Beleidsregels bodem

Geldend van 19-05-2014 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Bodem

Het college van burgemeester en wethouders,

in zijn vergadering van 13 mei 2014, reg.nr. 3691038,

besluit vast te stellen,

De Beleidsregels bodem.

Samenvatting

Doel van deze beleidsregels

Deze beleidsregels bodem hebben tot doel het beleid voor de uitvoering van gemeentelijke bodemtaken inzichtelijk te maken. Dat betreft vooral taken vanuit het landelijke wettelijke beleid. Op onderdelen geeft het landelijke wettelijke beleid ruimte voor een eigen invulling of voor meerdere interpretaties. Deze nota richt zich op de invulling van de eigen beleidsruimte en het voorkomen van interpretatieverschillen en onnodige discussies. Er zijn geen nieuwe normen of beleidsregels in deze nota opgenomen.

Bescherming Bossche grondwater en bodemkwaliteit

De belangrijkste punten en aanvullingen op het landelijk beleid hebben betrekking op de bescherming van het grondwater en het voorkomen dat de kwaliteit van de bodem in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch verder terugloopt. Door de zandige ondergrond van ’s-Hertogenbosch beschikken we over een grote voorraad grondwater van goede kwaliteit. Deze wordt onder andere gebruikt voor grondwaterwinning en speelt ook een steeds grotere rol bij toepassing van duurzame energie in de vorm van warmte-koude opslag (WKO).

Scherpere regels

Juist door die zandige, goed doorlatende, ondergrond is het grondwater echter ook kwetsbaar voor verontreinigingen. Gelet hierop hebben we de landelijke beleidsruimte specifiek voor zogenaamde mobiele verontreinigingen (dat zijn stoffen die makkelijk uitspoelen naar het grondwater) scherper/strenger ingevuld op de volgende punten:

  • ·

    het criterium waarbij we een (vervolg)onderzoek naar mobiele verontreinigingen instellen, ligt lager dan de landelijke norm;

  • ·

    we gaan terughoudend om met de (wettelijke) mogelijkheid om bij sanering te volstaan met een gedeeltelijke verwijdering van de (mobiele) verontreiniging.

Verhoogde achtergrondwaarden binnenstad

Kenmerk van de bodem in de Bossche binnenstad is –net als vele andere oude binnensteden- dat deze in de loop der eeuwen telkens opgehoogd is, terwijl deze tegelijk verontreinigd is geraakt door een lange geschiedenis van veelal kleinschalige, bedrijvigheid. Dit wordt ook wel aangeduid als een bodem met een verhoogde achtergrondwaarde aan verontreinigende stoffen. De waarde is vastgelegd in de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart. De criteria die we hanteren bij de beoordeling van bodemonderzoeken, zijn aangepast aan en afgestemd op deze verhoogde achtergrondwaarden.

Werken in verontreinigde ophooglaag binnenstad

Regelmatig vinden er (grond)werken plaats in de verontreinigde ophooglaag in de binnenstad. Omdat de bodemkwaliteit bij ons bekend is, zijn de onderstaande beleidsuitgangspunten vastgesteld:

  • ·

    voor werken die niet via Bus gemeld kunnen worden, is een standaard deelsaneringsplan ontworpen dat bij de gemeente opgevraagd kan worden;

  • ·

    bij een deelsanering hoeft niet altijd de putbodem en wanden na sanering bemonsterd te worden;

  • ·

    voor de binnenstad hoeft bij bodemonderzoek niet altijd de risico-bepaling opgesteld te worden.

Flexibel met regels

Andere aanvullingen op het landelijke beleid hebben betrekking op het melden van marginale wijzigingen t.o.v het saneringsplan en het flexibel omgaan met de richtlijnen voor (nader) bodemonderzoek.

Verder dient de saneerder tot op heden élke wijziging ten opzichte van het saneringsplan te melden bij de gemeente. De praktijk leert echter dat de verontreiniging en de bodemgesteldheid (bijvoorbeeld doorlatendheid) in de praktijk vrijwel nooit exact gelijk zijn aan wat vooraf via onderzoek is bepaald, en op basis daarvan in het saneringsplan beschreven is. In de beleidsnota is uit efficiency overweging een categorie van wijzigingen benoemd, de zogenaamde marginale wijzigingen, die níet langer gemeld hoeven te worden.

Overige kleine beleidsuitgangspunten

  • .

    Gelet op de verstedelijking van de gemeente hoeven alleen in de grotere groene gebieden de risico’s voor het ecosysteem berekend te worden. Onder grotere groene gebieden worden in dit verband verstaan o.a. gebieden in de ecologische hoofdstructuur en de ecologische verbindingszones (kaart provinciale structuur), het grondwaterbeschermingsgebied “Nuland” en de stadsparken.

  • ·

    Er is beleid geformuleerd voor de registratie van de nazorg.

Overzicht van de aanvullingen

In bijlage 1 treft u een overzicht van alle aanvullingen in deze nota ten opzichte van de landelijke regelgeving aan.

1. Inleiding

1.1 Aanleiding voor nieuwe beleidsregels bodem

De “beleidsregels bodem” zijn in 2011 vastgesteld. Het beleid en de wetgeving worden regelmatig aangepast. Te denken valt aan de wijziging van de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering en het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen. Omdat Kwaliteitszorg bij bodemsanering een belangrijk onderwerp is, is het nodig de nota van 2011 te actualiseren. Daarbij komt dat het Normblad 8002 (Normblad SIKB 8002 Bodembeheer, onderdeel gemeentelijke bodemtaken) dat wij als gemeente volgen onder andere bepaalt dat gemeenten over een actueel bodembeleid moeten beschikken.

1.2 Doel beleidsregels bodem

Doel van deze beleidsregels is het inzichtelijk maken van het beleid voor de uitvoering van gemeentelijke bodemtaken. Dat betreft vooral taken vanuit het landelijke beleid: de Wet bodembescherming en voor een deel ook de Woningwet (bodemtoets Bouwverordening), de Wet Milieubeheer en de wijzigingen die zijn ingevoerd na de inwerkingtreding van de Wabo. Op onderdelen geeft het landelijke beleid ruimte voor een eigen invulling. Op andere onderdelen kan het landelijke beleid wel eens discussie opleveren. Deze nota richt zich op de invulling van de eigen beleidsruimte en het voorkomen van interpretatieverschillen en discussiepunten.

1.3 Afbakening en reikwijdte van deze nota

Aansluiting l andelijk beleid en regelgeving

De beleidsregels vormen een aanvulling op landelijke wetten en beleidsstukken, zoals de Wet bodembescherming en de Circulaire bodemsanering. Voor een volledig overzicht van de regels waarmee iedereen in ’s-Hertogenbosch rekening dient te houden bij bodemsanering, verwijzen we naar deze landelijke stukken.

Afstemming andere overheden

De gemeente ’s-Hertogenbosch acht het van belang om het bodembeleid binnen de provincie Noord-Brabant met de overheden onderling af te stemmen. In 2007 is in opdracht van de provincie en in nauwe samenwerking met de B5-gemeenten een tekst voor de oorspronkelijke bodembeleidsnota opgesteld. Hierbij is in grote mate overeenstemming verkregen over de inhoud ervan. Deze onderling afgestemde tekst vormt nog altijd de basis voor deze beleidsregels van de gemeente ’s-Hertogenbosch.

Waar deze nota geen betrekking op heeft

Deze beleidsregels gaan niet in op:

  • -

    de programmering van de bodemsaneringsoperatie;

  • -

    gemeentelijke bodemdoelstellingen en – ambities;

  • -

    handhavingsbeleid;

  • -

    gebiedsgerichte aanpak grondwaterkwaliteit.

Deze onderwerpen zijn (of worden) in andere stukken aan de orde gesteld.

Verder is een aantal zaken dat wél te maken heeft met de uitvoering van wettelijke bodemtaken geregeld in de Verordening bodemsanering ’s-Hertogenbosch.

Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen

Op 1 januari 1987 is de Wet bodembescherming (Wbb) in werking getreden. De meeste bodemverontreiniging dateert van vóór die datum en wordt historische verontreiniging genoemd. De saneringsregeling van de Wet bodembescherming, en ook een groot deel van deze nota, heeft betrekking op deze historische verontreiniging. Bij nieuwe bodemverontreiniging (onstaan na 1 januari 1987) is er sprake van een ander toetsingskader. Dergelijke verontreinigingen moeten namelijk conform artikel 13 van de Wbb, zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt, ongeacht de mate van aanwezigheid van stoffen in de bodem. In paragraaf 6.6 gaan we hier nader op in.

Artikel 1.4 Leeswijzer en inhoud van de nota

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op het verkennend bodemonderzoek. U leest wat het doel hiervan is en hoe we de onderzoeksresultaten beoordelen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het (verplicht) uitvoeren van nader onderzoek en (het voorkomen van) de risico’s van bodemverontreiniging. Hoofdstuk 4 gaat in op het saneringsplan en saneringsdoelstellingen. Daarbij maken we onderscheid in immobiele en mobiele bodemverontreiniging. In hoofdstuk 5 staat hoe en wanneer we beheermaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen verlangen als sprake is van een situatie van ernstige bodemverontreiniging waarbij sanering al dan niet met spoed aan de orde is. Hoofdstuk 6 beschrijft de facetten van de sanering zelf (monitoring, nazorg etc.). In hoofdstuk 7 is de Nota bodembeheer opgenomen om de bodemkwaliteit te beheren. In hoofdstuk 8 zijn de raakvlakken met andere beleidsvelden (milieubeheer, bouwen, water, etc.) opgenomen.

Hoofdstuk 2 Verkennend bodemonderzoek

Wanneer een verkennend onderzoek

Veelal wil (of moet) een initiatiefnemer die een woning, bedrijfsgebouw of stuk grond aan- of verkoopt of een bouwvergunning nodig heeft, weten of de bodem verontreinigd is. In die situatie kan hij een verkennend bodemonderzoek uitvoeren. Het gaat er uiteindelijk om dat er niet onverhoopt wordt gebouwd op vervuilde bodem (grond- en/of grondwater). Voorkomen is immers beter dan genezen. Bovendien is het in sommige situaties belangrijk om onzekerheden weg te nemen inzake aansprakelijkheid aangaande eventuele bodemverontreiniging. In dit hoofdstuk leest u hoe wij met de resultaten van het verkennend bodemonderzoek omgaan. Wat ons beleid in deze is en op welke punten we de landelijke beleidsruimte aanvullen.

2.1 Doel van het Verkennend bodemonderzoek

Een onderzoek naar bodemverontreiniging begint met het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek. De aanleiding voor het uitvoeren van het verkennend bodemonderzoek kan divers zijn, maar de doelstelling is altijd dezelfde: het aantonen van de aan- of afwezigheid van bodemverontreiniging op een bepaalde locatie. In bijlage 2 zijn de onderzoeken verder toegelicht.

Nulsituatie onderzoeken

Wanneer bij een bedrijf bodembedreigende activiteiten (gaan) plaatsvinden, moet de ondernemer een nulsituatie onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek moet hij doen conform de NEN 5740. Indien bij dit onderzoek een verontreiniging wordt aangetoond, moet aanvullend onderzoek plaatsvinden. De ondernemer voert deze onderzoeken bijvoorbeeld uit bij een vergunningaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer (Wm), de Wabo of op basis van het besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. In hoofdstuk 8 gaan we hier nader op in.

2.2 Onderzoek naar asbest

Al bij het verkennend bodemonderzoek moet een initiatiefnemer expliciet ingaan op de vraag of er asbest op de onderzoekslocatie aanwezig is of zou kunnen zijn. In het onderzoeksrapport motiveert de initiatiefnemer op grond van welke informatie en/of onderzoeken hij deze conclusie trekt.

Bij een verkennend bodemonderzoek op asbest-onverdachte locaties volgt de initiatiefnemer de NEN 5740. Daarbij moet hij in het veld en bij het uitvoeren van de boringen wel letten op de aanwezigheid van asbest op of in de bodem.

Bij een verkennend bodemonderzoek op asbestverdachte locaties volgt de initiatiefnemer naast de NEN 5740 aanvullend de:

• NEN 5707 voor grond,

• NEN 5897 voor puin en puingranulaat,

• NTA 5727 voor baggerspecie en slib.

2.3 Beoordeling onderzoeksresultaten en vervolgonderzoek

Volgens het landelijk beleid worden de analyseresultaten van het verkennend bodemonderzoek aan de normen uit de Circulaire bodemsanering (Circulaire bodemsanering) en het Besluit bodemkwaliteit getoetst. Daarbij zijn de volgende waarden van belang:

  • -

    Achtergrondwaarde (AW) en Streefwaarde (S-waarde): waarden die gelden voor een schone, onbelaste bodem, grond en grondwater (zie voor exacte definities de begrippenlijst in bijlage 12);

  • -

    Tussenwaarde (T-waarde): de concentratiegrens waarboven nader onderzoek moet worden uitgevoerd omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat.

De tussenwaarde voor grond is het gemiddelde van de achtergrondwaarde en de interventiewaarde: (AW + I)/ 2.

De tussenwaarde voor grondwater is het gemiddelde van de streefwaarde en de interventiewaarde: (S + I )/ 2;

-Interventiewaarde (I-waarde): de concentratiegrens waarboven potentiële ‘ernstige’ risico’s voor de mens of het ecosysteem kunnen optreden. De interventiewaarden bepalen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De toetsing van de analyseresultaten (X) geeft volgens het landelijk beleid de volgende conclusies en vervolgacties:

Toetsing analyseresultaten

Liggen de gemeten waarden (x):

  • 1)

    onder de streefwaarde (S) of de achtergrondwaarde (AW) dan wordt de bodem als niet verontreinigd beschouwd en is een vervolgonderzoek niet nodig:

  • 2)

    tussen de streefwaarde (S) c.q. achtergrondwaarde (AW) maar lager dan de Tussenwaarde (T) dan wordt de bodem als licht verontreinigd beschouwd en hoeft geen* vervolgonderzoek plaats te vinden.

  • 3)

    boven de tussenwaarde (T) of interventiewaarde (I) dan wordt de bodem als matig of sterk verontreinigd beschouwd en moet altijd een vervolgonderzoek plaatsvinden.

Tabel 2.1: Toetsing analyseresultaten (X)

resultaat

conclusie

vervolg

X ≤ AW of S

niet verontreinigd

geen

AW of S < X ≤ T *

licht verontreinigd

geen*

T < X ≤ I

matig verontreinigd; mogelijk ernstig geval

nader onderzoek

X > I

sterk verontreinigd: mogelijk ernstig geval

nader onderzoek

  • *

    in geval van mengmonsters: indien één of meer van de individuele monsters rekenkundig boven T-waarde kan liggen, dan dient vervolgonderzoek plaats te vinden, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat de aangetroffen concentratie representatief is voor alle individuele monsters. Vervolgonderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit uitsplitsen van het mengmonster.

2.4 Het beleid van de gemeente 's-Hertogenbosch

2.4.1Toetsingswaarde voor nader onderzoek geldend voor de binnenstad.

De waarden uit het verkennend onderzoek bepalen of er verder en meer onderzoek noodzakelijk is. Normaal gesproken geldt de P90-waarde als referentie voor de beoordeling of een gehalte wel of niet als verhoogde achtergrondkwaliteit beschouwd kan worden en dus een nader onderzoek nodig is. Voor gemeente ’s-Hertogenbosch ligt dat anders: kenmerk van onze binnenstad is de verhoogde achtergrondwaarde voor zware metalen. Het gaat daarbij vooral om koper, zink en lood, en daarnaast ook om PAK. Daarbij komt dat we uit vele nadere/aanvullende onderzoeken de ervaring hebben dat in ’s-Hertogenbosch zonder een duidelijk aanwijsbare oorzaak veelvuldig en standaard hogere gehalten dan de P-90-waarde voorkomen. Een nader onderzoek levert in dat geval geen nieuwe of nuttige informatie op. Bovendien lijdt het tot onnodige kosten. Wij hanteren daarom voor het uitvoeren van nader onderzoek een ruimer criterium dan de referentiewaarde, namelijk 2 * P90-waarde.

P-90 waarde

De referentiewaarde-P90 is de waarde waaronder 90 % van alle uitgevoerde metingen liggen. Boven de P90 liggen dus de 10 % hoogste waarden.

2.4.2 Uitzonderingen op de toetsingswaarde

Komt uit het verkennend onderzoek in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch een waarde lager dan 2 * P90, dan gaan we ervan uit dat dit gehalte samenhangt met de verhoogde achtergrondkwaliteit en beschouwen we het gehalte als representatief voor de onderzochte locatie.

Dit geldt echter niet als:

  • -

    uit de risicobeoordeling die we uitvoeren blijkt dat vervolgactie nodig is;

  • -

    ruimtelijke ontwikkelingen op de locatie een verdere aanpak vereisen.

In tabel 2.2 is samengevat hoe we omgaan met de toetsing van onderzoeken in de binnenstad.

Tabel 2.2: Toetsing analyseresultaten (X) binnenstad ‘s-Hertogenbosch

resultaat

Conclusie

vervolg

X ≤ 2 * P-90

gehalte hangt samen met verhoogde achtergrondkwaliteit

geen vervolgonderzoek, tenzij:

-ruimtelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding geven (1)

-er sprake is van risico’s voor mens, verspreiding of ecosysteem (2)

X > 2 * P-90

(én > T-waarde)(3)

vermoeden van lokale verontreiniging

altijd nader onderzoek

  • 1)

    bijvoorbeeld bij bestemmingswijziging, bouwplannen en grondverzet. Uitgaande van de specifieke situatie wordt aan de hand van de geldende regelgeving bepaald welke vervolgstappen aan de orde zijn

  • 2)

    bijvoorbeeld in geval van lood in de bodem op een kinderspeelplaats kan bij een gehalte < 2 * P90 wél sprake zijn van onaanvaardbare risico’s. Dan zullen maatregelen getroffen moeten worden conform Wet bodembescherming, en in dat kader kan ook aanvullend onderzoek nodig zijn.

  • 3)

    voor sommige stoffen, bijvoorbeeld nikkel ligt de 2* P90waarde lager dan de tussenwaarde, dan geldt de tussenwaarde als criterium, conform tabel 2.1.

2.4.3 Toetsingswaarde nader onderzoek bij mobiele stoffen

Wij gaan er in ons beleid voor historische verontreinigingen vanuit, dat in uitzonderingssituaties toch tot een nader onderzoek kan worden besloten. Dit geldt ook bij gehaltes aan verontreinigende stoffen in de bodem lager dan de tussenwaarden. De uitzonderingssituaties betreffen gevallen van bodemverontreiniging met mobiele stoffen in het grondwater, die als gevolg van hun specifiek gedrag en de aanwezige bodemsamenstelling verspreid kunnen zijn tot:

  • a)

    in het watervoerende pakket (zoals bijvoorbeeld gechloreerde koolwaterstoffen in een goed doorlatende bodem), of

  • b)

    in (milieu)beschermingsgebieden, het oppervlaktewater, dan wel onder woningen, of hiervoor op korte termijn een bedreiging kunnen vormen.

Tot mogelijk bedreigde objecten rekenen we ook huidige en toekomstige WKO’s (warmte en koude opslag).

2.4.4 Geldigheidsduur van bodemonderzoek

In onderstaande tabel staan de richtlijnen voor de geldigheidsduur van het bodemonderzoek in die gevallen dat er geen wezenlijke verandering is opgetreden in bodemsamenstelling en bodemgebruik. De termijnen gelden vanaf de verschijningsdatum van het bodemonderzoeksrapport. Er kan verlenging van de termijn van 5 jaar aangevraagd worden. De aanvrager geeft daarbij in een onderbouwing aan dat de bodemkwaliteit niet veranderd is.

Tabel 2.3: Richtlijn geldigheidsduur bodemonderzoek

Bodemkwaliteit

Landelijk of stedelijk gebied

Bedrijfsterreinen

Schoon

5 jaar, met op aanvraag mogelijk verlenging tot 10 jaar

3 jaar

Diffuus verontreinigd (grond en/of water)

5 jaar

3 jaar

Locale bodemverontreiniging (niet mobiel)

5 jaar

5 jaar

Verontreiniging met mobiele en/of vluchtige verbindingen

2 jaar

2 jaar

Locale grondwaterverontreiniging

2 jaar

2 jaar

2.4.5 Beleid voor instellen van vervolgonderzoek

Als op basis van een verkennend onderzoek het vermoeden bestaat dat het gaat om een geval van ernstige verontreiniging (voor binnenstad, zie tabel 2.2), zullen we de eigenaar van het perceel verzoeken een nader bodemonderzoek uit te laten voeren.

De eigenaar moet de resultaten van dit onderzoek bij ons melden (art. 28 Wbb), zeker als het inderdaad een geval van ernstige verontreiniging betreft.

Indien we op basis van de resultaten van het verkennend onderzoek afleiden dat het om een geval van ernstige verontreiniging gaat waarbij naar verwachting met spoed moet worden gesaneerd, koppelen wij aan de uitvoering van het nader onderzoek een tijdstermijn. Zonodig verplichten wij een eigenaar om dit onderzoek uit te voeren op basis van artikel 55 ab Wbb of op basis van het generiek beschikbare bevelsinstrumentarium. Indien er geen aanwijzingen zijn dat er met spoed gesaneerd zou moeten worden, stellen we geen termijn. Wij gaan ervan uit dat zo’n nader onderzoek dan veelal op een natuurlijk moment plaatsvindt zoals bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten, inrichtingsveranderingen, verkoop, e.d.

Hoofdstuk 3. Nader bodemonderzoek

Wanneer een nader bodemonderzoek

Is uit het verkennend onderzoek naar voren gekomen dat de bodem is verontreinigd, dan is vervolgens de vraag wat de mate van die verontreiniging is en hoever die strekt (lokaal, plaatselijk, gebied). Bovendien speelt mee of het urgent en nodig is de verontreiniging snel aan te pakken. In deze paragraaf leest u op welke wijze we hier invulling aan geven, hoe we - aanvullend op het landelijk beleid - omgaan met verontreinigingen in het binnenstedelijk gebied en hoe we de noodzaak om met spoed een locatie te saneren invullen.

3.1 Functies van het nader bodemonderzoek

Het nader onderzoek heeft meerdere doelstellingen. De belangrijkste zijn:

  • -

    het definiëren van het geval of de gevallen van verontreiniging (zie paragraaf 3.2);

  • -

    het bepalen van de omvang van het geval van ernstige verontreiniging (zie paragraaf 3.2.4);

  • -

    het bepalen of tijdelijke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn als blijkt dat met spoed moet worden gesaneerd (zie paragraaf 3.2.4);

  • -

    het bepalen of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging betreft en zo ja, met spoed moet worden gesaneerd (zie paragraaf 3.3);

  • -

    het bepalen of eventueel beheersmaatregelen noodzakelijk zijn als spoedige sanering niet aan de orde is (hoofdstuk 5).

Daarnaast moet het nader onderzoek voldoende informatie bevatten om in een eventueel saneringsonderzoek een goed onderbouwde keuze voor een saneringsoplossing te kunnen maken.

Uitvoering nader onderzoek omvangbepaling

De NTA 5755 beschrijft de onderzoeksstrategie voor het uitvoeren van nader onderzoek. In het besluitvormingsmethode Wbb (BUM Wbb) zijn tevens toetslijsten opgesteld om inzicht te geven in de essentiële gegevens.

