Regeling vervallen per 01-01-2021

Afstemming uitkering Wet werk en bijstand

Geldend van 15-07-2004 t/m 31-12-2020

Intitulé

Afstemming uitkering Wet werk en bijstand

Vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2004

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      d. het college: het college van burgemeester en wethouders van Aalburg;

    • c.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanig wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet Werk Bijstand, dat deze zich op fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen;

    • d.

      plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9, lid 1 onder a en b van de wet;

    • e.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van een handeling door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • f.

      inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17 lid 1, 2 en 4 van de wet en de artikelen 28, lid 2 en 29 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g.

      aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 lid 1 en 57 onder a van de wet alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan zijn opgenomen;

    • h.

      verlaging: het gedurende een bepaalde periode, geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering of langdurigheidstoeslag;

    • i.

      faude: het verwijtbaar informatie achterhouden of aantoonbaar onjuiste informatie verstrekken met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van de juiste en/of volledige informatie recht zou hebben;

    • j.

      benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarover de gemeente die de bijstand verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de ziekenfondspremie;

    • k.

      grens aangiftebedrag Openbaar Ministerie: het bruto uitkeringsbedrag waarvoor de gemeente is benadeeld door een belanghebbende en waarboven het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie;

    • l.

      recidive: het binnen een bepaalde periode opnieuw plegen van een verwijtbare handeling uit dezelfde of een hogere categorie;

    • m.

      onverwijld uit eigen beweging: het via een daartoe beschikbaar gesteld formulier – periodieke verklaring of ander mutatieformulier – of anderszins op de daarop opgenomen wijze mededeling doen van alle voor het recht op bijstand van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Hoofdstuk 2 Afstemming

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

  • 1. Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4. Het college beoordeelt uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. belanghebbende eerder te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn zienswijze.

Artikel 4 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen

  • 1 Ten aanzien van belanghebbende die de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, worden de verwijtbare gedragingen ingedeeld in de navolgende categorieën:

    • 1.

      Categorie 1: het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand of de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling;

    • 2.

      Categorie 2: het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht;

    • 3.

      Categorie 3: het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering;

    • 4.

      Categorie 4: het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

Artikel 5 Hoogte van de afstemming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2, wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, gedurende een maand vastgesteld op:

    • a.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • b.

      € 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • c.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag lager is dan € 500,00; - € 150,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 500,00 maar lager is dan € 1.500,00; - € 350,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 1.500,00 maar lager is dan € 3.500,00;- € 600,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 3.500,00 maar lager is dan de grens van het aangiftebedrag van het Openbaar Ministerie;

    • d.

      de gehele bijstandsnorm, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3 van de wet, bij een gedraging uit categorie 4.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt de verlaging niet meer dan het maandbedrag dat aan bijstand voor uitbetaling in aanmerking komt.

  • 3. Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1 Indien een beroep op bijstand door belanghebbende het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in artikel 4, dan wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 7 Zeer ernstig misdragen

  • 1. Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door belanghebbende die bijstand ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd.

Artikel 8 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan diverse verwijtbare gedragingen als beschreven in artikel 4, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van cumulatie van, de in artikel 5, lid 1, genoemde bedragen.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 5 wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 9 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Indien het niet of niet tijdig nakomen van een verplichting als bedoeld in categorie 3 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand geeft het college een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting. Een verlaging wordt wel opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van die verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.

  • 2. Het college ziet af van verlaging van de uitkering bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen na verloop van een half jaar nà constatering door het college van de gedraging.

Artikel 10 De wijze van oplegging van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 2. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

  • 3. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt bij een gedraging behorend tot categorie 3, zoals omschreven in artikel 4, onder c, realisatie plaats door verlaging van de bijstand indien de belanghebbende binnen een periode van zes maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen.

Artikel 11 Overgangsrecht

  • 1 Voor de belanghebbende die zich schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in deze verordening geldt dat, voor zover de gedraging zich voordoet voor de inwerkingtreding van deze verordening, de gedraging wordt beoordeeld op basis van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 13 Nadere regels

  • 1 Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 14 Uitvoering

  • 1 De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 15 Citeertitel

  • 1 Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening afstemming uitkering Wet Werk en Bijstand.

