24) of van de daarbij gehandhaafde vroegere regelingen van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van:

    • a.

      hem, die op 31 augustus 1956 als gewezen wethouder aanspraak of uitzicht op pensioen had en binnen zes maanden na de datum van de vaststelling van deze verord-ning schriftelijk aan Burgemeester en Wethouders de wens daartoe te kennen geeft;

    • b.

      hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van wethouder bekleedde en binnen zes maanden na het tijdstip, waarop hij ophoudt wethouder te zijn, schriftelijk aan Burgemeester en Wethouders de wens daartoe te kennen geeft.

  • 2. De aanspraken op en het bedrag van het pensioen van de weduwe en/of wezen van de in het eerste lid bedoelde gewezen wethouder, die overlijdt vóórdat hij de daar bedoelde wens te kennen heeft gegeven, worden vastgesteld met inachtneming van de voor belanghebbende meest gunstige regeling. Het bepaalde in de vorige volzin is eveneens van toepassing ten aanzien van het pensioen van de weduwe en/of wezen van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van wethouder bekleedde en tijdens zijn ambtsperiode komt te overlijden.

Artikel 33

  • 1. De vóór 1 september 1956 aan gewezen wethouders en aan weduwen en wezen van wethouders de gewezen wethouders tegekende pensioenen worden met ingang van genoemde datum geacht krachtens deze verordening te zijn verleend.

  • 2. Een pensioen, als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van dat van hem, die de in artikel 32, onder a, bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt, indien het lager is dan het pensioenbedrag, dat zou zijn toegekend, indien deze verordening van kracht was geweest op het tijdstip, waarop dat pensioen is ingegaan, met ingang van 1 september 1956 ambtshalve tot dat bedrag verhoogd.

Artikel 34

(vervallen)

Artikel 35

Burgemeester en wethouders treffen, voor zoveel nodig, overgangsmaatregelen met betrekking tot de op 1 september 1956 bestaande verzekeringen, welke de gemeente ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wethouderspensioenverordening 1936 (Verz. 1937, no. 24) heeft gesloten ter dekking van het risico, voortvloeiende uit de aanspraken van de weduwen en wezen van overleden wethouders of overleden gewezen wethouders.

Artikel 36

Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de “Wethouderspensioenverordening 1936 (Verz. 1937, no. 24), behoudens het bepaalde in artikel 32.

Artikel 37

  • 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid werkt deze verordening terug tot 1 september 1956.

  • 2. (vervallen).

Artikel 38

Deze verordening kan worden aangehaald als Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956”.

Deze verordening is vastgesteld in de openbare vergadering van de Gemeenteraad van ’s-Gravenhage van 22 juli 1957 (bijl. no. 463, Hand. blz. 694) en goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 22 augustus 1957, G.S. no. 313;

gewijzigd bij raadsbesluit van 16 februari 1959 (Bijl. no. 81), goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 4 maart 1959, G.S. no. 321;

gewijzigd bij raadsbesluit van 14 december 1964 (Bijl. no. 684 IIa, b en c, A V, B VIIa en C1, Hand. Blz. 898).

Bij genoemd raadsbesluit van 14 december 1964 (B V) is tevens vastgesteld de volgende bepaling:

De artikelen 2, 2a, 3, 4 en 8 van de Derde Afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963, voor zover betrekking hebbend op pensioenen, verleend krachtens de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), zijn van overeenkomstige toepassing op de pensioenen, toegekend of toe te kennen krachtens de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 (Verz. 1957, no. 13)

Bij eerdergenoemd raadsbesluit van 14 december 1964 is tevens bepaald, dat de gewijzigde verordening en bovengenoemde bepaling worden geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 januari 1963, behoudens voor zover betreft de wijzigingen van de artikelen 8 en 25, alsmede het eerste lid van het nieuw ingevoegde artikel 25a, welke bepalingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1964.

De bij meergenoemd raadsbesluit van 14 december 1964 aangebrachte wijzigingen zijn goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 14 april 1965, G.S. no. 50.