3.2 Gevalsafbakening volgens het landelijk beleid

3.2.1 Geval van verontreiniging

Definitie 'geval van verontreiniging' Wet bodembescherming (Wbb)

De Wbb (artikel 1) definieert het begrip 'geval van verontreiniging' als volgt: "een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen."

Om te kunnen spreken van één geval van verontreiniging moet het grondgebied waarop de verontreiniging zich voordoet volgens de Wbb een technische, organisatorische én ruimtelijke samenhang vertonen.

Hierbij moet in meer of mindere mate aan elk van de drie genoemde samenhangcriteria worden voldaan. Bovendien moet de verontreiniging zijn veroorzaakt door menselijk handelen.

3.2.2Afbakening van gevallen

Achtergrondwaarde en streefwaarde als gevalsgrens

Als eenmaal duidelijk is wat landelijk als een geval van verontreiniging wordt gezien, is de volgende vraag tot hoever het geval zich uitstrekt. Als gevalsgrens hanteert men landelijk de achtergrondwaarde (voor grond) en de streefwaarde (voor grondwater). Uitzonderingen hierop zijn gebieden met een verhoogde achtergrondwaarde: daar geldt in het algemeen de P-90 waarde als gevalsgrens.

Deelsanering

Bij bouw- of herinrichtingsplannen en grondtransacties komt het voor dat het geval van verontreiniging zich uitstrekt tot (ver) buiten de in het geding zijnde kavels. In die situaties worden alleen de in het geding zijnde kavels onderzocht, en is het geval dus niet volledig afgebakend. Het bevoegd gezag kan dan met een deelsanering akkoord gaan. Dit houdt in dat men alleen dat deel van de verontreiniging waarvan inzicht bestaat in de verontreinigingsituatie afzonderlijk beschouwt als onderdeel van een groter geval en als zodanig zal saneren (deelsanering), ongeacht de omvang van het gehele geval.

3.2.3 Gevalsdefinitie bijzondere verontreinigingen

Bijzondere verontreinigingen zijn de verontreinigingen bij stortplaatsen en erfverhardingen en de meer diffuse verontreinigingen op gebiedsniveau zoals die zich voordoen in grote delen van oude steden, c.q. stadswijken. De vraag is of een dergelijke verontreiniging gezien wordt als een geval van verontreiniging en daarmee ook of bij grondverzet gemeld moet worden volgens artikel 28 Wbb. Bepalend voor het antwoord op deze vraag voor erfverhardingen en stortplaatsen is of sprake is van bodem. Immers, als geen sprake is van bodem, is de Wbb niet van toepassing. De Raad van State heeft gesteld dat indien er meer dan 50 % bodemvreemd materiaal aanwezig is, er geen sprake is van bodem in de zin van de Wbb.

Erfverharding

Erfverhardingen worden op de bodem aangebracht om de begaanbaarheid te verbeteren. Het verhardingsmateriaal maakt geen deel uit van de bodem en valt dus niet onder de Wbb (er is dus geen melding op gornd van artikel 28 Wbb nodig). Bij verwijdering van dit materiaal is sprake van een afvalprobleem (de regels van de Wet milieubeheer zijn dan van toepassing). Van belang bij de beoordeling of het gaat om een erfverharding of bodem is, dat het onderscheid tussen die twee duidelijk te maken moet zijn. De erfverharding moet als zodanig op de bodem liggen, herkenbaar zijn en te scheiden zijn van de bodem. Indien onder de verharding een funderingslaag aanwezig is (puin en/of slakkenlaag), is dit vaak minder duidelijk. Door vermenging met de oorspronkelijke bodem is geen eenduidige scheiding meer waarneembaar. Dit kan ook het geval zijn als sprake is van een halfverharding.

Om bij een ontgraving van de bodem een pragmatische scheiding tussen grond en overig (bodemvreemd) materiaal te maken, wordt bodemmateriaal dat ten hoogste met 20 gewichtsprocenten is vermengd met bodemvreemd materiaal nog als grond beschouwd. De definitie van grond luidt (definitie Besluit bodemkwaliteit, Richtlijn herstel en beheer (water)bodem kwaliteit): 'vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie'.

Om dit vast te kunnen stellen moet de betreffende laag bemonsterd worden en moet het monstermateriaal worden gezeefd om de fractie <2 mm vast te stellen. Ook kan in twijfelgevallen worden besloten de hele aanpak onder de Wbb te laten vallen.

(Voormalige) stortplaatsen

Stortmateriaal wordt niet als bodem maar als afval beschouwd. Er zijn hierop uitzonderingen. Bij oude stortplaatsen waar voornamelijk organisch materiaal gestort is, is na verloop van tijd sprake van veraarding van het gestorte materiaal en zal dat een onderdeel van de bodem gaan vormen. Bij niet-veraardend afval zal het materiaal geen onderdeel van de bodem uit gaan maken. Vaak is er echter wel sprake van bodemverontreiniging bij stortplaatsen doordat verontreinigende stoffen uit de stort in het grondwater of in de afdeklaag terechtgekomen zijn. Indien er sprake is van ontgraven van stortmateriaal of van opnieuw inrichten van het terrein waar de stort gelegen is, is de Wet milieubeheer van toepassing en is de provincie bevoegd gezag.

De aanpak van bodemverontreiniging ten gevolge van de aanwezigheid van stortmateriaal valt onder de Wet bodembescherming, waarbij de gemeente bevoegd gezag is. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de nota Hergebruik van stortplaatsen van de provincie Noord-Brabant.

Verontreiniging niet veroorzaakt door mensen

Is er sprake van bodemverontreiniging zonder aantoonbare oorzaak vanuit menselijk handelen, dan is er geen sprake van een geval van bodemverontreiniging zoals bedoeld in de Wbb. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is het voorkomen van arseen in bodem met ijzerhoudende (oer)lagen. Dit komt in 's-Hertogenbosch bijvoorbeeld voor bij bedrijventerrein De Brand. Bij grondverzet is de meldingsplicht van de Wbb dan niet van toepassing. Andere wettelijke kaders kunnen wel relevant zijn (Woningwet, Wet milieubeheer, Besluit bodemkwaliteit).

3.2.4 Verontreiniging binnenstedelijk gebied

In het binnenstedelijk gebied komen regelmatig perceelsgrensoverschrijdende immobiele verontreinigingssituaties voor. Deze verontreinigingen kunnen bestaan uit zware metalen (vooral koper, lood, en zink), PAK en minerale olie. Hoewel de verontreinigingssituatie vaak hetzelfde is, is de in de paragrafen 3.2.1 en 3.2.2 gegeven gevalsdefinitie en -afbakening hiervoor moeilijk hanteerbaar. Met name de organisatorische en de technische samenhang ontbreekt bij dit soort verontreinigingen.

Oude binnensteden hebben veel veroorzakers van verontreiniging

Binnen oude binnensteden is vaak sinds eeuwen sprake van eenzelfde perceelstructuur en stratenplan. De in het verleden ontstane bodemverontreiniging is vaak per perceel of een kleine groep van percelen aanwezig en ontstaan als gevolg van daarop ontplooide activiteiten door verschillende eigenaren. Hierdoor kent dit type verontreiniging meerdere veroorzakers en moeten de percelen als zodanig, gelet op de historie van het desbetreffende gebied, als verschillende organisatorische eenheden worden aangemerkt. Er is dan ook geen sprake van een veroorzaking door één en dezelfde organisatorische eenheid, c.q. veroorzaker. We kunnen de verontreinigingen daaardoor ook niet toeschrijven aan eenzelfde productieproces, installatie of mechanisme (technische samenhang).

Praktische benadering geval van bodemverontreiniging binnenstad

Omdat, zoals hierboven aangegeven is, de gevalsbenadering van de Wet bodembescherming moeilijk hanteerbaar is voor binnenstedelijke, diffuse verontreiniging, gaan wij uit van de volgende praktische benadering:

Als grens voor het geval van bodemverontreiniging hanteren wij bij binnenstedelijke, diffuse verontreinigingen de grenzen van een perceel of - in geval van gebiedsontwikkeling - de grenzen van een gebied bestaande uit een bundeling van percelen.

Hieruit volgt dat we ieder perceel of gebied waarbinnen de verontreiniging zich bevindt, beschouwen als een afzonderlijk geval van bodemverontreiniging (zoals bedoeld in artikel 1 Wbb).

Afbakening bij het nader onderzoek.

Zoals eerder aangegeven geldt er een NTA voor het nader onderzoek. De bepaling van de omvang van de verontreiniging mag pragmatisch gebeuren en moet vooral worden afgestemd op de doelstelling ervan. We onderscheiden hiervoor de volgende drie situaties:

  • ·

    nader onderzoek ten behoeve van een beschikking /ernst en spoed;

  • ·

    nader onderzoek bij saneringsplan ten behoeve van saneringsbeschikking;

  • ·

    nader onderzoek bij deelsanering.

Deze situaties zijn hieronder nader uitgewerkt.

1. Nader onderzoek ten behoeve van beschikking ‘ernst en spoed’

1a. Afbakening tot interventiewaarde:

Als een sanering nog niet aan de orde is, en een initiatiefnemer het nader onderzoek uitsluitend uitvoert om een melding te doen bij de gemeente voor een beschikking ‘ernst en spoed’, is het inkaderen van de verontreinigingsituatie tot de interventiewaarde voldoende.

Hiervoor gelden de volgende uitzonderingen:

  • ·

    het gaat om verontreinigingsituaties waarbij ecologische risico’s niet zijn uit te sluiten bij gehalten lager dan de interventiewaarde.

  • ·

    het gaat om verontreinigingsituaties waarbij humane risico’s niet zijn uit te sluiten bij gehalten lager dan de interventiewaarde.

Moestuin en kinderspeelplaats

Over het algemeen zijn geen humane risico's aanwezig als de interventiewaarden niet worden overschreden. Bji het gecombineerd voorkomen van een aantal stoffen en een gevoelig bodemgebruik, is dit echter niet volledig uit te sluiten. Voor deze bijzondere situaties moeten de verontreinigingen worden ingekaderd tot een waarde waarbij rekening gehouden wordt met de specifieke risico's.

Als het niveau van de interventiewaarde ingekaderd is zoals boven aangegeven, zullen wij in de beschikking op het nader onderzoek opnemen dat bij de sanering een verdere afperking van de verontreinigingsituatie of een actualisatie van het nader onderzoek noodzakelijk kan zijn. Dit, afhankelijk van de doelstelling en datering van de onderzoeksgegevens.

1b. Nauwkeurigheid afbakening:

Ook de mate van afbakening wordt afgestemd op de specifieke situatie. Neem bijvoorbeeld een immobiele verontreiniging in de ondergrond. Als duidelijk is dat de initiatiefnemer deze niet zal ontgraven (maar bijv. zal isoleren door een verhardingslaag), kan gemotiveerd afgeweken worden.

2. Nader onderzoek bij saneringsplan ten behoeve van saneringsbeschikking

Indien een voornemen tot saneren bestaat en de saneerder/initiatiefnemer het nader onderzoek gelijktijdig met het saneringsplan indient, gaan wij er voor het inkaderen van de verontreinigingen vanuit dat wordt voldaan aan hetgeen in het voorgaande staat vermeld. Als aanvulling hierop geldt dat de verontreinigingsituatie moet worden afgeperkt tot het niveau van de gekozen terugsaneerwaarden.

De contouren van de streef- of achtergrondwaarde voor grond en/of grondwater zijn specifiek van belang in situaties waarbij:

  • ·

    een verontreiniging wordt gesaneerd tot een zogeheten ‘stabiele eindsituatie’. Met de contouren stelt men vast of deze eindsituatie wordt bereikt;

  • ·

    tot een volledige verwijdering van de verontreinigingen wordt besloten. Met de contouren bepaalt men de omvang van de sanering en de saneringsmaatregelen.

3. Nader onderzoek bij deelsanering

Indien er sprake is van een deelsanering (zie ook paragraaf 4.5) kan het nader onderzoek zich beperken tot de saneringslocatie. Dit geldt niet als er sprake is van mogelijk aanwezige (onaanvaardbare) risico’s buiten de saneringslocatie. Dan zal men het hele geval in beeld moeten brengen. Conform de Circulaire bodemsanering kunnen we besluiten om een gefaseerde uitvoering van het nader onderzoek toe te staan:

  • ·

    in eerste instantie nader onderzoek (en sanering) van de deelsaneringslocatie;

  • ·

    in tweede instantie aanvullend onderzoek naar het gehele geval.

Artikel 3.3 Risico's als gevolg van bodemverontreiniging

3.3.1 Landelijk beleid

Als er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, moet de saneerder/initiatiefnemer volgens het landelijk beleid nagaan of er sprake is van onaanvaardbare risico’s. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • ·

    risico’s voor de mens;

  • ·

    risico’s voor het ecosysteem;

  • ·

    risico’s van verspreiding van de verontreiniging.

Het vaststellen van de risico’s gebeurt conform bijlage 1 van de Circulaire bodemsanering als volgt:

  • ·

    stap 1: vaststellen van het geval van ernstige verontreiniging;

  • ·

    stap 2: uitvoeren van een standaard-risicobeoordeling met het model Sanscrit en/of het protocol Asbest (Circulaire bodemsanering);

  • ·

    stap 3: uitvoeren van locatiespecifieke risicobeoordeling. Deze stap wordt uitgevoerd wanneer uit stap 2 blijkt dat er onaanvaardbare risico’s zijn. Zowel de initiatiefnemer kan hiervoor kiezen als het bevoegde gezag, indien zij dit noodzakelijk vindt voor de besluitvorming.

Als er sprake is van onaanvaardbare risico’s, is er sprake van een spoedeisend geval en is spoedige sanering noodzakelijk.

3.3.2 Beleid gemeente ‘s-Hertogenbosch

De gemeente ’s-Hertogenbosch sluit bij het bepalen van de ernst van verontreiniging aan bij het landelijke beleid. De beleidsruimte bij het bepalen van de noodzaak om met spoed te saneren vullen we als volgt in:

1. Humane risico’s door uitdampingsrisico’s

Voor het vaststellen van humane risico’s geeft de gemeente ’s-Hertogenbosch een nadere invulling aan bijlage 1 van de Circulaire bodemsanering. Als uit de berekeningen in stap 2 blijkt dat er sprake is van onaanvaardbare uitdampingsrisico’s (in de omgeving) moet in principe altijd stap 3 in de vorm van luchtmetingen worden uitgevoerd voordat we een beschikking vaststelling ‘ernst en spoed’ nemen. Voor de onderzoeksopzet verwijzen we naar de “Richtlijn voor luchtmetingen voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging”, RIVM. Een uitzondering hierop vormen locaties, die toch op korte termijn gesaneerd worden, waarbij maatwerk noodzakelijk is. Denk bijvoorbeeld aan locaties waar ruimtelijke ontwikkelingen gaan plaatsvinden.

2. Humane risico’s door aantasting drinkwater

Bodemverontreinigingen kunnen de kwaliteit van het drinkwater aantasten waardoor humane risico’s ontstaan. Het gaat dan wel om verontreinigingen met stoffen zoals vluchtige aromaten en/of vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, die door de waterleiding heen kunnen dringen om daarna het drinkwater te verontreinigen. Dit kan gebeuren als de waterleiding direct in of nabij de verontreiniging ligt. Bij deze verontreinigingen is het dan ook altijd nodig om de ligging van waterleidingen op te vragen. Zijn die aanwezig dan moet altijd contact worden opgenomen met het drinkwaterbedrijf om samen de risico’s in beeld te krijgen. Denk bij voorbeeld aan drinkwatermonsters nemen en laten analyseren. Het drinkwaterbedrijf kent de hiervoor geldende regels en/of protocollen.

3 . R isico’s voor het ecosysteem

Deze risico’s spelen een rol bij onbedekte en niet bebouwde gebieden, zoals bij onderstaande gebieden (niet limitatief opgesomd):

  • ·

    de gebieden die door de Provincie Noord-Brabant zijn opgenomen onder de noemer ecologische hoofdstructuur en de ecologische verbindingszones(zie de digitale informatiekaart Ecologische hoofdstructuur van de Provincie Noord-Brabant);

  • ·

    de gebieden die opgenomen zijn in het bestemmingsplan buitengebied;

  • ·

    land- en tuinbouwgebieden;

  • ·

    het grondwaterbeschermingsgebied (Nuland);

  • ·

    de stadsparken.

Bij bedekte- en bebouwde gebieden (denk aan stads-, dorps- en wijkkernen) worden de risico’s voor het ecosysteem niet berekend.

4 . R isico s van verspreiding van de verontreiniging

Gezien de specifieke situatie ten aanzien van de ondergrond op veel plaatsen in de gemeente’s-Hertogenbosch (grofzandige pakketten met relatief grote grondwatersnelheden en met goede mogelijkheden voor drinkwaterwinning) is in onze gemeente een goede beoordeling van de verspreidingsrisico’s gewenst. We zullen daarom in voorkomende gevallen de vastgestelde verspreidingsrisico’s en de wijze waarop deze zijn vastgesteld kritisch beoordelen. Indien uit stap 2 van de risicobeoordeling (zie paragraaf 3.3.1) blijkt dat sprake is van onaanvaardbare risico’s eisen we zonodig aanvullend onderzoek voordat we een (ontwerp)besluit zullen nemen. Dit kan het geval zijn bij specifieke verontreinigingssituaties, zoals een grondwaterverontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen die zich relatief snel naar de diepte kunnen verspreiden (zaklaag), of bij een verontreiniging met goed in water oplosbare (aromatische) koolwaterstoffen (drijflaag).

Indien er een drijflaag en/of zaklaag in de bodem aanwezig is, gaan we er (ongeacht de omvang van de grondwaterverontreiniging) vanuit dat deze zich in de bodem kan verplaatsen en daardoor een onbeheersbare situatie veroorzaakt, tenzij uit aanvullend onderzoek blijkt dat dit niet het geval is.

5 . Risicobeoordeling diffuse verontreiniging binnensta d

Zoals in 3.2.4 is gesteld komen er in het binnenstedelijk gebied regelmatig verontreinigingen voor die bestaan uit zware metalen (koper, lood en zink). Op basis van de Circulaire bodemsanering is een Sanscrit berekening uitgevoerd voor de 90-percentiel waarden van deze zware metalen om de humane-, ecologische – en verspreidingsrisico’s te beoordelen (zie bijlage 3). Geconcludeerd kan worden dat:

  • ·

    er geen sprake is van humane risico’s;

  • ·

    er geen sprake is van ecologische risico’s bij een bedekte bodem;

  • ·

    er geen sprake is van verspreidingsrisico’s (geen uitloging vanuit de grond).

Deze conclusies gelden voor de diffuse verontreinigingen die onze historische binnenstad kenmerken. Voor deze verontreinigingen hoeven dan ook de risico’s niet per geval opnieuw berekend te worden. Uitzondering hierop zijn de grotere groene gebieden (in dit geval de stadsparken) waarvoor toch per geval de (ecologische) risico’s moeten worden onderzocht.

Indien de aangetroffen verontreinigingen in de binnenstad de 90-percentiel waarden overschrijden, moet er wel een risico evaluatie uitgevoerd worden.

Bij wijziging van de diverse waarden zoals opgenomen in de Circulaire bodemsanering zal de berekening in bijlage 3 opnieuw worden uitgevoerd.

Artikel 3.4 Beschikking ernst en spoed; tijdstip van saneren

Nadat wij via een beschikking hebben vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarbij met spoed moet worden gesaneerd, is de saneerder verplicht binnen vier jaar met de sanering te beginnen. Dit houdt in dat de aanvrager/saneerder het saneringsplan uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van de beschikking bij de gemeente moet indienen.

Bij gevallen met onaanvaardbare humane risico’s geldt dat de saneerder tijdelijke beveiligings-maatregelen moet treffen en wel direct na het vaststellen van onaanvaardbare risico’s. Daarnaast geldt, dat de saneerder zo snel mogelijk met saneren moet beginnen. Afhankelijk van de aanwezige situatie en de aard van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen gaan we uit van een termijn die ligt tussen één en vier jaar. In bijzondere situaties kan hiervan worden afgeweken.

Dit is echter afhankelijk van de aard van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen én de concreetheid van de voorgenomen ontwikkelingen.

Als er sprake is van saneren met spoed vanwege het (eventueel binnen enkele jaren) bereiken van een kwetsbaar object, kunnen wij eveneens eisen dat de saneerder eerder dan binnen vier jaar met de sanering moet beginnen. Dit geldt ook voor bijzondere situaties, waarbij tijdelijke beveiligings-maatregelen geen of onvoldoende soelaas bieden.

Indien geen sprake is van spoed, en wij dus geen tijdstip van saneren verplicht stellen, nemen wij in de beschikking wel een termijn van vier jaar op in verband met de houdbaarheid van het saneringsplan.

Wij stemmen dan in met het saneringsplan met dien verstande dat de instemming vervalt indien niet binnen vier jaar na afgeven van de beschikking met de sanering begonnen is. Het is mogelijk om verlenging van deze termijn aan te vragen. Daarmee zullen wij bij ongewijzigde omstandigheden in principe instemmen.

4 Saneringsplan

Wanneer een saneringsplan

Nadat uit het nader onderzoek is gebleken dat er sprake is van een ongewenste bodemverontreinigingssituatie en de initiatiefnemer deze situatie (snel) moet of wil wegnemen, moet hij een saneringsplan opstellen en deze bij ons indienen. In het saneringsplan zijn onder andere de saneringsdoelstellingen en de maatregelen opgenomen die hij wil treffen. De initiatiefnemer dient de maatregelen te motiveren. Wij beoordelen of deze maatregelen voldoen aan ons beleid en de wet- en regelgeving.

4.1 Landelijk beleid

4.1.1Doelstelling saneringsplan

Het saneringsplan heeft primair tot doel om voldoende informatie te bieden aan het bevoegde gezag. Op basis van het plan kan dit gezag de voorgenomen sanering beoordelen en nagaan of daarmee wordt voldaan aan de eisen van de Wet bodembescherming (Wbb). Een positief oordeel zal leiden tot een instemmingsbeschikking op het saneringsplan.

Daarnaast heeft het saneringsplan ook andere doelen, die in de mate van belangrijkheid soms gelijkwaardig zijn aan de primaire doelstelling. We noemen hier:

  • -

    het bieden van voldoende informatie voor het opstellen van een bestek of het aangaan van een contract met een uitvoerende partij,

  • -

    het bieden van voldoende informatie voor het verkrijgen van vergunningen of het doen van meldingen;

  • -

    het verstrekken van voldoende gegevens voor informatiebeheer volgens generieke modellen voor de monitoring van de saneringsoperatie;

  • -

    het op basis van het saneringsplan kunnen communiceren met de omgeving, het kunnen opstellen van een plan voor de milieukundige begeleiding, een V&G-plan, etc.

In de afgelopen jaren is een aantal uitspraken door de Raad van State gedaan over de ruimte die het bevoegd gezag heeft bij de toetsing van het saneringsplan. De rode draad in de uitspraken is dat het bevoegd gezag het ingediende saneringsplan alleen mag beoordelen op basis van de saneringsdoelstellingen genoemd in artikel 38 lid 1 Wbb. Andere aspecten mogen niet meegenomen worden, althans niet in het kader van de vraag of er ingestemd kan worden met het saneringsplan.