Artikel 16 Inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt in werking met ingang van 15 juli 2004.

    Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 27 mei 2004

    de griffier,  

Toelichting 1

Toelichting op de verordening afstemming uitkering Wet Werk en Bijstand

Algemene toelichting op de regeling in de Wet Werk en Bijstand In de Wet Werk en Bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f Abw, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten) grotendeels te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen. In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening. Een ten opzichte van de Abw nieuwe mogelijkheid in de WWB is verlaging van de bijstand wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Daarnaast is in de WWB een plicht tot heroverweging van de verlaging opgenomen binnen een termijn van uiterlijk drie maanden. Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging. Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen om alleen de verlaging van de bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Dat maakt een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar maakt (verlaging gedurende meer dan één maand is per definitie onmogelijk). Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag en zou dus in beginsel moeten leiden tot weigering of tot terugvordering als de toeslag al is uitbetaald. Verlaging is dan niet aan de orde. Het ligt ook niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag over te gaan tot verlaging van die toeslag. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met die langdurigheidstoeslag is het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen. Hierdoor kan het college het recht op langdurigheidstoeslag niet vaststellen. De sanctie die hier echter op rust is niet het verlagen van die langdurigheidstoeslag maar het weigeren ervan. De verplichting om die langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting die toeslag te verlagen. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt ook verlaging van die bijstand wegens schending van verwijtbare gedragingen niet voor de hand. Een uitzondering zou gemaakt kunnen worden voor de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar. Natuurlijk speelt bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol of iemand voldoende zijn verplichtingen is nagekomen. Als voorbeeld van die verplichtingen kan genoemd worden de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Relatie met Reïntegratieverordening De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Reïntegratieverordening. In de Reïntegratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening. De wetgever heeft dan ook bepaald dat de Afstemmingsverordening gelijktijdig met de Reïntegratieverordening in werking moet treden. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begripsbepalingen Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven. Onder c is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen omdat de WWB de mogelijkheid biedt om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Onder d tot en met g worden begrippen verduidelijkt omdat deze van belang zijn bij de motivering van een verlaging. Onder l wordt de grens van het aangiftebedrag die het Openbaar Ministerie hanteert omschreven. Deze grens bedraagt thans € 6.000,00. Dit houdt in dat aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie en er dus sprake is van strafrechtelijke afhandeling, indien er sprake is van een benadelingsbedrag voor de gemeente van meer dan € 6.000,00. Artikel 2 Afstemming van de uitkering In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10 van deze verordening. Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien. In lid 3 is vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging deze gedraging meegenomen dient te worden. Het vierde lid regelt de in artikel 18, lid 3, WWB opgenomen verplichting. Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Artikel 3 Horen van belanghebbende Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal zeer terughoudend dienen te worden omgegaan. In het tweede lid, onderdeel c, wordt benoemd dat van het horen kan worden afgezien in situaties waarin belanghebbende nadere informatie is gevraagd en hij die niet heeft gegeven. Ervan uitgegaan mag worden dat hij zijn zienswijze ook niet zal geven over de eventuele verlaging. Een nadrukkelijke opname in deze verordening beoogt te komen tot zorgvuldige besluitvorming waarvan een belangenafweging wordt gedaan tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen. Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende plaatsvindt. In veel situatie kan het de voorkeur genieten om belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid stellen zijn zienswijze op het voornemen tot verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand. Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken. Artikel 4 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen De artikelen 4 en 5 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan in artikel 5 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen die direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de reïntegratie en het niet ingeschreven zijn bij het CWI, zijn daarom ondergebracht in de twee categorieën (categorie 2 en 4) met een duidelijk zwaardere verlaging. Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden. Categorie 1 Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling. Het betreft hier gedragingen die doelen op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht. Essentieel is dat het gaat om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte) van het recht op bijstand. Zonder limitatief gedragingen te noemen wordt hieronder verstaan: - het niet ingeschreven staan of blijven bij de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI); - het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen; - het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid of (sociale) activering of ter informatieverstrekking in dat verband op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen; - het niet tijdig inleveren van het rechtmatigheidsformulier; - het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs. Ten aanzien van het niet reageren op oproepen voor het vaststellen van het recht op uitkering geldt de volgende nuancering: Indien het een nieuwe aanvraag betreft is er enkel sprake van een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging aan de orde kan zijn bij het niet verschijnen na het hebben gehad van een oproep. Het in een eerder stadium (dus voor de oproep) niets meer van zich laten horen door belanghebbende die een aanvraag heeft ingediend wordt niet gesanctioneerd in de vorm van een verlaging van de uitkering. Over de tenuitvoerlegging van deze verwijtbare gedraging, het niet reageren op een oproep na een ingediende aanvraag, wordt onder verwijzing naar artikel 10 van deze verordening opgemerkt dat deze enkel kan worden gerealiseerd door inhouding op een binnen 6 maanden hernieuwd bestaand recht op uitkering. Verlaging op de bestaande uitkering behoort immers niet tot de mogelijkheden, omdat de uitkering buiten behandeling gelaten wordt bij het uitblijven van gevraagde informatie. Ook afstemming over het tijdstip waarop de gedraging plaatsvindt, is niet mogelijk omdat er geen uitkering wordt ontvangen. Categorie 2 Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kunnen aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Ook is bedoeld de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. In ieder geval wordt als verwijtbare gedragingen in deze categorie verstaan: - het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden met betrekking tot scholing, (sociale) activering en/of arbeidsinschakeling; - een aangeboden trajectplan niet ondertekenen of niet tijdig of geheel niet retourneren; - het niet of onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen; - gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; - het niet of onvoldoende meewerken aan noodzakelijke scholing of opleiding; - het niet voldoen aan verplichtingen, niet zijnde die op grond van hoofdstuk 2 van de wet, die het college op grond van artikel 55 van de wet opleggen aan belanghebbende; - het niet vragen van kinderalimentatie overeenkomstig artikel 56 van de wet indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd; - het niet meewerken aan budgetbeheer en/of rechtstreeks doorbetalen of andere noodzakelijk geachte financiële handelingen overeenkomstig artikel 57, onder a, van de wet; - het als zelfstandige verwijtbaar niet komen tot een doelmatige bedrijfsvoering of beroepsuitoefening dan wel het niet voeren van een behoorlijke administratie; - het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerstelling. Categorie 3 - Het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering. Het gaat hier om gedragingen die verschillen met de gedragingen genoemd in categorie 1 omdat het gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand. Hierbij moet met name gedacht worden aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand. In ieder geval wordt hieronder verstaan: - het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf in het buitenland; - het langer dan is toegestaan verblijven in het buitenland; - het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk; - het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) inleveren van de periodieke verklaring; - het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen; - het niet melden van inkomsten; - het niet melden van wijzigingen in de omstandigheden van belanghebbende zoals verhuizing, vertrek van kinderen, verkrijgen van inkomsten van kinderen e.d.; - het niet uit eigen beweging tijdig of binnen de door of namens het college vastgestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is of kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting ervan. Categorie 4 Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen. In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet. Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen. In ieder geval wordt hieronder verstaan: - het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Gemakshalve wordt hierbij verwezen naar het gestelde hierover in de Reïntegratieverordening in artikel 1, lid 2, onder m, en de toelichting hierbij; - het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking; - het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron. Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen. Artikel 5 Hoogte van de afstemming Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid van artikel 2 van deze verordening. Anders dan in Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het in Boetebesluit sociale zekerheidswetten wordt thans niet gekozen voor verlaging van de uitkering in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm of van het benadelingsbedrag (het laatste in het geval van een boete). Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2 en een oplopend bedrag voor de gedragingen uit categorie 3. Ook is niet gekozen voor een vast bedrag voor de onderscheidenlijke bijstandsnormen voor grofweg alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen. De vergelijking doet zich op met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete. De verlaging, zoals in lid 1 is omgeschreven, is van toepassing op de norm vermeerderd met de gemeentelijke toeslag (of indien van toepassing verminderd met de gemeentelijke verlaging) overeenkomstig de Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld middelen hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald. Het in lid 1 onder a genoemde bedrag van € 50,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 5 van het gemiddelde tussen de bijstandsnormen voor een alleenstaande (inclusief maximale toeslag van in totaal thans € 809,58) en de norm voor gehuwden (thans € 1.156,54). Het in lid 2 onder b genoemde bedrag van € 200,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 20 op basis van dezelfde rekenformule. Voor wat betreft de gedragingen uit categorie 3 (het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het recht op uitkering) is gekozen voor een progressief oplopend verlagingbedrag naar gelang de gemeente is benadeeld. In het eerdergenoemde Boetebesluit sociale zekerheidswetten werd de hoogte van de boete geregeld op 10 % van het benadelingsbedrag door de gemeente met een ondergrens van € 45,00. Die ondergrens dateert van juli 1997 (destijds ƒ 100,00) en er is voldoende aanleiding die ondergrens thans te stellen op € 50,00. Voor zover het benadelingsbedrag minder is dan € 500,00 wordt voorzien in een verlaging van € 50,00. Dit betekent dat ook bij het uitblijven van benadeling, de zogenaamde 0-fraude, indien geen waarschuwing kan worden gegeven zoals genoemd in artikel 10 van deze verordening, over wordt gegaan tot het opleggen van een verlaging van € 50,00. Met deze bepaling wordt beoogd de handhaving van de verplichtingen nadrukkelijk vast te stellen. Het progressieve karakter van de oplegging van de verlaging uit zich in een ophoging van € 100,00 (van € 50,00 tot € 150,00) van € 200,00 (van € 150,00 tot € 350,00) en van € 250,00 (van € 350,00 tot € 600,00). De bovengrens van de boete verklaart zich door de huidige aangiftegrens van het Openbaar Ministerie. Bij benadeling door de gemeente vanaf een bedrag van € 6.000,00 vindt strafrechtelijke afdoening plaats na aangifte van dit strafbare feit. Lid 2 regelt dat aan de verlaging een maximum is verbonden namelijk het bedrag van de bijstand dat in die maand voor uitbetaling in aanmerking komt. Externe inhoudingen, zoals de doorbetaling van huur, of interne inhoudingen, zoals de aflossing op een vordering, zouden dus eventueel opgeschort moeten worden als de verlaging wegens verwijtbare gedraging anders niet toegepast kan worden. De verlaging overeenkomstig dit artikel betreft dus maximaal een maand en voorzover de uit te betalen bijstand lager is wordt niet op de uitkering van de volgende maand overgaan tot verlaging van het restant-verlagingsbedrag. Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag. Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan Zowel voor de gedragingen die bedoeld zijn in artikel 6 als die bedoeld in artikel 7 van deze verordening geldt dat er voor gekozen is deze niet op te nemen bij artikel 4 van deze verordening vanwege het buitengewone karakter ervan. Veel meer dan die benoemde categorieën geldt bij deze gevallen dat sprake dient te zijn van maatwerk bij het vaststellen van de verlaging uitgaande van de maatstaf van de ernst van de verwijtbare gedraging. Het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen). Bovendien kunnen als voorbeelden van gedragingen worden aangehaald het niet hebben aangevraagd van huursubsidie, het verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of het ontverantwoord interen van het vermogen. Voor zover het onverantwoord interen van het vermogen betreft, dient vooral bij de beoordeling van de ernst van de verwijtbaarheid en de mate van verwijtbaarheid rekening te houden met de diversiteit. Zo dient in zijn algemeenheid onverantwoord interen van € 10.000,00 in een maand tijd anders te worden beoordeeld dan € 10.000,00 in twee jaar tijd. Deze verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48, lid 2, onder b, van de wet (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan. Artikel 7 Zeer ernstig misdragen Met zich zeer ernstig misdragen wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt en de medewerker van het CWI die vanuit zijn discipline contact heeft met belanghebbende. Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan. Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat agressie niet getolereerd wordt. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot het gemeentehuis te ontzeggen onverlet. Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal natuurlijk zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij het sectorhoofd en niet kan worden gemandateerd aan een consulent. Artikel 8 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive Lid 1 van dit artikel regelt de samenloop, het gelijktijdig schuldig maken aan diverse verplichtingen. Indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen, dan wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt gesteld dat het hier ook optellingen kunnen betreffen van verschillende gedragingen uit dezelfde categorieën. Een verlaging kan dan ook € 100,00 bedragen bestaande uit 2 gedragingen uit categorie 1 die ieder tot € 50,00 verlaging resulteren. Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de diverse gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel van gedragingen een lagere maatregel op te leggen. De gemeente moet bij cumulatie van maatregelen tevens voldoende rekenschap geven van het totale effect van de opgelegde maatregelen in het licht van het feit dat de bijstand een uitkering op minimumniveau is ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Lid 2 van het artikel regelt de herhaling, recidive, waarbij belanghebbende zich schuldig maakt aan minstens een gedraging uit dezelfde categorie binnen een bepaalde periode of nadat hem eerder een waarschuwing is gegeven of tot verlaging van de uitkering is besloten. De bepaling impliceert: 1. Indien de eerdere gedraging, die is afgedaan door middel van een waarschuwing of verlaging van de uitkering meer dan 2 jaar voor deze gedraging is gepleegd, is geen sprake van recidive in die zin dat de verlaging wordt verzwaard; zie hiervoor artikel 9, lid 1. 2. Indien de eerdere gedraging tot een van een lagere te sanctioneren categorie behoort, zal ook geen sprake zijn van een verzwaarde verlaging van de nieuwe gedraging. 3. Indien de gedraging voldoet aan de vereisten van een verzwaarde verlaging van de uitkering omdat de belanghebbende zich binnen 2 jaar schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie of uit een hogere categorie, dat de duur van de op te leggen verlaging wordt verdubbeld. Als de belanghebbende regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt dan zal niet kunnen worden volstaan met een standaardmaatregel maar zal maatwerk moeten worden toegepast. In die zin regelt de recidivebepaling een eenmalig herhaald gedrag na een eerdere overtreding. Verdere besluitvorming wegens herhaald recidive vereist dus een afzonderlijk besluit waarbij naast aandacht voor enerzijds het herhaald verwijtbaar gedrag, wat een verzwaarde verlaging rechtvaardigt, aandacht moet worden besteed aan de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Met name bij verlaging gedurende langere termijn is daarbij de heroverweging zoals die eerder bij artikel 2 is toegelicht een goed ijkpunt van eventueel verbeterd gedrag of veranderde omstandigheden. Artikel 9 Afzien van het opleggen van een maatregel In het eerste lid wordt voor een aantal gevallen geregeld dat wordt afgezien van het verlagen van de uitkering indien het niet of niet tijdig nakomen van de informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een hoog bedrag verlenen van bijstand. De verwijzing naar de gedraging van categorie 3 houdt in dat het hier betreft het niet juist verkrijgen door de gemeente van informatie die van belang is voor het recht op uitkering. Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de situatie dat belanghebbende op het maandelijkse rechtmatigheidsformulier meldt inkomsten uit arbeid te hebben maar nalaat daarvan het benodigde bewijsstuk te verstrekken. Terwijl bij het uitblijven van informatie besloten zal worden tot intrekking van de uitkering per de eerste van de betreffende maand zou wegens schending van de informatieplicht (het niet leveren van het bewijsstuk) ook nog een verlaging plaats dienen te vinden. Van enige benadeling door de gemeente is dan echter geen sprake omdat over die maand geen uitkering betaalbaar wordt gesteld. Als deze gedraging binnen de genoemde periode van 2 jaar wordt herhaald, nadat eerder die waarschuwing is gegeven, dan dient wel tot verlaging van de uitkering te worden uitgegaan. Bovendien geldt de voorwaarde dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald. In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld het afzien van een verlaging wegens verjaring. Omwille van de effectiviteit van de verlaging is het nodig dat deze niet al te lang nadat de gedraging is geconstateerd wordt opgelegd. Dit in verband met het lik-op-stuk beleid. Een termijn van maximaal een half jaar gelegen tussen de constatering van de gedraging en het te nemen besluit tot verlaging wordt als redelijk aangemerkt en stelt eisen aan de organisatie wat betreft voortvarendheid in besluitvorming. Bewust is niet gekozen voor het opnemen van een verjaringstermijn die ingaat vanaf het moment van de gedraging. Fraude zou daarmee lonend kunnen zijn omdat het moment van constateren ervan vaak niet door de gemeente te beïnvloeden is. Artikel 10 De wijze van oplegging van de verlaging De in dit artikel genoemde wijzen van opleggen van de verlaging zijn genoemd in volgorde van voorkeuren van effectuering. Dit heeft tot gevolg dat indien de mogelijkheid van verlagen in de toekomst (inhouden op de uitkering) niet mogelijk blijkt te zijn gekozen kan worden voor herziening van de uitkering in het verleden over de periode waarin de verwijtbare gedraging is gepleegd. Met het nemen van een herzieningsbesluit bestaat grond voor terugvordering van de aldus teveel verstrekte bijstand. De eenvoudigste manier van effectuering is het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode. Dit is opgenomen in lid 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand. Uitgegaan wordt dan van de voor die maand geldende bijstand. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het aldus teveel verstrekte bedrag terug te vorderen. Het voordeel van deze wijze van effectuering ten opzichte van herziening is dat er geen sprake is van een terugvordering. Het tweede lid regelt dat indien het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode niet meer mogelijk is omdat de uitkering inmiddels beëindigd is, het besluit tot verstrekking van de bijstand (naast de noodzakelijke herziening indien sprake is van teveel ontvangen bijstand ) wordt herzien onder toepassing van artikel 54, lid 3, van de wet, en wordt teruggevorderd. De gedraging wordt dan toegerekend naar de periode waarop deze betrekking heeft. Indien sprake is van schending van de informatieplicht en er is al sprake van herziening, bijvoorbeeld omdat de verzwegen inkomsten van dien aard zijn dat geen uitkering verstrekt had mogen worden, dan kan geen verlaging meer daarboven plaatsvinden. Indien verlaging naar de toekomst of naar het verleden niet tot de mogelijkheden behoort dan wordt de verlaging bij verwijtbare gedragingen van categorie 3, alsnog uitgevoerd indien belanghebbende binnen de in dit artikellid genoemde periode van 6 maanden opnieuw bijstandsrechten heeft. Dit is geregeld in lid 3. In de Memorie van Toelichting op het algemene deel van de WWB wordt deze mogelijkheid expliciet opengehouden bij afwezigheid van de andere effectueringsmogelijkheden maar dan alleen bij de zogenaamde inlichtingenfraude. Deze gedragingen zijn in deze verordening ondergebracht in categorie 3. Het impliceert dat andere vormen van verwijtbare gedragingen zoals gerubriceerd in de categorieën 1,2 en 4 en de “buiten-categorieën” van gedragingen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en agressieve gedragingen niet via verlagingen van nieuwe rechten geëffectueerd kunnen worden. Voor zover verlagingen van lopende uitkeringen of herzieningen van eerder recht niet tot de mogelijkheden behoren, zijn die verlagingen dan niet te effectueren. Artikel 11 Overgangsrecht Dit artikel regelt dat het tijdstip van het zich voordoen van de verwijtbare gedraging bepalend is voor toepassing van het recht. Voor zover de gedraging zich voordoet voor de inwerkingtreding van deze verordening vindt de sanctie plaats door middel van het Maatregelenbesluit Abw, IOAW, IOAZ of het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Niet het moment van besluitvorming is daarbij dus bepalend maar wanneer de verwijtbare gedraging zich voordoet. Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering is op zichzelf geen reden om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag. Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen. In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee. Artikel 13 Nadere regels Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen. Artikel 14 Uitvoering Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college. Artikel 15 Inwerkingtreding In het kader van de gefaseerde invoering van de WWB hebben gemeenten tot 1 januari 2005 de tijd om de verordening vast te stellen. Deze verordening is op grond van artikel 8 van de Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de verordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden. Tenslotte is in het Invoeringsbesluit WWB bepaald dat de Reïntegratieverordening en de Afstemmingsverordening op hetzelfde tijdstip in dienen te gaan. Artikel 16 Citeertitel Dit artikel hoeft geen nadere toelichting.