De Wbb en landelijke beleidsrapportages bieden veel handvatten om tot een weloverwogen keuze voor saneringsmaatregelen en de opzet van een saneringsplan te komen, inclusief de eisen waaraan een sanering moet voldoen. Het belangrijkste onderdeel van het saneringsplan is de saneringsdoelstelling (paragraaf 4.2). In de paragrafen 4.3 t/m 4.6 komen enkele andere aspecten aan de orde.

4.1.2Mobiele en immobiele verontreinigingssituaties

In het kader van de beleidsvernieuwing bodemsanering heeft men eind jaren negentig de algemene saneringsdoelstelling ‘herstellen multifunctionaliteit’ vervangen door ‘functiegericht saneren’. Bij deze nieuwe saneringsdoelstelling wordt een onderscheid gemaakt tussen mobiele en immobiele verontreinigingssituaties. Voor immobiele verontreinigingssituaties is het doel van de sanering om de bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Vaak bestaat de sanering uit het realiseren van een leeflaag. De dikte en milieuhygiënische kwaliteit van de leeflaag worden afgestemd op de gebruiksvorm (zie hieronder). In gevallen waarbij sprake is van mobiele verontreinigingen is het doel daarnaast ook om verspreiding van en nazorg voor de (rest)verontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

4.2 Beleid gemeente 's-Hertogenbosch

4.2.1Beleid immobiele verontreinigingssituatie

De gemeente ’s-Hertogenbosch vult de aanwezige beleidsruimte die de Wbb biedt op de volgende punten nader in:

1. Keuze en motivatie van de saneringsaanpak

Omdat wij het belangrijk vinden dat de saneerder een op de toekomst gerichte keuze maakt voor een uit te voeren sanering van een immobiele verontreinigingsituatie, bevelen wij aan om eventuele lange termijn ontwikkelingen in beschouwing te nemen.

In voorkomende situaties zullen wij de saneerder wijzen op de voordelen die verbonden (kunnen) zijn aan het kiezen voor verdergaande maatregelen dan de functiegerichte saneringsoplossing. Wij gaan er vanuit dat het primair een eigen verantwoordelijkheid is van de saneerder om al dan niet te kiezen voor verdergaande maatregelen dan een functiegerichte saneringsoplossing.

De gekozen saneringsaanpak dient minimaal te voldoen aan de saneringsdoelstelling zoals verwoord in de Wet bodembescherming en moet in het saneringsplan gemotiveerd worden. Voor de aanpak van deze immobiele verontreinigingsituaties in het saneringsplan vragen we in de regel geen afweging van saneringsvarianten.

2 . Het begrip normaal gebruik bij een leeflaag

Bij een functiegerichte sanering door middel van een standaard leeflaag, is deze laag geschikt voor normaal gebruik voor de betreffende functie. Hoewel dit functiespecifiek is, verstaan we over het algemeen onder normaal gebruik dat men:

  • ·

    mag graven tot de dikte van de leeflaag (dus tot de signaallaag);

  • ·

    verhardingen mag aanbrengen op of in de leeflaag;

  • ·

    beplanting mag aanbrengen met een worteldiepte ter dikte van de leeflaag;

  • ·

    kan bouwen voor zover dit niet leidt tot grondverzet van verontreinigde grond onder de leeflaag.

Het gebruik van de grond dieper dan de leeflaag (bijvoorbeeld voor de aanleg van een diepe zitkuil) en het onttrekken van grondwater valt buiten het normale gebruik.

Het is belangrijk dat de saneerder zich in voldoende mate rekenschap geeft van het gewenste gebruik van de saneringslocatie en ervoor zorgt dat de leeflaag niet leidt tot beperkingen in het op de functie afgestemde (normale) gebruik van de locatie.

3 . Het zorgen voor eenduidigheid in bodemkwaliteit

Het ontstaan van een ‘lappendeken’ aan bodemkwaliteiten achten wij uit het oogpunt van beheersbaarheid en handhaafbaarheid ongewenst. Wij gaan hierbij pragmatisch te werk en sluiten aan bij het Besluit bodemkwaliteit. Dit besluit onderscheidt drie bodemfunctieklassen met daaraan gekoppeld de verschillende bodemkwaliteitsklassen. Deze klassen zijn door ons vastgelegd in de Bodemfunctieklassenkaart van 23 december 2009.

4.2.2Beleid mobiele verontreinigingssituatie

Intentie wetgever

Uit artikel 38 van de Wbb kunnen we de intentie van de wetgever afleiden om bij mobiele verontreinigingssituaties zo veel mogelijk verontreinigingen uit de bodem te verwijderen. De daarin gebruikte termen 'tenminste' en 'zo veel mogelijk' duiden erop dat we altijd een weloverwogen en goed gemotiveerde keuze moeten maken bij het vaststellen van de uiteindelijke saneringsvariant.

De gemeente ’s-Hertogenbosch vult de aanwezige beleidsruimte die de Wbb biedt op de volgende punten nader in:

1. Afweging saneringsvarianten

Met name voor mobiele verontreiniging moet men in een afwegingsproces een keuze maken tussen verschillende saneringsvarianten om te komen tot een optimale saneringsvariant.

Er zijn echter situaties waarbij het evident is wat de meest optimale saneringsvariant is zonder (uitgebreid) afwegingsproces. Het afwegingsproces voegt in deze gevallen niets toe en leidt alleen tot extra kosten. In dat geval is het maken van één saneringsvariant voldoende.

De aanvrager/initiatiefnemer toont daarbij gemotiveerd aan dat de saneringsvariant voldoet aan de vereisten van de Wet bodembescherming (in het bijzonder artikel 38, eerste lid). Welke situaties zich hiervoor lenen, is maatwerk. Daarbij spelen in ieder geval de volgende criteria mee:

  • ·

    de omvang van de restverontreiniging ná saneren;

  • ·

    de uitvoeringsduur van de sanering;

  • ·

    of de verontreiniging en de restverontreiniging zich binnen dan wel buiten het eigen terrein bevindt;

  • ·

    de saneringsmethodiek (actief of passief).

2. Saneringsdoelstelling

Als gevolg van de specifieke situatie in grote delen van de gemeente (zandgronden met een relatief grote doorlatendheid) gelden voor mobiele verontreinigingen in de ondergrond een aantal specifieke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn van belang bij de keuze voor een saneringsvariant:

  • 1.

    Indien in een saneringsvariant een vergroting van het verontreinigde bodemvolume nodig is om daarmee biologische of chemische afbraak te kunnen laten plaatsvinden, moet de aanvrager/initiatiefnemer aantonen dat die afbraak ook daadwerkelijk kan optreden. Uit het saneringsplan moet blijken welke vergroting van de omvang nodig is, binnen welke periode hij een afnemende trend verwacht, wanneer daarmee de oorspronkelijke omvang weer wordt bereikt en dat deze trend zodanig is dat het verontreinigde bodemvolume ook daadwerkelijk krimpt.

  • 2.

    Naast een saneringsdoelstelling op het niveau van een stabiele eindsituatie moet de aanvrager/ initiatiefnemer ook aandacht besteden aan het zoveel mogelijk beperken van de omvang van de dan nog aanwezige restverontreiniging. We gaan terughoudend om met de mogelijkheid om een saneringsdoelstelling uitsluitend op het niveau van een stabiele eindsituatie te realiseren.

  • 3.

    De doelstelling van de sanering mag niet inhouden dat een sterk geconcentreerde kern van grondwaterverontreiniging wordt gesaneerd door verspreiding in het minder sterk verontreinigde gebied. Met andere woorden: de doelstelling van de sanering mag niet zijn om een licht verontreinigd gebied “op te vullen tot de norm” (stand still principe).

  • 4.

    Gebruiksbeperkingen kunnen zowel ontstaan binnen als buiten de contour van een eventuele restverontreiniging. Deze dienen in het saneringsplan inzichtelijk te worden gemaakt. Deze beperkingen mogen de reeds geplande ontwikkelingen (bijvoorbeeld bouwactiviteiten of functie- wijziging) niet verstoren.

3. gefaseerde aanpak met intensieve en extensieve technieken

Bij een sanering van de ondergrond is vaak sprake van een fasering in de aanpak. Daarbij maken we in hoofdlijnen een onderscheid tussen de volgende fasen:

  • ·

    verwijdering van de verontreinigingsbron of het kerngebied in de vaste bodem door ontgraving en/of de inzet van intensieve in-situ technieken. Na de grondsanering vindt dan een tussenevaluatie plaats, waarbij saneringsmaatregelen voor de ondergrond verder kunnen worden geoptimaliseerd en/of bijgesteld binnen de in het saneringsplan beschreven mogelijkheden;

  • ·

    intensieve in-situ sanering van het grondwater. Deze kan in bepaalde gevallen ook geheel of gedeeltelijk samenvallen met de grondsanering;

  • ·

    extensieve saneringsfase, waarbij extensieve in-situ technieken kunnen zorgen voor een verdere afbraak van verontreinigende stoffen in het grondwater (bijvoorbeeld natuurlijke afbraak), en monitoren van de restverontreinigingen met als doel het aantonen van een stabiele eindsituatie.

De aanvrager/ initiatiefnemer moet een dergelijke fasering in aanpak expliciet in het saneringsplan beschrijven, waar mogelijk met vermelding van de te realiseren tussendoelen. Dit betekent dat de aanvrager/ initiatiefnemer aangeeft wat de verwachte afname aan gehalten zijn na de intensieve én extensieve saneringsfase en wat de concentraties zijn op ijkmomenten gedurende de saneringsfasen.

Indien de grondwatersanering meerdere jaren in beslag neemt geven wij er de voorkeur aan om de sanering formeel als gefaseerde sanering te beschouwen, waarbij de grondsanering afgerond wordt met een saneringsverslag waarop wij een beschikking nemen.

4.3 Hergebruik van grond bij saneringen

Voor het toepassen van saneringsgrond binnen de saneringslocatie sluiten wij eveneens aan bij het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) voor wat betreft de uitgangspunten van het stand-still beginsel. Verontreinigde grond met mobiele componenten komt in principe niet voor hergebruik in aanmerking vanwege de mogelijke beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit. Daarnaast gelden de volgende criteria:

  • -

    herschikken van sterk verontreinigde grond (> I-waarde) binnen de saneringslocatie is toegestaan mits de kwaliteit van deze grond beter is dan (of gelijk aan) de kwaliteit van de onderliggende bodem en de betreffende grond wordt voorzien van een functiegerichte isolatielaag;

  • -

    de kwaliteit van de grond is, indien men deze als aanvulgrond gebruikt, van vergelijkbare of betere kwaliteit dan die van de aansluitende bodem (zowel in het horizontale als verticale vlak);

  • -

    de kwaliteit van de grond voldoet, indien men deze in de contactzone gebruikt, aan de kwaliteit die benodigd is voor de leeflaag (generieke of lokale maximale waarden).

4.4 Deelsaneringsplan en raamsaneringsplan

4.4.1Deelsanering

Bij een deelsanering moet de saneerder maatregelen nemen die voorkomen dat verontreinigingen uit het niet gesaneerde deel van het geval zich kunnen verspreiden tot in het gesaneerde deel. Periodiek controleert de saneerder of de maatregelen in voldoende mate werken.

Als gemeente stemmen wij niet in met een deelsanering of stellen wij extra eisen aan de deelsanering als:

  • ·

    de saneerder met een beperkte extra inspanning een aanzienlijk beter rendement kan halen, zoals een substantiële vermindering van de nazorg voor het hele geval;

  • ·

    de deelsanering alleen de aanpak van de verontreinigingen in de bovengrond betreft (in deze situaties ligt een gefaseerde saneringsaanpak meer voor de hand);

  • ·

    de saneerder tevens veroorzaker is van de verontreiniging en er geen of onvoldoende perspectief is dat hij ook het overige deel van de verontreiniging aanpakt.

Als gemeente zien wij af van het bemonsteren van putbodem of putwanden bij de deelsanering van een immobiele verontreiniging in binnenstedelijk gebied (met historisch verontreinigde ophooglaag), mits de in de bodem achterblijvende verontreiniging goed is beschreven. Deze bevoegdheid hebben wij op basis van artikel 39 c Wbb in relatie tot het VKB-protocol 6001 paragraaf 7.2.

4.4.2 Raamsaneringsplan

Het begrip raamsaneringsplan komt in de Wet bodembescherming niet voor.

Onder een raamsaneringsplan verstaan wij een saneringsplan dat dient als raamwerk voor een toekomstige sanering zonder dat daarbij de termijnen waarbinnen de totale sanering wordt afgerond, zijn vastgelegd. Het raamsaneringsplan is enerzijds bedoeld om activiteiten binnen een ernstig verontreinigd gebied verantwoord mogelijk te maken in situaties waarbij de sanering van het hele geval niet binnen een bepaald tijdsbestek hoeft te worden uitgevoerd. Anderzijds kan het gaan om de sanering van gelijksoortige verontreinigingen binnen een nader gedefinieerd gebied voor nog niet ‘benoemde’ locaties, c.q. gevallen. Als gemeente sluiten we de mogelijkheid van raamsaneringsplannen niet uit. Wel gaan we er zeer terughoudend mee om. In voorkomende gevallen gaan we na of de voorgestelde aanpak niet beter (of eveneens) kan plaatsvinden binnen de opzet van een gefaseerde sanering.

4.5 Verlenging tijdstip van saneren

Als er geen sprake is van spoed, wordt er zoals onder 3.4 is verwoord, een termijn in de beschikking opgenomen van vier jaar in verband met de houdbaarheid van het saneringsplan. De instemming met het saneringsplan vervalt indien niet binnen vier jaar na afgifte van de beschikking met de sanering is begonnen. Het is mogelijk om verlenging van deze termijn aan te vragen. Daarmee zullen wij bij ongewijzigde omstandigheden in principe instemmen.

4.6 Standaard saneringsplan bij werken in verontreinigde ophooglaag binnenstad

Kenmerk van de bodem in de Bossche binnenstad is dat deze in de loop der eeuwen telkens opgehoogd is, terwijl deze tegelijk verontreinigd is geraakt door diverse bedrijvigheid. Hierdoor wordt de bodem in de binnenstad aangeduid als een bodem met een verhoogde achtergrondwaarde aan verontreinigde stoffen. Regelmatig moeten er werken uitgevoerd worden in de binnenstad. Veelal kan volstaan worden met een Bus melding. Indien niet aan de eisen van Bus kan worden voldaan, dient er een saneringsplan ingediend te worden. Hiervoor is een standaard saneringsplan opgesteld. Dit saneringsplan is bij de gemeente te verkrijgen.

5 Beheer en tijdelijke beveiliging

Wanneer beheer- en beveiligingsmaatregelen

Als uit onderzoek blijkt dat er sprake is van een bodemverontreinigingssituatie met onaanvaardbare risico's dan moeten deze zo snel mogelijk worden weggenomen. Tot het moment van sanering moeten onaanvaardbare risico's worden beperkt door het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen. Voorbeelden van tijdelijke beveiligingsmaatregelen zijn de locatie afschermen door een hek te plaatsen of kruipruimtes extra te ventileren. Beheermaatregelen worden opgelegd, bijvoorbeeld als monitoring van de verspreiding van een grondwaterverontreiniging gewenst is. Wij verlangen beheermaatregelen en/of veiligheidsmaatregelen als sprake is van een situatie van ernstige bodemverontreiniging waarbij sanering al dan niet met spoed aan de orde is.

5.1 Beheer van verontreiniging

5.1.1 Landelijk beleid

Het vragen en treffen van beheermaatregelen is gekoppeld aan het besluit ‘ernst en spoed’. Het bevoegde gezag Wet bodembescherming (Wbb) kan beheermaatregelen verlangen in het belang van bodembescherming als sprake is van ernstige verontreiniging waarvoor spoed niet aan de orde is. Beheermaatregelen kunnen ook aan de orde zijn als na de sanering een restverontreiniging in de bodem achterblijft. Beheermaatregelen zijn anders dan tijdelijke beveiligingsmaatregelen, die noodzakelijk kunnen zijn in gevallen waarbij met spoed moet worden gesaneerd, maar niet direct met de sanering kan worden begonnen.

Mogelijke beheermaatregelen, naast de eventueel verplichte registratie in het kader van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb), zijn:

  • ·

    registratie in het bodeminformatiesysteem;

  • ·

    monitoring met daaraan gekoppeld een rapportageplicht;

  • ·

    maatregelen ter voorkoming van verspreiding;

  • ·

    gebruiksbeperkingen;

  • ·

    melding gebruikswijzigingen;

  • ·

    melding wijziging omstandigheden.

Op grond van de Wbb (art. 37, lid 6) kan het betreffende bevoegd gezag de risico’s opnieuw vaststellen, bijvoorbeeld naar aanleiding van monitoringgegevens, een melding van de wijziging in het gebruik of een wijziging van omstandigheden. Dit kan dan leiden tot een herziening van het besluit vaststelling ‘ernst en spoed’.

5.1.2 Beleid gemeente ‘s-Hertogenbosch

Indien naar ons oordeel beheermaatregelen aan de orde zijn, benoemen wij deze concreet in de beschikking ‘ernst en spoed’. Daarbij vermelden wij ook het tijdstip waarop de saneerder de maatregelen moet treffen en de wijze en momenten waarop hij hierover moet rapporteren. Voor het treffen van eventuele beheermaatregelen hebben wij de volgende uitgangspunten:

1 . Monitoring

Als sanering niet met spoed hoeft plaats te vinden, kan de saneerder op grond van de Circulaire bodemsanering beheermaatregelen in de vorm van monitoring (van het grondwater) nemen. Wij verlangen dit alleen als hiervoor een duidelijke aanleiding aanwezig is en koppelen hieraan dan ook een specifiek doel. Monitoring met slechts als doel het inzichtelijk houden van de verontreinigingsituatie, terwijl geen sprake is van een mogelijk onaanvaardbare risico, vinden wij niet doelmatig.

2. Maatregelen ter voorkoming van verspreiding

Maatregelen ter voorkoming van verspreiding als beheermaatregel zijn slechts in uitzonderlijke situaties aan de orde en zullen in die situaties het gevolg zijn van de resultaten van een monitoringonderzoek. Dit wil zeggen dat wij in voorkomende gevallen als eerste monitoring voorschrijven als beheermaatregel en dat we (afhankelijk van de resultaten) daaraan de verplichting om verdere verspreiding te voorkomen kunnen koppelen.

3. Gebruiksbeperkingen

Als gevolg van een aanwezige ernstige verontreiniging kunnen gebruiksbeperkingen op een locatie gelden. Eventuele gebruiksbeperkingen geven wij aan in de beschikking ‘ernst en spoed’. Gebruiksbeperkingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit:

  • ·

    in standhouden van aanwezige verhardingen of andere afdeklagen;

  • ·

    geen grootschalige moestuinen;

  • ·

    niet telen van consumptiegewassen;

  • ·

    geen beweiding door vee;

  • ·

    geen grondverzet;

  • ·

    niet betreden van terrein;

  • ·

    geen grondwater onttrekken of onttrekkingen in stand houden;

  • ·

    in stand houden monitoring peilbuizen.

4. Wijziging van omstandigheden

Er zijn geen algemeen geldende criteria voor het herzien van het besluit vaststelling ‘ernst en spoed’ bij een melding van een wijziging van de omstandigheden. Dit is namelijk zeer situatieafhankelijk en locatiespecifiek.

5.2 Tijdelijke beveiligingsmaatregelen

5.2.1Landelijk beleid

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) neemt men tot het moment, dat door de definitieve sanering de onaanvaardbare risico’s worden weggenomen. Deze nemen we op in het besluit ‘ernst en spoed’. TBM kunnen nodig zijn vanwege acute risico’s of om een gefaseerde aanpak of een aanpak op uitsluitend de ontwikkelingsdynamiek van de locatie, mogelijk te maken.

Voorbeelden van TBM zijn:

  • ·

    het niet toegankelijk maken van het terrein of het volledig afsluiten ervan;

  • ·

    het buiten gebruik stellen van gebouwen;

  • ·

    het treffen van bijzonder bouwkundige voorzieningen;

  • ·

    het ventileren van kruipruimten en/of het afzuigen van bodemlucht;

  • ·

    het afdammen van watergangen.

5.2.2Beleid gemeente ’s-Hertogenbosch

De gemeente ‘s-Hertogenbosch eist TBM met name bij onaanvaardbare humane risico’s. Voorbeelden van deze risico’s zijn:

  • -

    stankoverlast ten gevolge van bodemverontreiniging in het binnenmilieu;

  • -

    uitdamping van verontreiniging (bij gemeten overschrijding TCL);

  • -

    mogelijkheden voor direct contact vanuit het gebruik van de locatie met de verontreiniging;

  • -

    aanwezigheid van respirabele asbestvezels in de contactlaag in gehalten >100 mg gewogen/kg.

De saneerder moet de vereiste TBM direct nemen. De saneerder rapporteert aan ons over de uitvoering en het in standhouden van de maatregelen. Voor bepaalde maatregelen geldt een meldingsplicht.

We kunnen ook TBM verlangen bij onaanvaardbare verspreidingsrisico’s. Deze zullen dan als eerste bestaan uit het monitoren van de mogelijke verspreiding van verontreinigd grondwater gevolgd door maatregelen ter beperking, vermindering dan wel tegengaan van verdere verspreiding. Dit kan het geval zijn in situaties waarbij kwetsbare objecten door verspreiding worden bedreigd.

6 Sanering

Het saneringsproces

Nadat alle onderzoeken zijn afgerond, het saneringsplan is ingediend en het bevoegd gezag dit plan positief heeft beoordeeld, kan de initiatiefnemer met de daadwerkelijke sanering aan de slag. Van belang in deze fase is de voortgang te monitoren en te bepalen of de sanering naar wens verloopt en de initatiefnemer de gestelde saneringsdoelen haalt. Ook kan het in de praktijk nodig zijn om bepaalde zaken bij te sturen c.q. de saneringsstrategie bij te stellen. De initiatiefnemer dient ons van deze wijzigingen op de hoogte te stellen.

6.1.1Monitoring en sturing saneringsverloop

Zoals in paragraaf 4.2.2 al staat aangegeven kunnen saneringen bestaan uit een intensieve en een extensieve saneringsfase. Dit geldt zeker bij mobiele verontreinigingsituaties, waarbij ook het grondwater in de ondergrond moet worden gesaneerd.

Bij de intensieve fase grijpt de saneerder actief in in de aanwezige verontreinigingen. Hierbij valt niet alleen te denken aan ontgraven en onttrekken of spoelen van grondwater, maar ook aan de inzet van bodemluchtextractie-, persluchtinjectie-, chemische oxidatietechnieken, etc.

In de extensieve fase doen natuurlijke processen hun werk, stroomt het water op min of meer natuurlijke wijze door bijvoorbeeld biologische schermen in de bodem en worden deze processen gemonitord. Ook kan in deze fase uitsluitend sprake zijn van monitoring om aan te tonen dat een stabiele eindsituatie wordt bereikt.

6.1.2Intensieve fase

Met name in de intensieve saneringsfase bestaan mogelijkheden om het saneringsproces (bij) te sturen om het proces optimaal te laten verlopen. Daarvoor moeten in het saneringsplan de volgende zaken concreet zijn aangegeven:

  • ·

    de meet- en monitoringstrategie en het meet- en monitoringplan;

  • ·

    de ijkmomenten en binnen een bepaalde bandbreedte de ijkwaarden als resultante van het verwachte saneringsverloop;

  • ·

    de signaalwaarden en/of actiewaarden voor deze momenten. Deze zijn bepalend voor te ondernemen acties. We onderscheiden drie typen acties:

    • ·

      bijstellen van de sanering (intensiever, inzet van meer middelen, langere duur, etc.);

    • .

      inzetten van het terugvalscenario om de saneringsdoelstelling alsnog te kunnen realiseren;

    • .

      bijstellen van de saneringsdoelstelling en indienen van een nieuw saneringsplan hiervoor.

Op het overgangsmoment van de intensieve naar de extensieve fase moet bekend zijn dat de doelstelling voor de intensieve fase is gerealiseerd, indien dit van invloed is op het eindresultaat. Dit overgangsmoment zou dan een van de genoemde ijkmomenten kunnen zijn bij de monitoring.

6.1.3Extensieve fase

Tijdens de extensieve fase is nagenoeg uitsluitend sprake van monitoring om daarmee vast te stellen of de verwachte ontwikkelingen van de verontreinigingsituatie ook zo lopen als voorspeld, dan wel om aan te tonen dat een stabiele eindsituatie wordt bereikt. Omdat dit zeer locatiespecifiek is, bekijken wij per geval welke ijkmomenten de saneerder moet aanhouden voor deze fase. Verloopt de fase zoals verwacht, dan kan de intensiteit in de tijd afnemen. Voor de invulling ervan speelt ook de totale duur van de sanering een rol.

De monitoring en de sturing op het saneringsverloop zijn locatiespecifiek. Het gaat om maatwerk. Wij schrijven hiervoor dan ook geen algemene richtlijnen voor maar leggen zaken vast in beschikkingen. De saneerder is verplicht om tijdens de saneringsuitvoering op de vastgestelde ijkmomenten naast de resultaten van de monitoring ook de interpretatie ervan aan ons te leveren in het licht van het verwachte verloop inclusief de voorlopige conclusies over het halen van de saneringsdoelstelling.

6.2 Wijzigingen van het saneringsplan

Indien zich voor of tijdens de sanering wijzigingen voordoen ten opzichte van het saneringsplan en/of de voorschriften in de saneringsbeschikking, moet de saneerder dit minimaal twee weken van tevoren schriftelijk aan ons melden. Bij kortlopende saneringen zal dit zo spoedig mogelijk moeten worden gemeld (telefonisch, gevolgd door een schriftelijke bevestiging).

Het doel van de melding is dat het bevoegd gezag informatie krijgt en kan reageren indien er sprake is van wijzigingen die invloed hebben op het resultaat en de uitvoering van de sanering.

In bijlage 5 is toegelicht wat onder een wijziging verstaan wordt.

Marginale wijzigingen die niet gemeld hoeven te worden

In de praktijk is het niet zinvol dat alle wijzigingen gemeld en behandeld worden conform artikel 39, lid 4 en 5, Wet bodembescherming. De reden hiervoor is dat de verontreiniging en de bodemgesteldheid (bijvoorbeeld doorlatendheid) in de praktijk vrijwel nooit exact gelijk zijn aan hetgeen vooraf met onderzoek bepaald is, en op basis daarvan in het saneringsplan beschreven is. Dus in de praktijk zullen bepaalde afwijkingen voorkomen voor wat betreft zaken als de hoeveelheid te ontgraven grond, het ontgravingsplan en de te onttrekken hoeveelheid grondwater, die in feite geen invloed hebben op het resultaat en de uitvoering van de sanering.

Dergelijke wijzigingen beschouwen wij als marginale wijzigingen. Marginale afwijkingen hoeven niet te worden gemeld. Indien ze wel gemeld worden zullen wij de ontvangen melding schriftelijk bevestigen. De wijzigingen dienen wel te worden vastgelegd in het saneringslogboek en het evaluatieverslag. In bijlage 5 zijn een aantal voorbeelden opgenomen van marginale wijzigingen.

6.2.1Beoordeling van wijzigingen.

Bij de beoordeling van de wijziging houden we rekening met aspecten als de omvang van de verontreiniging en de saneringsduur (zie bijlage 5). In het bijzonder spelen ook mee of:

  • ·

    er sprake is van een wijziging van de saneringsdoelstelling;

  • ·

    de wijziging gevolgen heeft die perceelsoverschrijdend zijn;

  • ·

    de wijziging gevolgen heeft voor belangen van derden: derden moeten daarvan op de hoogte worden gesteld en de mogelijkheid hebben tot inspraak.

De beoordeling van de wijziging (niet-zijnde marginale wijzigingen) kan tot de volgende conclusies leiden:

  • -

    we keuren de wijziging goed zonder dat de saneerder aanwijzingen moet geven;

  • -

    we keuren de wijziging goed, maar verlangen daarbij bepaalde aanwijzingen;

  • -

    de wijziging krijgt geen instemming en de saneerder moet het saneringsplan dus ongewijzigd uitvoeren;

  • -

    de wijziging is dermate ingrijpend dat een nieuwe beschikking en dan veelal ook een nieuw saneringsplan nodig is.

6.2.2Wijziging als gevolg van falende uitvoering.

Bij het toetsen van gemelde wijzigingen tijdens de sanering beoordelen we in hoeverre de uitvoering van de sanering heeft gefaald of bij voortzetting van de uitvoering zal kunnen falen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van:

  • ·

    een verkeerde inschatting van de verontreinigingsituatie;

  • ·

    een verkeerde techniekkeuze in-situ;

  • ·

    verstoppingen van het systeem.

Genoemde aspecten kunnen van grote invloed zijn op het te realiseren saneringsresultaat en zijn niet altijd als onvoorzien aan te merken. Het is essentieel dat de saneerder, met name bij (langlopende) grondwatersaneringen in een vroegtijdig stadium een goed beeld krijgt van de aanwezige onzekerheden en eventuele risico’s voor het kunnen realiseren van het saneringsdoel en de aanwezige sturingsmogelijkheden tijdens de uitvoering.

Hiermee voorkomt hij dat de sanering moet worden onderbroken en/of dat achteraf alsnog gebruik moet worden gemaakt van een terugvalscenario, maar dat deze tijdig kan worden ingezet.

6.2.3Beëindiging van langlopende grondwatersaneringen.

Indien bij de uitvoering van een sanering blijkt dat de saneerder als gevolg van een wijziging een afgesproken terugsaneerwaarde niet kan behalen, kunnen wij in bepaalde situaties toch instemmen met het resultaat. Er moet dan sprake zijn van een stabiele eindsituatie en van een stabiele trend in de gehalten van verontreinigingen in het grondwater. Indien deze situatie zich tijdens een (langlopende extensieve) grondwatersanering voordoet, kan de saneerder verzoeken om de grondwatersanering te beëindigen. Voorwaarden voor het beëindigen zijn dat:

  • -

    hij het verzoek als afwijking bij ons gemeld heeft en wij hiermee kunnen instemmen. In bepaalde gevallen kan dit inhouden dat we een nieuwe beschikking op het saneringsplan moeten afgeven;

  • -

    de saneringsinspanning tot dan toe ten minste gelijk is aan hetgeen in het saneringsplan en de beschikking daarop staat omschreven;

  • -

    na het stopzetten van de grondwatersanering de verontreiniging in de meest kritische peilbuizen niet meer toeneemt. Hiervoor staan in het saneringsplan ijkmomenten voor een tussentijdse beoordeling. Deze ijkmomenten vallen binnen de periode waarin de saneringsdoelstelling moet worden bereikt.

Als blijkt dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal alsnog een bijstelling van de grondwatersanering moeten plaatsvinden of zal de saneerder eventueel moeten overgaan op de inzet van een terugvalscenario.

6.3 Saneringsverslag

6.3.1Landelijk beleid

In de Wet bodembescherming (artikel 39c van de Wbb) is bepaald dat degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk verslag doet aan het bevoegde gezag. In het artikel staat, dat het verslag de instemming van het bevoegde gezag behoeft en dat deze instemming zal worden verleend, indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38 van de Wbb. Volgens recente jurisprudentie (ABRS 30 september 2009, 200806260) kan hetgeen in het saneringsplan is neergelegd, bij de beoordeling of voldaan wordt aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde, geen rol spelen. Evenmin zijn de technische haalbaarheid van de sanering van de restverontreiniging en afspraken over de opvulwijze van een saneringskuil in het licht van artikel 39 c lid 2 Wbb relevant.

Het bevoegde gezag kan nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van het verslag.

6.3.2Beleid van gemeente ’s-Hertogenbosch

Gemeente ’s-Hertogenbosch vult de geboden beleidsruimte als volgt in:

1. Zo spoedig mogelijk indienen van het verslag

6.3Voor het zo spoedig mogelijk indienen van het evaluatieverslag geldt de in artikel 4:13 van de Awb gestelde termijn van 8 weken.

2. Tussentijdse en eindevaluatie

Wij onderscheiden twee evaluatiestadia: de tussentijdse evaluatie en de eindevaluatie. De tussentijdse evaluatie is gericht op de evaluatie van een fase van de sanering. Een besluit op een tussentijds evaluatieverslag is alleen mogelijk bij een gefaseerde sanering, waarbij het moment (of de momenten) van tussentijdse evaluatie expliciet in het saneringsplan zijn vastgelegd. Wij toetsen daarbij uitsluitend aan de voornemens van de betreffende fase.

3. Toetsen aan artikel 38 Wbb en het saneringsplan

Bij de toetsing van het evaluatieverslag gaan wij uit van het saneringsplan en het besluit instemming met het saneringsplan. Daarbij nemen we ook de afwijkingen die tijdens de sanering aan ons zijn gemeld conform artikel 39, lid 4 van de Wbb in beschouwing en de eventuele besluiten daarop. Afwijkingen die niet zijn gemeld conform dit artikel accepteren we niet bij de beoordeling van het evaluatieverslag. Uitgangspunt is dat de saneerder in het evaluatieverslag geen afwijkingen aan het licht brengt die niet zijn gemeld. Dit geldt ook voor eventuele discussies over het niet kunnen voldoen aan de saneringsdoelstelling zoals geformuleerd in het saneringsplan.

Indien wij niet kunnen instemmen met het evaluatieverslag omdat niet volgens het saneringsplan is gesaneerd, betekent dit dat we de sanering niet als afgerond beschouwen en dat de noodzaak tot sanering conform artikel 38 van de Wbb blijft gelden voor de desbetreffende locatie.

6.4 Nazorg

Definitie nazorg

Voor de definitie van nazorg geldt de wettelijke en daarmee ook de juridische grondslag dat sprake is van nazorg als na uitvoering van de sanering nog verontreiniging resteert én in het evaluatieverslag is aangegeven dat deze verontreiniging leidt tot beperkingen in het gebruik van de bodem of leidt tot maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem.

Het begrip nazorg is geformuleerd als het geheel van maatregelen gericht op het waarborgen en handhaven van het bereikte en/of beoogde milieubeschermingsniveau gedurende een lange periode. Het geheel van maatregelen bevindt zich op het financiële, juridische, technische en/of organisatorisch gebied.

Er wordt pas gesproken van nazorg als de saneringsdoelstelling is bereikt. Alle maatregelen die nodig zijn om de uiteindelijke saneringsdoelstelling te realiseren vallen niet onder nazorg. Dit geldt ook indien deze periode meerdere tot enkele tientallen jaren duurt.

6.4.1Situaties waarvoor nazorg (niet) noodzakelijk is

De noodzaak voor nazorg komt niet alleen voort uit het nog aanwezig zijn van restverontreinigingen in de ondergrond, maar in combinatie met de daaruit voortvloeiende beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen die in het belang van de bescherming van de bodem noodzakelijk zijn.

6.4.2De aard van de nazorg

In algemene zin onderscheiden we de volgende aspecten van nazorg:

  • -

    registratie in het kader van de Wkpb en informatieplicht aan derden;

  • -

    gebruiksbeperkingen en in standhouden van de gerealiseerde situatie, c.q. voorzieningen na sanering al dan niet met monitoring, ook wel genoemd ‘passieve nazorg’;

  • -

    actieve maatregelen (beheersing om verspreiding tegen te gaan) met monitoring, ook wel aangeduid als ‘actieve nazorg’.

In onderstaande tabel 6.1 is op basis van het bovenstaande een hoofdindeling gegeven van de aard van de nazorg voor verschillende kenmerkende saneringssituaties. Zoals uit de tabel blijkt, is voor bepaalde saneringssituaties de aard van de nazorg niet eenduidig aan te geven, bijvoorbeeld als gevolg van een aanwezige bijzondere situatie.

Tabel 6.1: Soorten nazorg bij verschillende saneringssituaties

Soort nazorg

Volledige verwijdering verontreinigingen

Immobiele verontreinigingssituatie

Mobiele verontreinigingssituatie

Isoleren met leeflaag of duurzame afdeklaag

Stabiele eindsituatie

Beheersen en/of isoleren

-geen

XX

- registreren

XX

XX

-passieve nazorg

X

XX

-actieve nazorg

X

XX

Ter toelichting op de tabel geldt het volgende:

Registreren geldt voor functiegerichte saneringen van immobiele verontreinigingssituaties, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die om een zwaarder regime vragen. Ook geldt hierbij een verplichting tot het in standhouden van de voorzieningen. Het registreren geldt bij mobiele verontreinigingssituaties ook voor verwijderingsvarianten, waarbij een stabiele eindsituatie wordt/is gerealiseerd, maar waarbij nog sprake is van een (kleine) restverontreiniging die valt onder de bepalingen van de Wkpb.

Passieve nazorg, in de vorm van inspecties, controles en/of monitoring kan in bijzondere omstandigheden aan de orde zijn bij functiegerichte saneringen van immobiele verontreinigingssituaties en bij saneringsvarianten voor mobiele verontreinigingssituaties waarbij een stabiele eindsituatie (met nog een verplaatsende pluim) wordt gerealiseerd en met een grote restverontreiniging.

Actieve nazorg is in elk geval aan de orde bij mobiele verontreinigingssituaties, waarbij een stabiele eindsituatie niet kan worden gerealiseerd. Ook kan hiervan in bijzondere omstandigheden sprake zijn als een stabiele eindsituatie gerealiseerd is (bijvoorbeeld bij een verplaatsende pluim nabij een beschermingsgebied, die wel stabiel is). Bijlage 6 bevat een nadere uitwerking van de aard van nazorg per saneringssituatie, zoals in ’s-Hertogenbosch wordt gehanteerd.

6.5 Besluit uniforme saneringen

Voor eenvoudige, standaard bodemsaneringen hoeft men geen saneringsplan op te stellen en hoeven wij geen beschikking te nemen. Dit is geregeld in het Besluit uniforme saneringen (Bus) en de Regeling uniforme saneringen (Rus). Wij volgen de regelgeving.

6.6 Saneringen van nieuwe verontreinigingen

6.6.1Algemeen

Nieuwe bodemverontreinigingen zijn verontreinigingen ontstaan na 1 januari 1987. Als sprake is van een nieuwe verontreiniging moet de verontreiniging in de gemeente ’s-Hertogenbosch, conform het landelijke beleid, in principe in zijn geheel worden weggenomen tot de streefwaarde (of indien van toepassing: de achtergrondwaarde of de vastgestelde nulsituatie). Afhankelijk van de situatie kunnen voor de betreffende parameters al dan niet (locale) achtergrondwaarden of streefwaarden worden vastgesteld (zie hiervoor de toetsingstabel van de bodemkwaliteit opgenomen in bijlage 8).

De hierbij vrijkomende grond moet volgens de geldende wettelijke bepalingen worden afgevoerd en verwerkt. Alleen als er geen duidelijke veroorzaker meer is aan te wijzen, kan worden teruggevallen op de saneringsparagraaf van de Wbb.

Zorgplicht

Op basis van het zorgplichtbeginsel van artikel 13 van de Wbb is degene die handelingen (heeft) verricht, waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle handelingen te nemen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, om de bodem te saneren en de directe gevolgen te beperken en zo veel mogelijk ongedaan te maken.

6.6.2Procedures

Als eerste dient er een plan van aanpak ter beoordeling voorgelegd te worden. Nadat de verontreiniging opgeruimd is, dient zo spoedig mogelijk een verslag te worden ingediend.

De verstrekte informatie voor en na saneren dient op hoofdlijnen dezelfde informatie te bevatten als een (beknopt) saneringsplan en saneringsverslag. Voor het controle onderzoek tijdens en na saneren gelden in principe dezelfde voorschriften als bij sanering van een historische verontreiniging.

6.6.3Ongewone voorvallen (calamiteiten)

Ongewone voorvallen (calamiteiten) vormen een aparte categorie van (mogelijk) nieuwe verontreiniging. In bijlage 7 wordt hier verder op ingegaan.

7. Beheren bodemkwaliteit (Nota bodembeheer)

Het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie kan plaatsvinden volgens het generieke of het gebiedsspecifieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. De gemeente ’s-Hertogenbosch heeft na een gedegen afwegingsproces vastgesteld dat het generieke kader goed aansluit op de wensen ten aanzien van grondverzet binnen de gemeente ‘s-Hertogenbosch. Volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten behoeft het faciliteren van het grondverzet met een bodemkwaliteitskaart volgens het generieke kader geen beleidsmatige onderbouwing. Omdat de gemeente ’s-Hertogenbosch veel waarde hecht aan verantwoord grondverzet binnen de gemeentegrenzen, is er toch voor gekozen om het generiek beleid beleidsmatig te onderbouwen.

7.1 Bodemkwaliteitskaart

Om het toepassen van grond of baggerspecie binnen de gemeente ‘s-Hertogenbosch te kunnen faciliteren, zonder dat telkens een bodemonderzoek of partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd, is

door de gemeente een bodemkwaliteitskaart opgesteld. De bodemkwaliteitskaart bestaat uit de volgende deelkaarten:

  • 1.

    een bodemfunctieklassenkaart;

  • 2.

    een ontgravingskaart;

  • 3.

    een toepassingskaart.

De kaarten hebben alleen betrekking op landbodem. Een watergang die definitief haar functie heeft verloren en niet langer valt aan te merken als een oppervlaktewater (zoals bedoeld in de Waterwet), wordt ook gezien als landbodem. De bodem onder oppervlaktewateren zoals sloten en beken, maar ook het rivierbed en de uiterwaarden van de Maas, valt buiten deze kaarten.

Ook hebben de kaarten alleen betrekking op bodem. We spreken hier over de bovenste laag van de aardkorst voorzover die door planten beworteld is of kan worden, en/ of voorzover die onder invloed van fysische, chemische of biologische processen is veranderd. Zand onder wegen, valzand onder speeltoestellen etc. valt niet aan te merken als bodem.

De kaarten en hoe deze tot stand zijn gekomen zijn digitaal beschikbaar op: http://www.s-hertogenbosch.nl/inwoner/milieu/bodem/grondkwaliteit-en-verzet/

Vaststelling en geldigheidsduur

De bodemkwaliteitskaart is door het college van 's-Hertogenbosch vastgesteld en dient elke vijf jaar, indien noodzakelijk, te worden geactualiseerd.

7.1.1Bodemfunctieklassenkaart

Deze kaart geeft inzicht in het gebruik van de bodem. In het besluit bodemkwaliteit wordt grondverzet bepaald op basis van bodemkwaliteit én bodemgebruik. Er worden twee generieke bodemfunctieklassen benoemd: Wonen en Industrie. Gebieden die niet zijn ingedeeld in een bodemfunctieklasse, zijn aangeduid als ‘overig’.

Historische binnenstad

De historische binnenstad valt binnen de historische vestingmuren van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Door de eeuwen heen is dit stadsdeel opgehoogd, de ophooglaag is heterogeenverontreinigd met zware metalen en/of PAK. De keuze is gemaakt om aan de gehele historischebinnenstad samen met als maximum een strook van 50 meter aan de buitenzijde van devestigingsmuur de bodemfunctieklasse “Industrie” toe te kennen.

Binnen het deelgebied Historische binnenstad gelden twee uitzonderingen 'kinderspeelplaatsen en moestuinen'

  • 1.

    Het komt voor dat in dit deelgebied woningen liggen met een tuin, plaatsen zijn waar kinderen spelen en groen aanwezig is met natuurwaarden. Voor deze drie bestemmingen gelden de toetsingsregels van de bodemfunctieklasse "Wonen".

  • 2.

    Bij aanwezigheid van een moestuin >100m2 (waarbij sprake is van grondgebruik), gelden de toetsingsregels van de bodemfunctieklasse "Overige gebieden". Dat wil zeggen dat de maximale kwaliteit van de bodem moet voldoen aan de achtergrondwaarden (AW2000). Voor moestuinen <100m2 (waarbij sprake is van grondgebruik), gelden de toetsingsregels van de bodemfunctieklassen "Wonen".

Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 3.3.2 en bijlage 3.

Wegen en spoorwegen

De asfaltwegen, de wegen in de vooroorlogse woonkernen en spoorwegen buiten en binnen debebouwde kom van de gemeente ’s-Hertogenbosch hebben de bodemfunctieklasse Industrie gekregen conform de regels van het Besluit bodemkwaliteit. De bodemfunctieklasse Industrie is begrensd tot een maximum van 10 meter vanaf de rand van de verharding of ballastbed (m.u.v. gevoelige bestemmingen binnen deze 10 meter grens). Opgemerkt wordt dat hier wél een dubbele toets geldt. De overige klinker- en onverharde wegen met bijbehorende bermen hebben debodemfunctieklasse gekregen die overeenkomt met de omgeving, ook hier geldt de dubbele toets.

Milieubeschermingsgebieden van de provincie Noord-Brabant

Grondwaterbeschermings- en grondwaterwingebieden behoren tot de bijzondere beschermingsgebieden zoals opgenomen in de Provinciale Milieuverordening (PMV). In de Provinciale Milieuverordening van de provincie Noord-Brabant is beschreven hoe omgegaan moet worden met het toepassen van grond in grondwaterbeschermingsgebieden. In deze gebieden geldt een strenger beleid ten aanzien van grondverzet en zijn regels gesteld voor de activiteiten in deze zones die de kwaliteit van het grondwater kunnen bedreigen. Op de website van de provincie Noord-Brabant (www.brabant.nl) zijn de grondwaterbeschermings- en grondwaterwingebieden binnen de gemeente ‘s-Hertogenbosch weergegeven.

Bedrijfswoningen in bodemfunctieklasse “Industrie”

Het komt voor dat in een gebied met bodemfunctieklasse “industrie” bedrijfswoningen liggen. Voorbedrijfswoningen met bijbehorende tuinen gelden de toetsingsregels van de bodemfunctieklasse“wonen”. Voor bedrijfswoningen zonder tuin geldt de toetsingsregels van de bodemfunctieklasse“industrie”.

Relatie met saneringsbeleid

De bodemfunctieklassenkaart speelt niet alleen een rol bij het toepassen van partijen grond of baggerspecie maar ook bij het vaststellen van de terugsaneerwaarden en de milieuhygiënische kwaliteit van de leeflaag of aanvulgrond in het geval van saneringen. In de Circulaire bodemsanering is namelijk aangegeven dat wanneer er aanleiding is om te saneren, de standaardaanpak uitgaat van het functiegericht saneren. Dit betekent dat de bodemkwaliteit in de contactzone (bovengrond) in die mate moet worden hersteld.

7.1.2Ontgravingskaart

De ontgravingskaart geeft een indicatie van de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond die wordt ontgraven voor hergebruik elders. De milieuhygiënische bodemkwaliteit is verdeeld in drie kwaliteitsklassen: Achtergrondwaarde, Wonen en Industrie.

Voor het ontgraven van grond is onderscheid gemaakt in de bovengrond (0,0-0,5 m -mv.) en de ondergrond (0,5-2,0 m-mv.). Voor de historische binnenstad is een onderscheid gemaakt van de bovengrond (0,0-0,5 m-mv) en de ondergrond (0,5-2,0 m-mv; 2,0-4,0 m-mv; 4,0-6,0 m-mv).

De partij wordt ontgraven uit de laag waarop de ontgravingskaart van toepassing is (dat zal in de regel de bovenste halve meter zijn). Indien de partij dieper wordt ontgraven moet de partij in aparte laagdikten die corresponderen met de laagdikte van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven. Voor iedere ontgraven partij per dieptetraject vormt de bodemkwaliteitskaart zo het bewijsmiddel. Als een partij gemengd wordt ontgraven uit verschillend laagdikten kan de bodemkwaliteitskaart in veel gevallen niet dienen als bewijsmiddel en dient de toe te passen partij te worden gekeurd en vervolgens dienen de keuringsresultaten te worden getoetst aan de toepassingseisen in de zone van toepassing. Een uitzondering hierop kan worden gevormd door een situatie waarin een partij uit meerdere dieptetrajecten in zijn geheel wordt afgevoerd naar een locatie waarbij de toetsing van beide (of meer) ontgravingskaarten aan de toepassingskaart niet leidt tot een overschrijding van de

toepassingseisen.

Aangenomen wordt dat grond uit bodemlagen dieper dan 2,0 m-mv (m.u.v. van de historische binnenstad) van dezelfde zo niet een betere kwaliteit is als grond afkomstig uit de laag 0,5-2,0 m-mv.

Voor de historische binnenstad wordt aangenomen dat grond uit bodemlagen dieper dan 6,0 m-mv van dezelfde zo niet een betere kwaliteit is als grond afkomstig uit de laag 4,0-6,0 m-mv.

Vandaar dat de ontgravingskaart van de ondergrond representatief wordt geacht voor grond uit bodemlagen dieper dan 2,0 m –mv (m.u.v. de historische binnenstad, vanaf bodemlaag dieper dan 6,0 m-mv). Dit betekent dat de bodemkwaliteitskaart ook als bewijsmiddel voor vrijkomende grond uit grotere diepten mag worden gebruikt.

7.1.3Toepassingskaart

Deze kaart geeft aan welke kwaliteit grond mag worden toegepast in de zones. De kaart is een combinatie van de bodemfunctieklassenkaart en de berekende kwaliteitsklasse van de zone. Deze twee kaarten zijn als het ware over elkaar heen gelegd, waarbij de strengste klasse uiteindelijk bepalend is voor de toegewezen toepassingseis in de zone. Zie voor systematiek generiek toepassingskader tabel 1.1.

Tabel 1.1: Systematiek generiek toepassingskader

Bodemfunctie

plaatselijke bodem

(bodemfunctieklassenkaart)

Bodemkwaliteitsklasse

plaatselijke bodem

(ontgravingskaart)

Toepassingseis voor de partij

toe te passen grond of

baggerspecie

(toepassingskaart)

Wonen

Wonen

Wonen

Industrie

Wonen

Achtergrondwaarde

Achtergrondwaarde

Industrie

Wonen

Wonen

Industrie

Industrie

Achtergrondwaarde

Achtergrondwaarde

Overige gebieden

Wonen

Achtergrondwaarde

Industrie

Achtergrondwaarde

Achtergrondwaarde

Achtergrondwaarde

7.2 Spelregels grondverzet

Deze paragraaf beschrijft de spelregels voor het ontgraven en toepassen van grond of baggerspecie met de kwaliteitsklasse achtergrondwaarde, wonen en industrie. Voor grondverzet van sterk verontreinigde grond wordt verwezen naar het saneringsspoor in hoofdstuk 6.

In de keten van grondverzet zijn de volgende schakels te onderscheiden:

  • ·

    ontgraven

  • ·

    transport

  • ·

    evt. tijdelijke opslag

  • ·

    toepassen

In de volgende paragrafen wordt nader in gegaan op de keten van grondverzet.

7.2.1 Ontgraven

Hoe toon ik de kwaliteit aan?

Voordat grond wordt ontgraven, moet de initiatiefnemer nadenken over de afvoerbestemming. De

afvoerbestemming bepaalt namelijk of en hoe de grond moet worden onderzocht. Voor grond die wordt ontgraven, zijn de volgende afvoerbestemmingen mogelijk:

  • ·

    hergebruik in/nabij hetzelfde werk;

  • ·

    toepassingslocatie binnen de gemeente;

  • ·

    toepassingslocatie buiten de gemeente;

  • ·

    tijdelijke opslag;

  • ·

    inrichting (grondbank, aannemer).

In de onderstaande tabel is per afvoerbestemming een overzicht gegeven van de mogelijke manierenwaarop de kwaliteit kan worden aangetoond. Dit zijn de zogenaamde bewijsmiddelen. Vervolgens is per bewijsmiddel een toelichting gegeven.

Tabel 1.2: Overzicht bewijsmiddelen

Bodemkwaliteits-kaart

Partijkeuring

Erkende kwaliteitsverklaring

Fabrikant

eigenverklaring

Bodemonderzoek

Geen bewijsmiddel

nodig

Hergebruik op/nabij

hetzelfde werk

4)

Toepassing binnen de gemeente

*

*

*

*

3)

**

Toepassing buiten de gemeente

1)

*

*

*

**

**

Tijdelijke opslag

*

*

*

*

3)

**

Inrichting (grond-bank, aannemer)

2)

*

*

*

*

**

Verklaring:

* : bewijsmiddel toegestaan

** : bewijsmiddel niet toegestaan

bewijsmiddel toegestaan onder voorwaarden:

  • 1)

    Alleen mogelijk als gemeente waar toepassing plaatsvindt, debodemkwaliteitskaart van de gemeente ’s-Hertogenbosch heeft geaccepteerd.

  • 2)

    Alleen mogelijk als dit past binnen acceptatie-eisen inrichting.

  • 3)

    Alleen mogelijk als sprake is van een onverdachte locatie (geen puntverontreinigingen).

  • 4)

    Alleen mogelijk als grond niet wordt bewerkt en onder dezelfde condities wordt toegepast.

Bodemkwaliteitskaart

De ontgravingskaart (zie paragraaf 7.1.2) geeft de kwaliteit weer van de grond op de ontgravings-locatie. Deze kaart is gemaakt voor locaties die niet verdacht zijn met betrekking tot het voorkomen van lokale bodemverontreiniging. Mocht wel sprake zijn van lokale bodemverontreiniging, dan mag de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt. In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de andere toegestane bewijsmiddelen.

Toets herkomst

Om te controleren of de locatie verdacht is, moet een 'toets herkomst' worden gedaan door team bodem van afdeling milieu. Onder verdachte locaties wordt verstaan:

  • .

    locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een bodemverontreiniging hebben veroorzaakt;

  • .

    bekende lokale gevallen van bodemverontreiniging, niet behorende tot de diffuse bodemverontreiniging;

  • .

    lokaal aanwezige (historische) ophooglagen, dempingen, stort, puinpaden en asfaltwegen.

  • .

    bodemsanering in uitvoering.

  • .

    restverontreiniging na bodemsanering c.q. lokaal aangebrachte leeflagen;

Wanneer bodemonderzoek op een verdachte locatie heeft uitgewezen dat er geen sprake is van bodemverontreiniging, en daarnaast de milieuhygiënische kwaliteit vergelijkbaar is met het omliggende gebied, wordt deze locatie niet meer aangemerkt als verdacht.

Het formulier 'Toets Herkomst' dient u in te laten vullen door een medewerker bodem en is digitaal beschikbaar op: http/www.s-hertogenbosch.nl/inwoner/milieu/bodem/grondkwaliteit-en-verzet/

Onverwachte situaties

Het kan voorkomen dat tijdens de ontgraving toch onverwachts een (mogelijke) afwijking van de

bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:

  • .

    de grond een afwijkende kleur, geur of samenstelling heeft;

  • .

    de grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor demilieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;

  • .

    in de grond visueel asbest wordt aangetroffen.

Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente.

Lokaal bodemonderzoek

Een bodemonderzoek of partijkeuring geeft meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit van een te ontgraven partij grond dan de bodemkwaliteitskaart. Dit betekent dat wanneer op de locatie van

herkomst een recente partijkeuring of verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd, er GEEN gebruik mag worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. In dat geval moet worden uitgegaan van de resultaten van het lokaal uitgevoerde onderzoek, mits de leeftijd van het onderzoek niet verouderd is. Voor de geldigheidsduur van het bodemonderzoek wordt verwezen naar tabel 2.3. paragraaf 2.4.4.

Bodemkwaliteitskaart andere gemeente

De bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente wordt alleen als bewijsmiddel voor een partij grond geaccepteerd indien de bodemkwaliteitskaart bestuurlijk is vastgesteld door de gemeente ‘s-Hertogenbosch en bij de melding een volledig ingevuld en correct formulier voor de 'toets herkomst' is gevoegd.

Partijkeuring

Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld:

  • ·

    een partij kan worden gekeurd in depot of in-situ;

  • ·

    de partij grond (of baggerspecie) dient door een erkende monsternemer te worden bemonsterd conform SIKB BRL 1000: VKB-protocol 1001;

  • ·

    de voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verricht conform het accreditatieprogramma AP04 door een hiervoor erkend laboratorium.

Erkende kwaliteitsverklaring

De meest voorkomende vorm van de erkende kwaliteitsverklaringen zijn kwaliteitscertificaten op grond van de BRL 9335 (de BRL voor grondbanken, zandwinningen en grond uit projecten). Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:

  • .

    Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerendeinstelling. Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond ofbaggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (voldoet aan

    achtergrondwaarden, klasse 'wonen' of klasse 'industrie').

  • .

    Het tweede deel betreft de afgegeven erkenning.

Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is gepubliceerd op de website van SenterNovem.

Fabrikant-eigenverklaring

Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigenverklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk.

Voorbeeld van een fabrikant-eigenverklaring zijn die voor tarragrond van aardappelen of suikerbieten. Een overzicht van afgegeven fabrikant eigen verklaringen is gepubliceerd op de website van SenterNovem.

Bodemonderzoek

Bodemonderzoeken moeten voldoen aan de eisen uit de NEN 5740. Aandachtspunten zijn:

  • ·

    Het bodemonderzoek moet zijn uitgevoerd door een bureau dat erkend is voor de BRL SIKB 2000.

  • ·

    De voorbewerking van de monsters alsmede het laboratoriumonderzoek moeten worden verrichtconform het accreditatieprogramma AS3000 door een hiervoor erkend laboratorium.

Bij het bodemonderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds bodemonderzoek van de toe te passen partij grond of baggerspecie, anderzijds bodemonderzoek van de plaatselijke bodem.

Voor de toe te passen partij grond of baggerspecie zijn alleen de volgende onderzoeksstrategieën van de NEN 5740 toegestaan:

  • .

    De onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van schone grond (TOETS-S).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van schone grond op grootschalige locaties (TOETS-S-GR).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

Voor de kwaliteit van de plaatselijke bodem zijn de volgende strategieën uit de NEN 5740 toegestaan:

  • .

    De onderzoeksstrategie voor onverdachte locatie (ONV).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor grootschalig onverdachte locatie (ONV-GR).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van schone grond (TOETS-S).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor de toetsing of er sprake is van schone grond op grootschalige locaties (TOETS-S-GR).

  • .

    De onderzoeksstrategie voor de partijkeuring van niet schone grond uit diffuus belast gebied met een heterogene verdeling van de verontreinigende stof (KEU-I-HE).

7.2.2Transport

Voor het transport van (vrijkomende) grond moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, hetReglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen.

Als de grond wordt hergebruikt binnen hetzelfde werk, al dan niet via tijdelijke opslag, of rechtstreeks van de leverancier komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:

  • 1.

    een vrachtbrief in het kader van transportwetgeving (de standaard begeleidingsbrief is ook als vrachtbrief te gebruiken);

  • 2.

    een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO: Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie);

  • 3.

    een verwijzing naar kwaliteitsgegevens.

In het geval de grond niet kan worden hergebruikt binnen hetzelfde werk en indien het transport over de openbare weg gaat, of wordt afgevoerd naar een verwerkingsinrichting, is sprake van een afvalstof en dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:

  • 1.

    een volledig ingevulde en ondertekende ‘standaard begeleidingsbrief;

    het vermelden van een afvalstroomnummer is afhankelijk van de bestemming (gaat de partij wel of niet naar een inrichting)

  • 2.

    een gewaarmerkt kopie van het certificaat voor vervoer (NIWO)

  • 3.

    een verwijzing naar kwaliteitsgegevens (deze kwaliteitsgegevens moeten op de locatie van herkomst of de locatie van toepassing aanwezig zijn).

7.2.3Tijdelijke opslag buiten inrichtingen

Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie (<10.000 m3) is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit niet vergunningsplichtig op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet, mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit de volgende tabel. Ook moet bij tijdelijke opslag de zorgplicht in acht worden genomen.

Tabel 1.3: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden

Vorm van tijdelijke opslag

Voorwaarden van Vorm van het Besluit bodemkwaliteit

Maximale duur opslag

Kwaliteitseisen

Meldingsplicht

Kortdurende opslag

6 maanden

-

Ja

Tijdelijke opslag op

landbodem

3 jaar

Kwaliteit moet voldoen

aan de kwaliteitsklasse

van de ontvangende bodem

Ja,

met voorziene duur van

opslag en eindbestemming

Weilanddepot

(opslag van baggerspecie

op aangrenzend perceel)

3 jaar

Alleen baggerspecie die

voldoet aan de normen

voor verspreiding over

aangrenzende percelen

Ja,

met voorziene duur van

opslag en

eindbestemming

Opslag bij tijdelijke

uitname

Looptijd van de

werkzaamheden

-

Nee

Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Dit teneinde uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.

7.2.4Toepassen

Grond kan op de volgende manieren worden toegepast:

  • 1.

    via het spoor voor tijdelijke uitname;

  • 2.

    in een standaard bodemtoepassing;

  • 3.

    in een grootschalige bodemtoepassing;

Deze toepassingsmogelijkheden worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.

Omgaan met bodemvreemd materiaal

In het Besluit bodemkwaliteit is bepaald dat grond en baggerspecie niet meer dan 20% (m/m) bodemvreemd materiaal, zoals puin, mogen bevatten. Voor grondverzet binnen de gemeente 's-Hertogenbosch is besloten om hier geen strengere normering voor te hanteren. Indien voor de toepassingslocatie deze mate van bijmenging niet gewenst is, zal dit op een andere wijze in contractstukken (bijv. bestekken) moeten worden geregeld. Grond met bodemvreemd materiaal is in principe asbestverdacht (m.u.v. grond uit de historische binnenstad).

Bermschraapsel

Bermschraapsel bestaat voor meer dan 50 % uit organische stof. Daarom is het afval in de zin van de Wet milieubeheer en moet het worden afgevoerd naar een erkende verwerker (composteerinrichting).

7.2.4.1Tijdelijke uitname

Het Besluit bodemkwaliteit stelt geen extra verplichtingen aan de tijdelijke uitname van grond. Dit is dus toegestaan zonder kwaliteitsbepaling, toetsing aan de functie en melding. Van tijdelijke uitname is sprake als aan beide onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    De grond niet wordt bewerkt. Voorbeelden van bewerken zijn het mengen met grond van elders ofmet bouwstoffen.

  • 2.

    De grond wordt op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities hergebruikt. Op of nabijdezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, beoordeelt het bevoegd gezag per geval of sprake is van 'op of nabij'.

Voorbeeld van tijdelijke uitname is het graven van een leidingsleuf en het vervolgens terugzetten van de grond. Op de tijdelijke uitname van grond is de zorgplicht altijd van toepassing. In de memo “Handvat tijdelijke uitname van grond en baggerspecie” opgesteld door het Agentschap NL op 7 juli 2010 is het een en ander toegelicht. Deze memo is te vinden op de site van Agentschap NL (http://www.agentschapnl.nl/sites/default/files/sn_bijlagen/BBK_Handvat_tijdelijke_uitname-24-337976.pdf)

7.2.4.2Standaard bodemtoepassing

Bij een standaard bodemtoepassing wordt grond die vrijkomt elders op of in de bodem toegepast. Dit

mag alleen als:

  • ·

    sprake is van een functionele en nuttige toepassing; EN,

  • ·

    de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen grond voldoet aan zonekwaliteit zoalsaangegeven op de toepassingskaart.

Functionele en nuttige toepassing

Het toepassen van grond als bodem is alleen toegestaan indien sprake is van een functionele en nuttige toepassing zoals bedoeld in respectievelijk artikel 5 en artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het om een toepassing moet gaan in een hoedanigheid en hoeveelheid die nodig is voor het functioneren van de betreffende toepassing.

In artikel 35 van het Besluit worden voorbeelden genoemd van wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan. Aangezien een deel van deze toepassingen betrekking heeft op het toepassen in oppervlaktewater, zijn hieronder alleen de nuttige toepassingen weergegeven die zich binnen de grenzen van de gemeente 's-Hertogenbosch (op landbodem) kunnen voordoen:

  • .

    bouw- en wegconstructies (wegen, spoorwegen en geluidswallen);

  • .

    ophoging van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden;

  • .

    afdekken van saneringslocaties;

  • .

    tijdelijke opslag van grond (voorafgaand aan het toepassen hiervan).

Op de toepassingskaart zijn de mogelijkheden voor de standaard toepassing binnen de gemeente ’s-Hertogenbosch weergegeven. De kwaliteit van de grond moet kunnen worden aangetoond met één van de bewijsmiddelen die genoemd zijn in paragraaf 7.2.1.

Melden

De initiatiefnemer moet voorafgaand aan de toepassing nagaan of aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan en is in de meeste gevallen verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het landelijk meldpunt bodemkwaliteit (zie paragraaf 7.4).

Wegbermen van provincie- en rijkswegen

De kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem ter plaatse van de wegbermen van provincie- en rijkswegen zijn niet bij ons bekend. Dit betekent dat voor iedere partij grond of baggerspecie die ter plaatse van deze locaties wordt toegepast, de toepassingskaart niet als uitgangspunt voor de vereiste kwaliteitsklasse kan worden gehanteerd. Ter plaatse van deze gebieden mag alleen schone grond worden toegepast, tenzij:

  • ·

    op de toepassingslocatie bodemonderzoek conform NEN-5740 is uitgevoerd zoals omschreven in paragraaf 7.2.1. dat uitwijst dat de ontvangende bodem in een andere bodemkwaliteitsklasse valt (wonen of industrie), EN

  • ·

    op de bodemfunctieklassenkaart de toepassingslocatie in de functieklasse wonen ofindustrie valt.

7.2.4.3Grootschalige bodemtoepassingen

Voor de aanleg van grote grondlichamen, kan de initiatiefnemer gebruik maken van het toepassingskader voor grootschalige bodemtoepassingen uit het Besluit bodemkwaliteit. Bij een grootschalige bodemtoepassing is de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem niet van belang, het is dus mogelijk om grond of baggerspecie toe te passen op een ontvangende bodem die schoner is dan de toe te passen grond of baggerspecie. De volgende ('nuttige') toepassingen mogen onder de noemer van een grootschalige toepassing worden gerealiseerd:

  • .

    toepassingen van grond in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen engeluidswallen;

  • ·

    toepassingen van grond voor het afdekken van een saneringslocatie of een stortplaats, met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de omgeving;

  • ·

    toepassing van grond in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen.

Omdat het niet is toegestaan dat de grootschalige bodemtoepassing definitief onderdeel gaat uitmaken van de bodem, kan bij ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties niet worden gekozen voor het toetsingskader van een grootschalige bodemtoepassing.

In paragraaf 3 van hoofdstuk 4 van het Besluit bodemkwaliteit is aangegeven aan welke voorwaarden een grootschalige toepassing op landbodem moet voldoen.

Melden

De initiatiefnemer is verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het

bevoegde gezag (zie paragraaf 7.4).

7.2.4.4Toepassen van grond op voormalige stortplaatsen met deklaag

Indien de afdeklaag op een voormalige stortplaats volledig is aangelegd, wordt de afdeklaag beschouwd als landbodem in de zin van het Bbk. Dit betekent dat bij toepassing van een partij grond op de afdeklaag wél een dubbele toets geldt (zie tabel 1.1). In een hergebruiksplan staat omschreven aan welke eisen en kwaliteit de afdeklaag moet voldoen.

7.2.4.5Toepassen van grond op een saneringslocatie met leeflaag

De leeflaag van een saneringslocatie is meestal voldoende dik om de reguliere bodemfuncties te vervullen, daarom wordt deze leeflaag beschouwd als landbodem in de zin van het Bbk. Bij toepassing van een partij grond op de leeflaag dient een dubbele toets te worden gedaan (zie tabel 1.1).

7.2.4.6Opbulken van partijen grond

Het opbulken van grond, zoals dat gebeurt in (gemeentelijke) gronddepots, mag uitsluitend wordenuitgevoerd conform de BRL 9335.

Opbulken kleine partijen (< 25 m3)

In de praktijk is echter gebleken dat het voor veel hoveniersbedrijven, gemeentewerven en kleine

aannemers vanuit economisch oogpunt niet haalbaar is om een erkenning voor de BRL 9335 te behalen. Daarom is voor het opbulken van kleine partijen een uitzondering gemaakt. Deze uitzondering houdt in dat het bij elkaar brengen van partijen grond of baggerspecie met verschillende herkomst is toegestaan indien de omvang van de opgebulkte partij niet groter is dan 25 m3. Deze partij moet vervolgens worden afgevoerd naar een inrichting die erkend is voor de BRL 9335.

7.3 Spelregels voor baggerspecie

Vrijkomende baggerspecie kan op vier manieren worden toegepast;

  • 1.

    via verspreiden op de aangrenzende percelen;

  • 2.

    in een standaard toepassing in de waterbodem;

  • 3.

    in een standaard toepassing op de landbodem;

  • 4.

    in een grootschalige bodemtoepassing.

Deze paragraaf beperkt zich tot het verspreiden op de aangrenzende percelen. Optie 2, hettoepassen in de waterbodem, valt buiten het bevoegde gezag van de gemeente. Voor de opties 3 en 4 wordt baggerspecie op dezelfde manier als grond behandeld en gelden de regels uit paragraaf 7.1.3. De kwaliteitsgegevens van de baggerspecie moeten in die gevallen worden omgerekend naar de bodemkwaliteitsklassen die gelden voor grond (achtergrondwaarde, wonen of industrie).

7.3.1Verspreiden baggerspecie over aangrenzende percelen

Algemeen

Baggerspecie uit watergangen mag over de naastgelegen percelen worden verspreid mits de

milieuhygiënische kwaliteit voldoet. Opgemerkt wordt dat het toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit bodemkwaliteit.

Milieuhygiënische kwaliteit

Voordat baggerspecie op de aangrenzende percelen mag worden verspreid, is inzicht in de

milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. De milieuhygiënische kwaliteit kan worden aangetoond door

middel van één van de volgende bewijsmiddelen:

  • ·

    Bodemonderzoek conform NEN 5720

  • ·

    Partijkeuring

De baggerspecie mag worden verspreid als de gehalten voldoen aan de generieke verspreidingsnorm. In onderstaande figuur is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.

Figuur: Normstelling verspreiden baggerspecie

Voorwaarden

Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:

  • .

    voor baggerspecie waarvan de milieuhygiënische kwaliteit voldoet aan de generiekeverspreidingsnorm geldt de ontvangstplicht;

  • ·

    de baggerspecie mag tot aan de perceelsgrens worden verspreid;

  • ·

    er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteitsklasse of functieklasse van de ontvangendebodem;

  • .

    het verspreiden van baggerspecie hoeft niet te worden gemeld.

Acceptatieplicht

Het Besluit bodemkwaliteit geeft alleen de milieuhygiënische randvoorwaarden, met de bijbehorendereikwijdte, waarbinnen mag worden verspreid. Het Besluit staat verder los van de bevoegdheden,eigendomsverhoudingen en ‘ontvangstplichten’ die rondom het verspreiden van baggerspecie vanuit de Waterstaatswet in de Keur van waterschappen zijn geregeld.

Het Besluit geeft daarnaast ook geen maat voor de laagdikte of hoeveelheden. In de Handreiking Besluit bodemkwaliteit is hierover alleen vermeld dat de hoeveelheid, en de daarmee samenhangende laagdikte, in overleg met de eigenaar van het perceel wordt bepaald.

7.4 Melden

Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen moet dit melden via het landelijk meldpunt bodemkwaliteit(www.meldpuntbodemkwaliteit.agentschapnl.nl). Dit moet minimaal 5 dagen voor toepassing gebeuren.

Voor grond en baggerspecie geldt de meldingsplicht voor alle toepassingen (inclusief kortdurende entijdelijke opslag) met uitzondering van:

  • .

    de toepassing van grond of baggerspecie door particulieren (behalve wanneer de werkzaamhedenworden uitbesteed aan een aannemer, in dat geval moet wel een melding worden ingediend);

  • .

    het verplaatsen van grond of baggerspecie binnen één landbouwbedrijf (de grond/baggerspeciemoet in dat geval wel afkomstig zijn van een binnen hetzelfde landbouwbedrijf gelegen perceelwaarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld).

  • ·

    het verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen;

  • ·

    het toepassen van schone grond en baggerspecie in hoeveelheden kleiner dan 50 m³. Voor hettoepassen van schone grond en baggerspecie in hoeveelheden vanaf 50 m³ moet eenmalig detoepassingslocatie worden gemeld;

  • .

    het tijdelijk verplaatsen of uit de toepassing wegnemen van grond of baggerspecie, indien dezevervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde conditie opnieuwin die toepassing wordt aangebracht.

Op de site van Meldpunt bodemkwaliteit is ook nadere informatie over het melden beschikbaar, zoals welke gegevens moeten worden gemeld. De meldingsformulieren zijn hier te downloaden.

Iedere melding wordt direct (elektronisch) doorgezonden aan de gemeente waar de grond wordttoegepast. Hier wordt de melding gecontroleerd. Wanneer de melding en/of de bijgeleverde gegevens naar het oordeel van het bevoegd gezag onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, zal door het bevoegd gezag nadere gegevens van de melder worden verlangd. Dit verzoek kan telefonisch, per e-mail of per brief plaatsvinden.

Door de melder kan in principe vijf werkdagen na het melden met de werkzaamheden wordenaangevangen. De gemeente neemt namelijk geen formeel besluit op de melding. Een toepasser kan zich niet beroepen op het uitblijven van een reactie van de gemeente op een melding. De toepasser is en blijft namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.

8 Afstemming met andere beleidsterreinen

8.1 Wet milieubeheer

Kerndoelstelling van het landelijke bodembeschermingsbeleid en de daarop afgestemde wet- en regelgeving is het voorkomen dat de bodem verontreinigd raakt en waar verontreiniging is opgetreden het zo snel mogelijk verwijderen ervan. In dit kader zijn van belang de bodembeschermingsregels van de Wet milieubeheer (Wm), de Wabo, het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en de Wbb.

Belangrijke (sturings)instrumenten in het kader van de bescherming van de bodem zijn de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsterreinen (NRB) alsmede de protocollen om de nulsituatie en eindsituatie (bodembelastingsonderzoek) vast te leggen.

Dikwijls laten regels en landelijke richtlijnen ruimte voor maatwerk per geval en kan gemotiveerd worden afgeweken. In andere gevallen zijn richtlijnen dermate strikt dat dit niet strookt met hetredelijkheidsbeginsel.

Om te voorkomen dat er een willekeur ontstaat per geval, bestaat er de behoefte om een aantal aspecten m.b.t. de NRB alsmede het bodembelastingsonderzoek nader uit te werken.

Het betreft de volgende onderwerpen:

  • 1.

    Uitzonderingen op NRB.

  • 2.

    Vastleggen van de nulsituatie (alternatieven en aanvullingen voor onderzoek).

  • 3.

    Onderzoek ter plaatse van vloeistofdichte vloeren.

  • 4.

    Beoordeling eindsituatie onderzoek en terugsaneerwaarden.

8.2 Uitzonderingen op NRB

De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) is het uitgangspunt voor het bepalen of bodembeschermende maatregelen en het uitvoeren van een nulsituatie onderzoek noodzakelijk zijn.

Voor bepaalde onderwerpen is echter een nadere invulling gewenst en kan gemotiveerd worden afgeweken van de NRB. Het betreft de hoeveelheid opgeslagen stoffen.

De NRB maakt hierin geen onderscheid. Alhoewel het ongeacht de hoeveelheid altijd van belang is om de nodige bodembeschermende voorzieningen te treffen, wordt het niet wenselijk geacht om bij elke opslag een nulsituatie vast te leggen. Denk hierbij aan werkvoorraad of een kast met een beperkte hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen (bijv. bestrijdings- en reinigingsmiddelen bij agrarische bedrijven). Ook wanneer er sprake is van opslag van kleinverpakkingen voor bijvoorbeeld de verkoop aan derden is het niet noodzakelijk de nulsituatie vast te leggen.

Om hierin duidelijkheid te verschaffen is o.a. aansluiting gezocht bij de uitgave van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”.

De navolgende ondergrenzen zullen worden gehanteerd voor het bepalen van de noodzaak van een nulsituatieonderzoek.

Categorie

Voorbeelden

Ondergrens kg/ltr

Brandbare stoffen

Oplosmiddelen, benzine, inkten e.d.

25

Diesel*, smeerolie, alcoholen, e.d.

500

Oxiderende stoffen

Organische peroxiden, permanganaat, chloraat

50

Giftige/schadelijke stoffen

Bestrijdingsmiddelen, cyaniden, aceton, e.d.

50

VOCL (per, tri, chloroform, e.d.)

10

Bijtende stoffen

Zuren, logen

250

Overige stoffen

Lijmen, harsen

250

* Voor de opslag en het afleveren van diesel voor eigen gebruik geldt een ondergrens van 1500 ltr opslag en een maximale doorzet van 25.000 ltr per jaar.

Artikel 8.3 Vastleggen van de Nulsituatie (eisen voor onderzoek)

Wanneer bij een bedrijf bodembedreigende activiteiten (gaan) plaatsvinden, moet de inrichtinghouder een nulsituatie onderzoek laten uitvoeren. Hierbij dient de onderzoeksopzet te voldoen aan het gestelde in de NEN 5740. Indien bij dit onderzoek een verontreiniging wordt aangetoond, dan moet een aanvullend onderzoek plaatsvinden. Dit aanvullend onderzoek moet de aangetroffen verontreiniging dan dusdanig afperken, dat er een goed referentiekader ontstaat om eventuele verdere verontreinigingen als gevolg van de bedrijfsactiviteiten op afdoende wijze te kunnen vaststellen.

Daarnaast kan de vergunninghouder er voor kiezen om voor het vastleggen van de nulsituatie gebruik te maken van bestaande verkennende onderzoeken, welke bijv. in het kader van het bouwrijp maken of de uitgifte van grond / transacties zijn gepleegd. Deze onderzoeken moeten representatief zijn en een bepaalde mate van actualiteit bezitten. Van locaties welke onderzocht zijn en vervolgens opgehoogd, dienen ook de gegevens van het ophoogzand te worden overgelegd.

Onderzoeken waarbij geen noemenswaardige verontreiniging of een verontreiniging met immobiele stoffen is aangetoond en afgeperkt mogen niet dateren van voor 1993.Wel dient bij onderzoeken ouder dan 2 jaar van de tussenliggende periode een historisch onderzoek (met o.a. een beschrijving van de bedrijfsvoering en eventuele calamiteiten) te worden opgesteld.

Onderzoeken waar sprake is van een afgeperkte mobiele verontreiniging mogen niet ouder zijn dan 2 jaar. In een aantal gevallen is het echter noodzakelijk om een tussensituatieonderzoek te verrichten. De noodzaak en frequentie voor dit onderzoek is afhankelijk van de locatietypering en de stofmobiliteit. Binnen onze gemeente, waar veelal sprake is van opgespoten / opgehoogde terreinen geldt voor mobiele stoffen (retardatiefactor < 100) een frequentie van 10 jaar. Voor locaties binnengrondwaterbeschermingsgebieden geldt op grond van de PMV een tweemaal hogere frequentie, dus één keer per 5 jaar. Voor deze situaties mag t.b.v. het vastleggen van de nulsituatie, het bestaande onderzoek niet ouder zijn dan respectievelijk 10 en 5 jaar.

Bij de voornoemde onderzoeken dienen tevens de gangbare onderzoekspakketten te zijn gebruikt. In het geval bij de bedrijfsvoering stoffen kunnen vrijkomen die niet bij het eerder uitgevoerde onderzoek zijn meegenomen en op basis van de gebruikshistorie van de locatie ter plaatse niet te verwachten zijn, hoeft er geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. De inrichtinghouder dient echter hierbij wel aan te geven dat voor deze stoffen de achtergrond- , streef- of detectiegrenswaarden worden gehanteerd.

Artikel 8.4 Onderzoek ter plaatse van vloeistofdichte vloeren

In het Activiteitenbesluit is expliciet aangegeven dat een vloeistofdichte vloer of verharding ten behoeve van bodemonderzoek niet doorboord of anderszins aangetast mag worden (artikel 2.11 lid 9). Wanneer sprake is van een vloeistofdichte vloer mogen de boringen daarom naast de betreffende vloer worden geplaatst. Bij grotere vloeren waarbij de bodembedreigende bron op grote afstand van de rand van de vloer ligt en de voorgaande werkwijze geen representatief beeld geeft van de bodemkwaliteit ter plaatse van de bron, is een bodemonderzoek in een dergelijk geval niet zinvol. In het geval de afstand van de bron tot aan de rand van de vloer meer bedraagt dan 3 meter (bij immobiele stoffen) of benedenstrooms meer dan 10 meter (mobiele stoffen*) is het verrichten van een nulsituatie onderzoek in beginsel niet noodzakelijk.

* Deze uitzondering geldt niet voor mobiele stoffen met een grotere dichtheid dan 1.020 kg / dm3. Voor deze stoffen geldt een maximale afstand van 5 meter tussen bron en monsterpunt.

Als referentie kunnen dan de achtergrondwaarden (Regeling bodemkwaliteit) en streefwaarden (Circulaire bodemsanering) worden gehanteerd. Zijn bij de betreffende activiteit stoffen betrokken die niet genormeerd zijn, dan geldt de rapportagegrens of detectiegrens van de analysemethodiek voor de betrokken stoffen. De vergunninghouder kan eventueel met behulp van de door de gemeente vastgestelde Bodemkwaliteitskaart en/of een historisch onderzoek conform de NEN 5725 o.b.v. reeds verrichtte bodemonderzoeken beargumenteren dat er op de bedrijfslocaties sprake is van locaal hogere achtergrondwaarden.

De kans bestaat dat de werkelijke kwaliteit van de ondergrond plaatselijk afwijkt en slechter is van wat op basis van historisch onderzoek en/ of de bodemkwaliteitskaart als nulsituatie wordt vastgelegd. Dit heeft dan tot gevolg dat na het eindsituatieonderzoek onterecht de conclusie wordt getrokken dat de bodemkwaliteit gedurende de bedrijfsvoering is verslechterd en dat op kosten van de inrichtinghouder herstel van de bodem moet plaatsvinden. Het is aan de inrichtinghouder om dit risico uit te sluiten door de keuze te maken om ten behoeve van het vastleggen van de nulsituatie toch de vloeistofdichte vloer of verharding te doorboren om zodoende een representatief beeld van de kwaliteit ter plaatse te verkrijgen. Uiteraard zal de vloer na het onderzoek moeten worden hersteld en herkeurd of voorzien moeten worden van een gecertificeerde afdichtingsplug om zodoende als geheel als vloeistofdicht te kunnen worden aangemerkt.

Ook is het een optie om op basis van historisch onderzoek en/of de Bkk de nulsituatie vast te stellen en dit te verifiëren aan de hand van onderzoek rondom de vloer, ongeacht de afstand tot aan de bron.

Bij aanschrijvingen zal de inrichtinghouder omtrent het voorgaande risico worden geïnformeerd.

Artikel 8.5 Beoordeling eindsituatie onderzoek en terugsaneerwaarden

In artikel 2.11 van het activiteitenbesluit is aangegeven waar een eindsituatieonderzoek aan moet voldoen. Het eindsituatieonderzoek dient overeenkomstig de daarvoor bedoelde protocollen teworden uitgevoerd. Ook als dit bij het nulsituatieonderzoek niet het geval is geweest.Als bij het nulsituatieonderzoek niet onder de bodembeschermende voorziening is onderzocht, dient bij het eindsituatieonderzoek additioneel onderzoek binnen de grenzen van de bodembeschermende voorziening en/of vloeistofdichte vloer uitgevoerd te worden tenzij valide argumenten bestaan om hiervan af te zien.

Het vijfde lid van het genoemde artikel stelt dat:

Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot

  • a.

    de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd ineen rapport;

  • b.

    de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is*.

* Indien er geen nulsituatieonderzoek is uitgevoerd, wordt getoetst aan de achtergrondwaarden voor grond (Regeling bodemkwaliteit) en de streefwaarden voor grondwater (Circulaire bodemsanering) of aan de achtergrondwaarden zoals vastgesteld in de gemeentelijke Bodemkwaliteitskaart.

Uitgangspunt is dat de ontstane verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan moet worden gemaakt. Herstel vindt plaats zover dat met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.In die gevallen waarbij de genoemde terugsaneerwaarden om bepaalde redenen (onevenredige kosten, beperkingen van de best beschikbare technieken en specifieke omstandigheden die (volledig) herstel onmogelijk maken) niet haalbaar zijn kan na overleg met het team Bodem hiervan worden afgeweken en naar een alternatieve oplossing worden gezocht.

Van toename van verontreiniging, zoals bedoeld in de definitie van verwaarloosbaar risico, is sprake als tijdens het eindsituatieonderzoek de gehalten en/of concentraties significant zijn verhoogd ten opzichte van het nulsituatieonderzoek of de als referentie gehanteerde achtergrond- en streefwaarden.

Afhankelijk van o.a. de verhouding tussen de streef- en tussenwaarden voor de stoffen en het feit of voor de betreffende parameters al dan niet (locale) achtergrondwaarden of streefwaarden zijn vastgesteld, wordt er bij de beoordeling van de eindsituatie voor een aantal stofgroepen een onderscheid gemaakt in de toegestane overschrijdingen. Om te kunnen oordelen of er door de inrichtinghouder al dan niet tot aanvullende actie moet worden overgegaan is een toetsingstabel opgesteld (zie bijlage 8).

8.6 Bouwen en bodemverontreiniging

8.6.1 Landelijk beleid

De gemeente dient te voorkomen dat er risico’s voor mensen ontstaan als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging op woningbouwlocaties. Voorafgaande aan het bouwen moet de gemeente een bodemonderzoek uit laten voeren. Indien er sprake is van een ontoelaatbare bodemverontreiniging, zal de gemeente de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen weigeren of alleen onder bepaalde voorwaarden verlenen. In bijlage 9 is de regelgeving hieromtrent beschreven.

8.6.2 Beleid ‘s-Hertogenbosch

Bodemonderzoek voor en na slopen.

Slopen is niet langer vergunningsplichtig maar meldingsplichtig. Indien vóór het slopen een bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd is, dient ook ná het slopen een tweede bodemonderzoek uitgevoerd te worden ter controle op bodemverontreiniging als gevolg van de sloopactiviteiten. Onder andere asbest is hierbij een aandachtspunt. Een compleet onderzoek conform NEN 5740 zal in de regel niet nodig zijn: er kan volstaan worden met een (grond)onderzoek gericht op de bovenste 0,5 meter. Dit afsluitend onderzoek wordt opgenomen in de omgevingsvergunning.

Omvang van de onderzoekslocatie.

Volgens de Woningwet / Bouwverordening moet alleen het te bebouwen terreingedeelte onderzocht worden. Indien het niet-bebouwde gedeelte onmiskenbaar behoort bij de functie van het bouwwerk én relevant is wat betreft mogelijke risico’s verdient het de voorkeur om ook het niet-bebouwde terreingedeelte te onderzoeken. Bijvoorbeeld de tuin bij een woning.

Volgens de Woningwet / Bouwverordening kunnen wij dit niet eisen. Wij zullen dit de aanvrager wel als zodanig adviseren. Bij bestemmingsplanwijzigingen dient wel het gehele perceel onderzocht te worden.

Vrijstelling van bodemonderzoek

In 2012 is de Bodemkwaliteitskaart vastgesteld.

De bodemkwaliteitskaart (kaart homogene deelgebieden 6-9-2012, bijlage 1 Bkkaart) werd niet alleen gebruikt bij grondverzet, maar ook voor het verlenen van vrijstelling van bodemonderzoek in het kader van de Woningwet. Conform deze methodiek zijn er op de kaart in bijlage 1 gebieden aangewezen die vrijgesteld zijn van de verplichting tot bodemonderzoek. Voor de bodembeheerzones “Wonen 1970-1995” en “Wonen na 1995 / Buitengebied Klei en Zand” is het mogelijk om vrijstelling te krijgen van bodemonderzoek. Bij het indienen van de vergunning dient de aanvrager de resultaten van het historisch onderzoek in te dienen. Op basis hiervan beoordeelt de gemeente of vrijstelling van het bodemonderzoek verleend kan worden.

8.7 Grondwateronttrekking en bodemverontreiniging

8.7.1 Landelijk beleid

Als een initiatiefnemer grondwateronttrekking toepast om civieltechnische redenen, bijvoorbeeld voor bemaling van een bouwput, kan deze geconfronteerd worden met bodemverontreiniging. In artikel 28 Wbb staat dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming.

In artikel 39 Wbb staat dat als het voornemen bestaat de bodem te saneren, de resultaten van eensaneringsonderzoek en van een saneringsplan moeten worden ingediend. Landelijk is nietingevuld wat precies wordt verstaan onder “een voornemen de bodem te saneren”. Wel is duidelijk

dat onttrekken binnen of nabij een vlek een sanerende werking kan hebben (zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak 200709053 van 26-11-2008)

Een initiatiefnemer moet dus inventariseren of er binnen de verwachte beïnvloedingscontour bekende (potentiële) gevallen van ernstige bodemverontreiniging liggen. Ook moet hij bepalen wat de mogelijke invloed is op deze bodemverontreiniging(en).

Als blijkt dat er een verontreiniging aangetrokken of verplaatst wordt, dan moet de initiatiefnemer een melding bij ons doen, middels een door het college vastgesteld formulier, op grond van artikel 28 Wbb. Voor de (potentiële) gevallen van ernstige bodemverontreiniging moet hij bij de melding een nader onderzoek en een saneringsplan indienen.

Het saneringsplan zal vooral een beschrijving zijn van de voorgenomen activiteit (inclusief de wijze van afvoer van het onttrokken water), de effecten op de grondwaterverontreiniging, de monitoring die zal plaatsvinden om de optredende beïnvloeding vast te stellen en zo nodig maatregelen om deze tegen te gaan.

Relatie met Waterwet

De Waterwet is altijd van toepassing. Een onttrekking moet bij de provincie of het waterschap gemeld worden. Afhankelijk van de grootte van de onttrekking is een vergunning nodig. Via de Waterwet worden vooral kwantiteitsaspecten geregeld. Als er sprake is van mogelijke beïnvloeding van verontreiniging, moet er afstemming plaatsvinden tussen de diverse bevoegde gezagen.

Zoals boven aangegeven, beoordelen wij de mate van beïnvloeding van de onttrekking op de eventuele verontreiniging. Op grond daarvan bepalen wij of een Wbb-procedure of maatregelen van toepassing zijn. Bij deze beoordeling gaan wij niet uit van een maximaal aantal meters toegestane verspreiding als algemeen criterium. Wij kijken vooral naar de effecten van de verplaatsing. De effecten van de verplaatsing wegen mee in de beoordeling of bij een onttrekking maatregelen nodig zijn. Het is niet mogelijk voor alle situaties de onacceptabele effecten in te vullen of te kwantificeren. Wel is een aantal effecten aan te geven waarbij in ieder geval maatregelen nodig zijn:

  • -

    de verplaatsing van de verontreiniging leidt tot onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico’s;

  • -

    de verplaatsing van de verontreiniging leidt tot ontoelaatbare verspreiding in oppervlaktewater;

  • -

    de verplaatsing van de verontreiniging leidt tot voorzienbare schade voor derden. Bijvoorbeeld doordat de verplaatsing een belemmering vormt voor een aanwezige onttrekking.

8.8 Lozing en infiltratie van (afgekoppeld) hemelwater

Bij de keuze om afgekoppeld hemelwater in de bodem te infiltreren of op het oppervlaktewater te lozen, heeft bodeminfiltratie de voorkeur. Dit omdat bodemmilieus minder kwetsbaar zijn dan watermilieus en omdat het de grootste voordelen oplevert voor de natuurlijke kringloop. Wij gaan er vanuit dat een initiatiefnemer in principe alleen tot lozing op het oppervlaktewater overgaat als bodeminfiltratie niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld om hydrologische of bodemtechnische redenen of vanwege de kwaliteit van het te infiltreren hemelwater. Wat de kwaliteit betreft hanteren we bij de afweging over toepassen van infiltratie de volgende uitgangspunten:

  • .

    Bij schoon water stellen we geen eisen aan het infiltreren in de bodem of het lozen op het oppervlaktewater. Hemelwater merken we als schoon aan als het afkomstig is van daken, waarbij geen uitlogende materialen zijn toegepast, of als het afkomstig is van trottoirs, fietspaden of rustige straten;

  • ·

    Hemelwater dat mogelijk verontreinigd is, mag alleen worden geïnfiltreerd indien passende maatregelen zijn genomen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor hemelwater dat in aanraking geweest is met niet schone (delen van) daken, of van oppervlakten waar chemische bestrijdingsmiddelen worden toegepast, strooien van wegenzout aan de orde is of wassen van auto’s en dergelijke. Passende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het aanbrengen van een bodempassage die eventuele verontreinigende stoffen afvangt en die periodiek (indicatie: eens per 10 jaar) vervangen wordt;

  • .

    In bepaalde situaties kan er sprake zijn van een duidelijk verhoogd risico op verontreiniging van hemelwater. Dan is het nodig het hemelwater via de riolering af te voeren. Bijvoorbeeld bij verkeersituaties met een verhoogd risico op calamiteiten;

  • .

    Voor grondwaterbeschermingsgebieden geldt de Provinciale Milieuverordening (PMV).

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch op 13 mei 2014,
De secretaris, De burgemeester,
mr.drs. I.A.M. Woestenberg, mr.dr. A.G.J.M. Rombouts

Bijlage 1. Overzicht van de aanvullingen in deze nota ten opzichte van de landelijke regelgeving

De onderdelen die met name betrekking hebben op een nadere invulling voor de gemeente zijn gemarkeerd (*). De overige delen hebben meer het karakter van een toelichting op het landelijk beleid.

Verkennend onderzoek (hoofdstuk 2)

  • 1.*

    toetsingswaarde nader onderzoek in binnenstad: 2 x P-90-waarde van bodemkwaliteitskaart

  • 2.*

    voor mobiele stoffen: ook nader onderzoek bij concentraties < tussenwaarde

  • 3.*

    geldigheidsduur bodemonderzoek: differentiatie 2-5 jaar, mogelijk verlenging tot 10 jaar;

  • 4.

    asbest: belang van meenemen in historisch onderzoek benadrukt;

  • 5.

    indien overschrijding toetsingswaarde nader onderzoek: bij te verwachten spoed een temrijn stellen, zo niet dan geen prioriteit geven aan nader onderzoek.

Uitvoering nader onderzoek (hoofdstuk 3)

  • 1.*

    Aanpak locatie in binnenstad: elke locatie wordt als afzonderlijk Wbb-geval beschouwd;

  • 2.*

    Afbakening: indien alleen NO ingediend: afbakening op I-contour; NO + SP: afbakening op terugsaneerwaarde.

  • 3.*

    Bepaling spoed, humane risico's: bij uitdampingsrisico's ook luchtmetingen uitvoeren

  • 4.*

    Voor de standaard verontreiniging binnenstad zijn de risico's beoordeeld.

  • 5.

    Bepaling spoed, verspreidingsrisico's: gezien plaatselijk bodemopbouw (zandige, watervoerende pakketten+bijbehorende gebruiksmogelijkheden) benadrukken dat ook risicobepaling belangrijk is, bijvoorbeeld via aanvullend onderzoek.

  • 6.

    Bepalen saneringstijdstip: nadere invulling periode 1-4 jaar, dwz prioriteit ibj humaan.

Saneringsplan (hoofdstuk 4)

  • 1.

    Bij immobiele verontreiniging:

    • a.

      Bevorderen dat niet alleen naar huidige functie gekeken wordt, maar ook naar de toekomstige.

    • b.

      Toelichting begrip "normaal gebruik" van leeflaag

    • c.

      Toelichting schaalniveau bodemfunctieklassen ("eenduidige bodemkwaliteit"/geen versnippering.

  • 2.

    Bij mobiele verontreiniging

    • a.

      Toelichting afwegingsproces: "geen uitgebreide afweging van varianten als het niet nodig is"

    • b.*

      Bij saneringsdoelstelling: zoveel mogelijk beperken omvang restverontreiniging, voorwaarde voor gebruik van bodem als "reactorvat": aantoonbare afbraak

    • c.

      Toelichting gefaseerde uitvoering: eerst intensiee saneringsfase, daarna extensief.

  • 3.

    Hergebruik sterk verontreinigde grond binnen geval toegestaan.

  • 4.*

    Deelsaneringsplan: uitwerking van criterium "indien belang van de bodem zich daar niet tegen verzet"

  • 5.*

    Bij een deelsanering van een immobiele verontreiniging in binnenstedelijk gebied wrodt afgezien van het bemonsteren van putbodem of putwanden.

  • 6.*

    Mogelijkheid om raamsaneringsplan op te stellen

  • 7.*

    Voor werken in verontreinigde ophooglaag binnenstad is een standaard saneringsplan opgesteld.

Beheer en tijdelijk beveiliging (hoofdstuk 5)

  • 1.

    Toelichting begrippen.

Sanering (hoofdstuk 6)

  • 1.

    Toelichting uitvoering en monitoring langlopende (grondwater)saneringen.

  • 2.

    Wijzigingen van het saneringsplan:

    • a.

      Toelichting begrippen;

    • b.*

      Marginale wijzigingen worden niet als wijziging behandeld. Een voorbeeldtabel voor marginale wijzigingen is niet opgenomen.

  • 3.*

    Omgaan met langlopende grondwatersaneringen: criteria voor beëindiging, indien terugsaneerwaarde niet haalbaar blijkt.

  • 4.

    Nazorg: overzicht nazorgmaatregelen gekoppeld aan saneringssituaties.

Beheren bodemkwaliteit (Nota bodembeheer) (hoofstuk 7)

  • 1.

    Nadere definiëring begrip bodem (7.1), begrip bermschraapsel (7.2.4)

  • 2.*

    Gebruik formulier "Toets Herkomst"

Afstemming met andere beleidsterreinen (hoofdstuk 8)

  • 1.

    Toetsing aan NRB

    Voor de hoeveelheid opgeslagen stoffen in relatie tot de noodzaak van een nulsituatie onderzoek wordt aansluiting gezocht bij de PGS 15.

  • 2.

    Toelichting vastleggen van de nulsituatie.

  • 3.*

    Nadere invulling onderzoek ter plaatse van vloeistofdichte vloeren.

  • 4.*

    Nadere invulling beoordeling eindsituatie onderzoek en terugsaneerwaarden.

  • 5.*

    Ná slopen: beperkt (grond)onderzoek bovengrond (indien vóór slopen al NEN5740 uitgevoerd is)

  • 6.*

    Omvang onderzoeksgebied: adviseren om in geval van woning met tuin óók de tuin in het onderzoek te betrekken.

  • 7.*

    In bepaalde delen van 's-Hertogenbosch: vrijstelling van bodemonderzoek.

Bijlage 2. Opzet en uitvoering verkennend onderzoek

(Historisch) vooronderzoek

Een verkennend bodemonderzoek wordt standaard uitgevoerd op basis van de NEN 5740* en indien daartoe aanleiding bestaat de NEN 5707. Voordat een verkennend onderzoek conform de NEN 5740 wordt uitgevoerd, is het verplicht eerst een (historisch) vooronderzoek uit te voeren volgens de NVN 5725 gecombineerd met een vooronderzoek naar asbest volgens de NEN 5707. In het vooronderzoek wordt onder andere in archieven informatie verzameld over het vroegere, het huidige en eventueel - bij nulsituatie onderzoek - het toekomstige gebruik van een locatie en over de bodemopbouw en de geohydrologische situatie. Op basis van deze informatie wordt de locatie zo nodig onderverdeeld in deellocaties met individuele onderzoekshypotheses, opgebouwd uit aannames over de aan- of afwezigheid van verontreinigingen in grond en/of grondwater, de aard van de mogelijk aanwezige verontreiniging en de ruimtelijke verdeling ervan over de deellocaties.

Van belang is hierbij ook de mogelijke aanwezigheid van asbest op de locatie. Om dit te bepalen wordt behalve archiefonderzoek (onder andere naar de aanwezigheid van bedrijven die mogelijk met asbest werkten, asbesthoudende bebouwing, het storten van of dempen met asbesthoudend materiaal en mogelijke calamiteiten met asbest) ook een terreininspectie voorafgaand aan de veldwerkzaamheden uitgevoerd. Tijdens de terreininspectie wordt bepaald of asbestverdacht materiaal aanwezig is in bebouwing op of rond de locatie en of puinhoudende grond of puinverharding aanwezig is. Vervolgens wordt het maaiveld geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbestverdacht materiaal.

Tevens is het van belang in dit stadium bij de gemeente te informeren of er ter plaatse sprake kan zijn van verhoogde achtergrondgehalten (bodemkwaliteitskaart).

Onderzoeksstrategie verkennend bodemonderzoek

De kern van de onderzoeksstrategie voor verkennend onderzoek conform NEN 5740 en de NEN 5707 is dat per deellocatie een strategie wordt opgesteld, die gericht is op het toetsen van de hypotheses die op basis van het vooronderzoek zijn opgesteld.

8De onderzoeksstrategie betreft het vaststellen van het aantal te nemen monsters, de plaatsen waar deze worden genomen en de stoffen waarvan de concentratie in de monsters moeten worden bepaald. Indien op basis van het vooronderzoek of de terreininspectie nader onderzoek noodzakelijk is, wordt de bodem ook visueel en zo nodig microscopisch onderzocht op de aanwezigheid van asbest conform de NEN 5707.

De onderzoekshypothese wordt na confrontatie met de resultaten van het onderzoek aanvaard of verworpen. Eventueel wordt de onderzoekshypothese, zo nodig na aanvullend vooronderzoek, bijgesteld of wordt de onderzoeksstrategie aangepast. Het verkennend onderzoek wordt afgesloten met een rapportage van de onderzoeksgegevens en –resultaten, de conclusies en de eventuele aanbevelingen voor het vervolgonderzoek.

* NEN5740: Onderzoekstrategie bij verkennend onderzoek (in de toekomst mogelijk te vervangen door daarvoor in de plaats tredend onderzoek)

** NEN 5707: Bodem-Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem, mei 2003

*** NVN 5725: Leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek.

Bijlage 3. Sanscrit berekening standaard verontreiniging binnenstad

De risico evaluatie is uitgevoerd voor de gemiddelde waarden (90-percentiel waarden) van koper, lood en zink, zoals ze in de binnenstad voorkomen (gegevens afkomstig uit de bodemkwaliteitskaart 2012). Zowel voor de bovengrond als voor de ondergrond is de risico beoordeling uitgevoerd.

Gegevens

Bovengrond: Cu: 122 mg/kg ds

Pb: 524 mg/kg ds

Zn: 259 mg/kg ds

Organische stof: 2,5%

Ondergrond: Cu: 192 mg/kg ds

Pb: 352 mg/kg ds

Zn: 200 mg/kg ds

organische stof: 3,1%

Bekeken functies

De risico beoordeling is uitgevoerd voor de functies “wonen met tuin”, “plaatsen waar kinderen spelen”, “volkstuinen/moestuinen” en “ander groen/bebouwing/infrastructuur/industrie”.

Resultaten

Bovengrond

Uit de Sanscrit berekening voor de bovengrond (0-0,5 m-mv) blijkt dat er na de uitgebreide beoordeling (= stap 3 van Sanscrit) geen sprake is van een humaan risico.

Ondergrond

Uit de Sanscrit berekening voor de ondergrond (0,5-1,0 m-mv) blijkt hetzelfde als voor de bovengrond: geen sprake van een humaan risico.

Bijlage 4. Start van een sanering en mogelijkheid tot uitstel

Wanneer starten na nemen van beschikking sanering?

De basisregel op basis van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bodembescherming is:

starten met saneren nadat de beroepstermijn van zes weken na de bekendmaking is verstreken en er geen voorlopige voorziening c.q. schorsing is aangevraagd bij de Raad van State.

Van de basisregel kan worden afgeweken:

  • ·

    Indien er sprake is van onverwijlde spoed (artikel 20.5 Wet milieubeheer) is het mogelijk direct na de bekendmaking van de beschikking aan de aanvrager en een of meerdere belanghebbenden met de sanering te beginnen. De zes weken termijn wordt dan niet afgewacht. Eventueel (als de spoedeisendheid dit toelaat en indien belanghebbenden niet bekend zijn) wordt gewacht tot de beschikking is gepubliceerd in de Bossche Omroep.

  • ·

    Dit vooraf schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht aan de gemeente

  • ·

    Op eigen verantwoordelijkheid van de saneerder.

Uitstel van start van de sanering

De saneerder kan eenmalig bij de gemeente een verzoek indienen om de start van de sanering met maximaal 1 jaar te verlengen. Indien het belang van bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, zal de gemeente dit verzoek honoreren.

Verder uitstel wordt niet verleend.

Bijlage 5 Toelichting wijzigingen op het saneringsplan

Wat zijn wijzigingen?

In de Wbb is met ingang van 2006 de verplichting opgenomen dat een sanering moet worden uitgevoerd conform het saneringsplan en de voorschriften uit de instemmingsbeschikking.

Wanneer er wijzigingen optreden ten opzichte van het saneringsplan, moeten deze door de saneerder minimaal twee weken van te voren worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan vervolgens aanwijzingen geven over de verdere uitvoering van de sanering. In de Wbb is tevens opgenomen dat die aanwijzingen van het bevoegd gezag opgevolgd moeten worden.

Het is niet wenselijk dat elke kleine wijziging tot een melding leidt. Het doel van de melding is dat het bevoegd gezag wordt geïnformeerd als er andere keuzes worden gemaakt die invloed hebben op het resultaat en/of de uitvoering van de sanering. Ook in verband met de controleerbaarheid is het nodig dat het bevoegd gezag op de hoogte gesteld wordt van wijzigingen.

Als de wijziging past binnen de marges van het goedgekeurde saneringsplan, kan de wijziging als zodanig worden uitgevoerd. Past de wijziging niet binnen de marges van het saneringsplan, dan moet het bevoegd gezag afwegen of de voorgenomen wijziging wel of niet toegestaan kan worden.

Wat kan worden verstaan onder een wijziging?

Richtlijnen voor wat onder wijziging verstaan moet worden, zijn te vinden in onder andere:

  • -

    Het Besluit uniforme saneringen (BUS);

  • -

    SIKB-project 59 “Definiëren kwaliteit van de handhaving bij bodemsaneringen”;

  • -

    Rapportages van de VROM-inspectie (Bodem in zicht III).

Uit bovengenoemde bronnen zijn hieronder een aantal voorbeelden gegeven van wat onder een wijziging op een saneringsplan verstaan moet worden:

  • -

    wijziging van gegevens aangaande persoon en adres van de melder;

  • -

    wijziging van kadastrale en onderzoeksgegevens;

  • -

    wijziging van gegevens over toekomstig en huidig gebruik van de locatie;

  • -

    de actuele risico’s naar aanleiding van aangetroffen verontreinigingsituatie (andere of meer verontreiniging) en/of calamiteiten;

  • -

    de verontreiniging is omvangrijker en/of perceelsoverschrijdend;

  • -

    er wordt (veel) meer of minder verontreinigde grond afgegraven;

  • -

    de diepte van de ontgravingen;

  • -

    en of er meer grond dan de maximale hoeveelheid wordt afgevoerd;

  • -

    het herschikken van ernstig verontreinigde grond;

  • -

    de kwaliteit van de aanvulgrond;

  • -

    de omvang en mate van restverontreinigingen in de grond;

  • -

    de omvang en mate van restverontreinigingen in het grondwater;

  • -

    de sanering gaat significant langer duren;

  • -

    de saneringswijze wordt aangepast;

  • -

    er wordt afwijkend bemonsterd;

  • -

    de ligging van gronddepot wijzigt;

  • -

    het bijplaatsen van een extra ‘deepwell’;

  • -

    de zuivering van grondwater wijzigt;

  • -

    het eindresultaat is anders dan het saneringsdoel zoals in het saneringsplan is omschreven;

  • -

    de nazorg en monitoring wijzigen van passieve naar actieve nazorg.

Zoals in paragraaf 6.2 aangegeven is, is het relevant hoe groot/klein de wijziging is. Er wordt een categorie wijzigingen onderscheiden die dermate gering is dat ze niet gemeld hoeven te worden.

In tabel 1 zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Tabel 1: Marginale wijzigingen

Wijzigingsaspect

Marginaal*

Diepte verontreiniging/ontgraving

Alle afwijkingen minder dan 1 meter én indien boven grondwaterniveau

Omvang verontreiniging/ontgraving

Afwijking minder dan 10 meter én binnen perceelsgrens

Volume ontgraving

Afwijking minder dan 30%

Omvang restverontreiniging (volume m3)

Afwijking volume minder dan 10%

Kwaliteit restverontreiniging

Alle analyseresultaten wijken minder dan 100% af of zijn kleiner dan 2 keer de detectielimiet

Omvang depot(s) (volume m3)

Afwijking volume < 30%

Tijdsduur grondsanering

Afwijking minder dan 50% van geraamde tijdsduur en toename maximaal 3 maanden

Bemaling

Afwijking debiet max 50% en toename invloedsfeer (verlagingscontour) kleiner dan 10 meter

Zuivering en lozing

Indien geen wijziging van manier van afvoer/lozing/infiltratie

Tijdsduur grondwatersanering

Afwijking minder dan 50% van geraamde tijdsduur en toename minder dan 2 jaar

* algemeen: mits geen nadelige effecten voor derden; geen wijziging saneringsdoelstelling

Hoe kan het bevoegd gezag reageren op wijzigingen?

Het uitgangspunt is dat het bevoegd gezag altijd verifieerbaar reageert op de melding van een wijziging. Deze reactie betreft tenminste een schriftelijke bevestiging van de wijziging. Indien namelijk geen reactie wordt gegeven kan het (juridisch gezien) zodanig worden opgevat dat het bevoegd gezag geen bezwaar heeft met de wijziging.

Stemt het bevoegd gezag niet in met de wijziging, dan moet de sanering uitgevoerd worden conform het oorspronkelijke saneringsplan en de daaraan verbonden voorschriften. Wanneer de saneerder toch te werk gaat conform de wijziging, dan kan het bevoegd gezag handhavend optreden op grond van artikel 39a.

Zijn er al handelingen uitgevoerd en is er sprake van een wijziging op de in het saneringsplan vastgelegde handelingen, dan is alsnog een melding nodig. Een dergelijke melding achteraf, met de bijbehorende reactie van het bevoegd gezag is nodig, omdat er anders geen door het bevoegd gezag goedgekeurde werkwijze bestaat waaraan het evaluatieverslag wordt getoetst.

Bijlage 6. Richtlijnen voor nazorg bij saneringssituaties

Nazorg

Karakteristiek van nazorg

Fysieke voorzieningen

Administratieve maatregelen

volledige verwijdering verontreinigingen (achtergrondwaarde immobiele en trede 1 mobiele situaties)

Geen nazorg nodig

Geen voorzieningen

Geen maatregelen

functiegerichte sanering immobiele situaties d.m.v. een isolatielaag

Registratie conform Wkpb;

In standhouden voorzieningen;

Nazorg in het nazorgplan uitwerken of in het evaluatieverslag

Voorzieningen onderhouden, herstellen of vervangen bij schade en/of aantasting

Melden wijzigingen gebruiksfunctie

Melden ingrepen in leeflaag

Melden ingrepen waarbij in verontreinigde bodem onder isolatielaag wordt gegraven

Optioneel bij zeer hoge gehalten onder de isolatielaag

Actieve controle voorzieningen

Periodieke inspecties en controles duurzame afdeklaag en metingen in geval van een leeflaag

Rapportage van inspecties en/of metingen aan het bevoegde gezag

Rapportage van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan bevoegde gezag

kosteneffectieve sanering van mobiele situaties, waarbij nog een kleine restverontreiniging aanwezig is

Geen nazorg nodig;

Registratie conform Wkpb uitsluitend indien volgens de bepalingen noodzakelijk;

Geen

Melden wijzigingen gebruiksfunctie;

Melden graven in de bodem tot onder de stand van het verontreinigd grondwater;

Melden ingrepen in de bodem waarbij grondwater wordt onttrokken

kosteneffectieve sanering van mobiele situaties, waarbij het sanerings- resultaat een stabiele eindsituaties is met grote restverontreiniging

Registratie conform Wkpb;

Geen monitoring indien stabiele eindsituatie bij afronding sanering eenduidig is vastgesteld.

Geen

Melden wijzigingen in het gebruik;

Melden ingrepen in de bodem inclusief grondwater- onttrekkingen

kosteneffectieve sanering van mobiele situaties, waarbij de verontreinigingen worden beheerst dan wel geïsoleerd (trede 4 en 5 saneringen volgens Doorstart A5).

Registratie conform Wkpb;

Eeuwig durende nazorg

Als opgenomen in het nazorgplan en de beschikking hierop, zoals:

Grondwaterbeheersing

Geohydrologische isolatie

In standhouden civieltechnische voorzieningen

Grondwatermonitoring

Melden wijzigingen gebruiksfunctie;

Melden ingrepen in de bodem;

Melden ingrepen en/of aanpassingen in het systeem

Periodiek rapportage aan bevoegd gezag;

Nazorgmaatregelen op hoofdzaken uitwerken in het saneringsplan met concrete invulling in het Nazorgplan;

Eventueel financiële zekerheidsstelling n.a.v. saneringsplan en nazorgplan

In tabel 2 en 3 is een meer gedetailleerd overzicht opgenomen.

Tabel 2 – Immobiele restverontreinigingen

Immobiele verontreinigingen

Categorie *

Situatie restverontr.

Zorgstatus na sanering

Zorgmaatregelen

I

Tijdelijke uitplaatsing

Registratie

Geen zorgmaatregelen

I

Onder bestaande bebouwing

Registratie

Geen zorgmaatregelen; meldingsplicht

I

Onder nieuwbouw

IBC

Gesloten verharding handhaven, meldingsplicht

I

Onder bestaande verharding

Registratie

Gesloten verharding handhaven, verbod graafactiviteiten; meldingsplicht

I

Onder nieuwe verharding

IBC

Gesloten verharding handhaven, verbod graafactiviteiten, meldingsplicht

I

leeflaag

IBC

Leeflaag in stand houden

I

Rond beplanting

Registratie

Verbod graafactiviteiten, meldingsplicht

II

Tijdelijke uitplaatsing

Registratie

Geen zorgmaatregelen

II

Leeflaag

IBC

Leeflaag in stand houden

II

Rond beplanting

Registratie

Verbod graafactiviteiten; meldingsplicht

III

Tijdelijke uitplaatsing

Registratie

Geen zorgmaatregelen

III

Onder bestaande bebouwing

Registratie

Geen zorgmaatregelen, meldingsplicht

III

Onder nieuwbouw

IBC

Gesloten verharding handhaven, meldingsplicht

III

Onder bestaande verharding

Registratie

Gesloten verharding handhaven, verbod graafactiviteiten, meldingsplicht

III

Onder nieuwe verharding

IBC

Gesloten verharding handhaven, verbod graafactiviteiten, meldingsplicht

III

Aan oppervlak

Registratie

Verbod graafactiviteiten+ bouwactiviteiten, evt. verbod betreden

IV

Leeflaag

IBC

Leeflaag in stand houden

IV

Aan oppervlakte

Registratie

Verbod graafactiviteiten, gewasteelt, grazen vee

* zie tabel 4

Tabel 3 mobiele verontreinigingen

Overig - mobiele verontreinigingen

Categorie *

Situatie

Zorgstatus na sanering

Zorgmaatregelen

I

Niet-vluchtig onder bebouwing/verharding

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking,

I

Vluchtig onder bebouwing

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking, evt monitoring lucht; evt luchtverversingssysteem, bij VOCL / BTEXN: aandacht voor drinkwaterleidingen

I

Restv. met beheerssysteem

IBC

Monitoring, evt verbod onttrekking, Gw onttrekkingssyst.

II

Niet-Vluchtige Restv.

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking

II

Vluchtige Restv.

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking; bij VOCL / BTEXN: aandacht voor drinkwaterleidingen

II

Restv. met beheerssysteem

IBC

Monitoring, evt verbod onttrekking; Gw onttrekkingssyst.

III

Niet vluchtig

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking,

III

Vluchtig onder bebouwing

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking, evt monitoring lucht; evt luchtverversingssysteem, bij VOCL / BTEXN: aandacht voor drinkwaterleidingen

III

Restv. met beheerssysteem

IBC

Monitoring, evt verbod onttrekking, Gw onttrekkingssyst.

IV

Niet-Vluchtige Restv.

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking, evt. verbod aanleg veedrenkputten,

IV

Vluchtige Restv.

Monitoring

Monitoring, evt verbod onttrekking; evt. verbod aanleg veedrenkputten bij VOCL / BTEXN: aandacht voor drinkwaterleidingen

* zie tabel 4

Tabel 4. Categorieën van bodemgebruik

Categorie

Bestemmingen (conform het veld Bestemmingen in Squit)

I

Wonen met (moes)tuin, recreatie, volkstuin, school, speeltuin

II

Openbaar groen, recreatie

III

Industrie, Bedrijven + Kantoren, Openbare gebouwen, Wonen zonder tuin, Braakliggend, Stort,

IV

Landbouw, Akkerbouw, Weiland, Natuur

Bijlage 7. Omgaan met nieuwe verontreinigingen bij calamiteiten

Inleiding

Bij calamiteiten zoals verkeersongelukken, brand en explosies kan bodemverontreiniging ontstaan.

In de Wbb worden dergelijke calamiteiten aangemerkt als “ongewone voorvallen”. Ook dit valt onder de zorgplicht conform artikel 13 van de Wbb. In gevolge artikel 30 tot en met 35 van de Wbb heeft de gemeente een aantal bevoegdheden wanneer zich een ongewoon voorval voordoet of dreigt voor te doen en waarbij de bodem ernstig wordt verontreinigd of aangetast, of waarbij dit dreigt te gebeuren. De betreffende artikelen 30 tot en met 35 worden gewoonlijk aangeduid als de “Regeling ongewone voorvallen Wbb”.

Begripsomschrijving en verantwoordelijkheden

Het begrip ‘ongewoon voorval’ wordt gedefinieerd als: een gebeurtenis, die bij een normale gang van zaken niet zou hebben plaatsgevonden en waarbij de bodem ernstig is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast, en waarbij maximaal één jaar verstreken mag zijn sinds de melding van het voorval.

De gemeente ’s-Hertogenbosch is gehouden maatregelen te nemen als door de gebeurtenis:

  • -

    de bodem (ernstig) verontreinigd is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast met consequenties voor de aan de bodem toegekende functie óf ten aanzien van de kwetsbaarheid van de betrokken bodem;

  • -

    de bodem in fysische of biologische zin (ernstig) is aangetast of aangetast dreigt te worden.

Het bevoegd gezag Wbb is verantwoordelijk voor het (laten) treffen van maatregelen bij ongewone voorvallen die zich buiten Wm-inrichtingen voordoen.

De hoofdregel voor de handhaving binnen inrichtingen is, dat het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning op grond van de Wm te verlenen, dan wel het orgaan waaraan de melding wordt gericht, verantwoordelijk is voor de handhaving (artikel 18.2 Wm).

Procedure

Melding

Als er sprake is van een ongewoon voorval heeft de veroorzaker een meldingsplicht aan het daartoe bevoegde gezag. Onder de veroorzaker moet worden verstaan de persoon die verantwoordelijk is voor de handeling waarbij de verontreiniging is ontstaan. Vaak is er ook sprake van een ander die de handeling daadwerkelijk verricht. Deze persoon heeft de plicht om terstond melding te doen aan de verantwoordelijke of aan het daartoe bevoegde gezag. Na een dergelijke melding heeft het bevoegde gezag de plicht om zo snel mogelijk de burgemeester en de Inspectie op de hoogte te stellen van de melding.

Indien er sprake is van een ongewoon voorval binnen een inrichting, moet ook melding worden gedaan aan het voor die inrichting bevoegd gezag Wm.

Maatregelen

De “Regeling ongewone voorvallen” bepaalt dat het daartoe bevoegde gezag onverwijld de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen neemt. Die maatregelen moeten er op gericht zijn de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de bodem te saneren.

Op basis van de regeling kunnen onder meer de volgende bevelen worden geven:

  • -

    het bevel een handeling te staken die naar het oordeel van het bevoegd gezag de oorzaak is van de verontreiniging (artikel 30, lid 2);

  • -

    het bevel personen toe te laten voor onderzoek of sanering (artikel 30, lid 3 en 4).

Bij het nemen van de maatregelen zijn de volgende juridische aandachtspunten van belang:

  • -

    de maatregelen moeten worden vastgelegd in een beschikking met een gestelde termijn van ten hoogste 1 jaar;

  • -

    de beschikking moet onverwijld aan de betrokkene worden bekendgemaakt;

  • -

    in bepaalde situaties kan het van belang zijn een besluit terstond in werking te laten treden.

De naleving van de op grond van artikel 30 gegeven bevelen kan worden gehandhaafd door middel van een last onder dwangsom dan wel door toepassing van bestuursdwang. Het meest voor de hand liggende instrument is het opleggen van een last onder dwangsom (het verplichten van een maatregel met een “boete” bepaling), daarmee wordt maximaal tegemoet gekomen aan het uitgangspunt dat de betrokkene zelf verantwoordelijk is voor het opruimen van de verontreiniging en het herstellen van de aantasting.

Hierbij loopt het bevoegd gezag ook geen financieel risico. Bij het toepassen van bestuursdwang (het bevoegd gezag kondigt aan zelf de nodige maatregelen te nemen, met verhaal van kosten achteraf), is er wel een financieel risico voor het bevoegd gezag. Overigens kan ook eerst een last onder dwangsom worden opgelegd en als dat niet werkt, vervolgens bestuursdwang worden toegepast (onder gelijktijdige intrekking van de dwangsombeschikking).

Een bevel op grond van artikel 30 mag overigens niet meteen gecombineerd worden met bestuursdwang of last onder dwangsom. Er mag immers niet op voorhand van worden uitgegaan dat de betrokkene aan het bevel geen gevolg zal geven.

In bepaalde gevallen kan er sprake zijn van schadevergoeding door het bevoegd gezag, bij schade ontstaan ten gevolge van een bevel. Dit geldt uiteraard niet als de schade is toe te rekenen aan die betreffende partij of als er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

Als regel zullen kosten van het verwijderen van de verontreiniging, dan wel het ongedaan maken van de aantasting, ten laste van de veroorzaker blijven. Indien het bevoegd gezag zelf kosten maakt, zijn die in bepaalde gevallen te verhalen.

Van belang is nog dat als er sprake is van een verkeersongeval met een motorrijtuig, de Wegenverkeerswet 1994 zegt dat schade aan zaken moet worden vergoed door de eigenaar of houder van dat motorvoertuig (artikel 185).

Bijlage 8. Toetsingstabel van de bodemkwaliteit in het eindsituatieonderzoek

TOETSINGSTABEL VAN DE BODEMKWALITEIT IN HET EINDSITUATIEONDERZOEK

PARAMETER

GROND

VERVOLG

GRONDWATER

VERVOLG

VOCL

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < Aw of P90

geen

> 1,2 x nul en < 2 x Sw of < P90

geen

> 1,2 x nul en > Aw of P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en < 10 x Sw (4) of < P90

geen

> 1,2 x nul en > 2 of 10 x Sw > P90

NO en saneren

Min. Olie

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < Aw of P90

geen

> 1,2 x nul en < Sw of P90

geen

> 1,2 x nul en > Aw of P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en > Sw of P90

NO en saneren

PAK

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < Aw of P90

geen

> 1,2 x nul en < 2 x Sw

geen

> 1,2 x nul en < 2 x P90 (1)

geen

> 1,2 x nul en > 2 x Sw

NO en saneren

> 1,2 x nul en > Aw of P90 of 2 x P90

NO en saneren

Zw. Metalen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < Aw of P90

geen

> 1,2 x nul en < Sw of P90

geen

> 1,2 x nul en < 2 x P90 (2)

geen

> 1,2 x nul en > Sw of P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en > Aw of P90 of 2 x P90

NO en saneren

Benzeen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < Aw of P90

geen

> 1,2 x nul en < 3 x Sw of < P90

geen

> 1,2 x nul en > Aw of P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en > 3 x Sw of > P90

NO en saneren

Xyleen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < 2 x Aw of < P90

geen

> 1,2 x nul en < 5 x Sw of < P90

geen

> 1,2 x nul en > 2 x Aw of > P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en > 5 x Sw of > P90

NO en saneren

Tolueen / Eth. benzeen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < 5 x Aw of < P90

geen

> 1,2 x nul en < Sw of P90

geen

> 1,2 x nul en > 5 x Aw of > P90

NO en saneren

> 1,2 x nul en > Sw of P90

NO en saneren

ETBE of MTBE

n.v.t.

n.v.t.

< 1,2 x nulsituatie of

geen

> 1,2 x nul en < 15 ug/l (5)

geen

> 1,2 x nul en > 15 ug/l

melding, NO en saneren

Overige

< 1,2 x nulsituatie of

geen

< 1,2 x nulsituatie

geen

> 1,2 x nul en < 2 x Aw (3)

geen

> 1,2 x nul en < 2 x Sw (3)

geen

> 1,2 x nul en > 2 x Aw (3)(6)

NO en saneren

> 1,2 x nul en > 2 x Sw (3)(6)

NO en saneren

(1) Geldt alleen voor de historische binnenstad

(2) Geldt alleen voor de parameters Cu, Pb, Zn en Hg in de historische binnenstad

(3) Voor stoffen waarvoor geen achtergrond- of streefwaarde is vastgesteld geldt de detectiegrens.

(4) Voor de VOCL met een streefwaarde van 0,01 ug/l

(5) Voor waterwingebieden geldt een concentratie van 1 ug/l met een meldingsplicht aan het bevoegd gezag Wbb en waterbeheerder.

(6) Voor parameters waar sprake is van een relatief lage streef- of achtergrondwaarde geldt een maximale factor van 10

* In het geval de bodem als filtermatereriaal (bodempassage) wordt toegepast, mag in een betreffende grondlaag een grotere toename van verontreiniging plaatsvinden.

Bij overschrijding van de actiewaarde, welke is vastgesteld op 75 % van de Maximale Waarde Industrie, dient het grondpakket te worden verwijderd.

Indien de bodempassage buiten gebruik wordt gesteld gelden tevens bovengenoemde waarden.

Bijlage 9. Bouwen en bodemverontreiniging

1. Inleiding

De gemeente dient te voorkomen dat er risico’s voor mensen ontstaan als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging op woningbouwlocaties. Om dit te bereiken is er zowel op landelijk niveau (wetgeving) als op gemeentelijk niveau (verordening) regelgeving in het leven geroepen. In deze bijlage wordt een beschrijving van de regelgeving gegeven.

2. Wettelijk kader

2.1. Woningwet (Ww)

De Woningwet bepaalt dat de gemeente een bouwverordening moet vaststellen met daarin voorschriften om het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan (artikel 8 lid 2 onder c). De Woningwet geeft tevens aan op welke soort bouwwerken deze voorschriften betrekking moeten hebben (artikel 8 lid 3). Deze bepaling richt zich namelijk alleen op de groep bouwwerken waar een mogelijk risico voor mensen zich voor zou kunnen doen.

De voorschriften kunnen daarom uitsluitend betrekking hebben op bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning vereist is, en:

  • 1.

    die de grond raken, of

  • 2.

    ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Daarnaast kan door de gemeente ontheffing worden verleend indien reeds voldoende gegevens met betrekking tot de bodemgesteldheid aanwezig zijn. Indien de gemeente een besluit neemt over gebieden waar deze ontheffing geldt, zullen dergelijke besluiten op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd.

Sinds het inwerking treden van de Wabo is het niet langer mogelijk om een bouwaanvraag aan te houden als de bodem ernstig is verontreinigd of als er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geval van ernstige verontreiniging. Op basis van een verkennend onderzoek moet in de omgevingsvergunning een uitspraak gedaan worden of er een redelijk vermoeden is (artikel 6.2 lid 2 Wabo). Is er sprake van een redelijk vermoeden van ernstige verontreiniging zal de omgevingsvergunning niet eerder in werking treden dan nadat voldaan is aan de bepalingen voor nader onderzoek, een saneringsplan of een voornemen tot sanering uit de Wbb (artikel 6.2c, lid 1 Wabo).

2.2. Regeling omgevingsrecht

In de Regeling omgevingsrecht staan de indieningsgegevens vanwege bouwactiviteiten vermeld. In artikel 2.4 sub d staat dat er een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem ingediend moet worden.

2.3. Bouwverordening

De Bouwverordening is recent gewijzigd. In artikel 2.1.5. staat vermeld waaraan het onderzoeksrapport moet voldoen.

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

8Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

a. de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

b. vervallen;

c. indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt

het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

Als er reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn, verlenen B&W geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot bodemonderzoek. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de gemeente een bouwrijp terrein heeft geleverd en verkocht of als er in ander verband eerder een bodemonderzoek is uitgevoerd. Voor de geldigheidstermijn van bodemonderzoek wordt verwezen naar paragraaf 2.3.

Er kan ook gedeeltelijk ontheffing verleend worden als er sprake is van bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als tenminste uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie niet verdacht is.

Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat nog aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, kan het bevoegd gezag in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen opnemen dat het feitelijke bodemonderzoek nog dient plaats te vinden. De bouw mag dan niet gestart worden voordat gebleken is dat het terrein geschikt is voor de beoogde bouw (artikel 2.2.5).

De Bouwverordening biedt tevens de mogelijkheid aan de gemeente om voorwaarden te verbinden aan de bouwvergunning indien de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt. Dit is verwoord in artikel 2.4.2.

3. Uitvoering

3.1. Aanvraag omgevingsvergunning

De aanvrager van een omgevingsvergunning dient, indien dat van toepassing is, een bodemonderzoeksrapport in te dienen bij de aanvraag. De aanvragen worden besproken in het bouwplan-overleg. De afdeling Milieu beoordeelt of een bodemonderzoek noodzakelijk is.

3.2. Bodemtoets

In het kader van de bodemtoets wordt in eerste instantie de ontvankelijkheid van het bodemonderzoek beoordeeld. Indien geconcludeerd wordt dat er onvoldoende onderzocht is of dat het onderzoek niet voldoet aan andere eisen, dan meldt de afdeling Milieu dit in haar beoordeling aan de afdeling Bouwen en deze stelt de aanvrager in de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Indien het onderzoek ontvankelijk is, wordt beoordeeld of er (vermoedelijk) sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Indien dit het geval is meldt de afdeling Milieu aan de afdeling Bouwen dat de omgevingsvergunning niet in werking kan treden totdat het bevoegd gezag heeft ingestemd met een saneringsplan of heeft beschikt dat er toch geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Indien er sprake is van een ernstig geval kan de omgevingsvergunning worden verleend als het bevoegd gezag Wet bodembescherming heeft ingestemd met het saneringsplan en kan in de omgevingsvergunning de voorwaarde worden opgenomen dat vooruitlopend op (of tegelijkertijd met) de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen. In principe is met de toets of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging automatisch ook de toets uitgevoerd of er sprake is van risico’s voor de gezondheid van gebruikers van de op te richten bouwwerken.

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning. In de voorwaarden van de omgevingsvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip.

Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • -

    de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • -

    de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • -

    de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

In uitzonderingsgevallen kan het voorkomen dat uit het bodemonderzoek blijkt dat er weliswaar geen sprake is van bodemverontreiniging, maar dat er om andere redenen zich risico’s kunnen voordoen voor de gezondheid. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, als er verontreinigde verhardingen aanwezig zijn die niet tot de bodem behoren. In dergelijke gevallen zal de afdeling Milieu aan de afdeling Bouwen adviseren om de omgevingsvergunning alleen onder voorwaarden te verlenen. De afdeling Milieu zal in haar advies een voorstel voor de te stellen voorwaarden aangeven.

Bijlage 10. Kaart met bodemkwaliteitszones

Bijlage 10. Kaart met bodemkwaliteitszones

Bijlage 11. Financiële zekerheidsstelling bij bodemsanering

Financiële zekerheid uitvoering bodemsanering algemeen

Aan de instemming met het saneringsplan, dan wel het nazorgplan, kan het bevoegd gezag de saneerder verplichten financiële zekerheid te geven voor het treffen van maatregelen ter uitvoering van het saneringsplan, respectievelijk het nazorgplan. Een en ander is vastgelegd in artikel 39f van de Wbb. Het betreft een bevoegdheid en geen wettelijke verplichting. Dit betekent dat wij in ’s-Hertogenbosch per geval zullen beoordelen of financiële zekerheidsstelling nodig is met het oog op het kunnen waarborgen, dat er voldoende geld beschikbaar is voor de uitvoering van de sanering, ongeacht de eventueel veranderde omstandigheden, zoals de faillissement van een saneerder. Wanneer al vrijwillig zekerheid is gesteld, en daarmee voldoende zekerheid aanwezig is voor het nakomen van de geldende verplichtingen, zullen wij de zekerheid niet in een voorschrift opleggen.

8In het Besluit financiële bepalingen bodemsanering zijn nadere regels over de aard en omvang van de financiële zekerheidsstelling opgenomen. Financiële zekerheid wordt alleen voor:

  • -

    gevallen van ernstige verontreiniging, die met spoed moeten worden gesaneerd en waarbij,

  • -

    de saneringskosten voor het hele te saneren geval, dan wel de voorgenomen deelsanering, dan wel de kosten van nazorg voor meer dan 50% na een periode van 5 jaar zullen worden gemaakt.

Het bedrag waarvoor financiële zekerheid zal worden verlangd, is zodanig dat een overbruggingsperiode van minimaal vijf jaar wordt gedekt. Uitgangspunt hierbij is, dat er binnen deze periode een koper voor het betreffende terrein is, die de verplichting ten aanzien van de sanering en/of nazorg op zich neemt. Voor situaties waarbij verkoop binnen een periode van vijf jaar niet aannemelijk is, kan financiële zekerheidsstelling voor de hele sanering worden geëist. Het bedrag kan op verzoek van degene die de zekerheid heeft gesteld tussentijds worden bijgesteld, indien een deel van de maatregelen waarvoor zekerheid is gesteld, is uitgevoerd. Wanneer de maximaal te verwachten sanerings- en/of nazorgkosten relatief laag zijn en het verantwoordelijke bedrijf is kapitaalkrachtig, kan de gemeente ervoor kiezen af te zien van het opleggen van financiële zekerheid.

8Voor het geven van financiële zekerheid komen de volgende vormen in aanmerking:

  • -

    een borgtocht of bankgarantie;

  • -

    een hypotheek- of pandrecht (bevoegd gezag wordt hypotheeknemer of pandhouder);

  • -

    het deelnemen aan een fonds;

  • -

    een andere voorziening die wij gelijkwaardig achten.

De verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid wordt opgenomen in de voorschriften die aan het saneringsplan of het nazorgplan worden verbonden. Tegen dit voorschrift is bezwaar en beroep mogelijk.

Financiële zekerheid bij overdracht saneringslocatie

8Een andere mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid geldt bij de overdracht van een ernstig verontreinigde locatie en is geregeld in artikel 55b van de Wbb. Indien voor een geval is vastgesteld dat met spoed moet worden gesaneerd, rust de saneringsplicht op de eigenaar/verkoper dan wel erfpachter/verkoper. De verkoper blijft verantwoordelijk totdat de nieuwe eigenaar financiële zekerheid heeft gesteld, waarmee wij als het bevoegde gezag Wbb hebben ingestemd. Wanneer bij de aanvang van een sanerings- of nazorgfase financiële zekerheid is gesteld en voorafgaande of gedurende de sanering overdracht van grond plaatsvindt, waarbij ook de verantwoordelijkheid voor de sanering of nazorg wordt overgedragen, zal daartoe het saneringsplan of nazorgplan in formele zin opnieuw aan ons moeten worden voorgelegd. Indien overdracht plaatsvindt voorafgaande aan de sanering en een wijziging van de saneringsuitvoering aan de orde is zal dit plan opnieuw worden beoordeeld, waarbij tevens zal worden bezien of het opnieuw in procedure moet worden genomen. Bij de beoordeling van dit plan zullen wij tevens beoordelen of financiële zekerheid moet worden gevraagd van de opvolgende saneerder of nazorgorganisatie.

Bij een overdracht gedurende de sanering zal het in het algemeen slechts gaan om een wijziging van de ter naamstelling van de saneerder.

Bijlage 12 Begrippenlijst

Achtergrondwaarde

gehalte aan chemische stoffen voor een goede bodemkwaliteit, waarvoor geldt dat er geen sprake is van belasting door lokale bodemverontreinigingbronnen (Besluit bodemkwaliteit)

Drijflaag

Volgens de Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit (http://www.bodemrichtlijn.nl) is een drijflaag een laag van slecht oplosbare verontreinigende stof(fen) in productvorm met een soortelijke massa die lager is dan water en zodoende blijft drijven op grondwater.

Geval van verontreiniging

geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen (Wet bodembescherming)

Geval van ernstige verontreiniging

geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd (Wet bodembescherming)

Grond

Niet vorm gegeven secundaire grondstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is en niet door de mens geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken.

Interventiewaarde

De concentratie verontreinigde stoffen in de bodem waarbij de functionele eigenschappen aan de bodem voor mens, dier of plant ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. De interventiewaarde bepaalt of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Streefwaarde

Waarde die het kwaliteitsniveau aangeeft waarop de functionele eigenschappen van de bodem zijn veilig gesteld.

Tussenwaarde

de helft van de som van achtergrondwaarde -of streefwaarde-* en interventiewaarde (Leidraad bodembescherming).

Toelichting: de tussenwaarde wordt beschouwd als criterium voor het vermoeden van een ernstige bodemverontreiniging, als gevolg waarvan een nader onderzoek noodzakelijk is. De tussenwaarde wordt ook wel aangeduid als: toetsingswaarde voor nader onderzoek

* Met het Besluit bodemkwaliteit is voor grond de streefwaarde vervallen en in plaats daarvan de achtergrondwaarde in het leven geroepen.

Zaklaag

Een zaklaag is volgens de Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit een laag van slecht oplosbare verontreinigende stof(fen) in productvorm met een soortelijke massa groter dan water. Deze stoffen neigen tot een snel verticaal transport door goed doorlatende bodemlagen en vervolgens horizontale uitstroming over een minder goed doorlatende laag. Essentieel in het voorgaande is de invulling van de term ‘in productvorm’. De gemeente gaat er vanuit dat verontreiniging ‘in productvorm’ aanwezig is of kan zijn, als de concentratie van een verontreinigende stof of stoffen in het grondwater hoger is dan 75% van de maximale oplosbaarheid van de betreffende stof(fen) in water.