Regeling vervallen per 01-01-2021

Vrijstellingsregeling bij art. 19 lid 3 WRO

Geldend van 04-05-2004 t/m 31-12-2020

Intitulé

Vrijstellingsregeling bij art. 19 lid 3 WRO

Vastgesteld door burgemeester en wethouders op 20 april 2004

Hoofdstuk 1 Inleiding

Bij de op 1 april 2000 in werking getreden wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is een nieuw artikel 19 geïntroduceerd. Het nieuwe artikel 19 kent drie mogelijkheden om van een geldend bestemmingsplan vrijstelling te verlenen. Deze mogelijkheden zijn de volgende: 1. artikel 19, lid 1 WRO: de zelfstandige projectprocedure (zpp); 2. artikel 19, lid 2 WRO: de aangewezen projectprocedure; 3. artikel 19, lid 3 WRO: de algemene vrijstellingsprocedure. Deze vrijstellingsmogelijkheden komen pas dan aan bod, indien het geldende bestemmingsplan zelf, inclusief de daarin opgenomen zogenaamde binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden, geen mogelijkheid biedt om gemeentelijke medewerking aan een bouw- of gebruiksinitiatief te verlenen. Deze notitie betreft de onder sub 3 genoemde vrijstellingsmogelijkheid: het verlenen van vrijstelling voor de kleinere gevallen die onder de werking van artikel 19, lid 3 WRO vallen. Deze vrijstellingsmogelijkheid is in de wet toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. Binnen de door de wetgever in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) neergelegde, respectievelijk uitgewerkte algemene vrijstellingsmogelijkheid voor kleinere gevallen is voor de gemeente Aalburg de behoefte ontstaan aan een afbakening van de vrijstellingsbevoegdheid via een aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling. Deze aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling moet het beleidskader bieden voor de beoordeling van aanvragen om vrijstelling van de vigerende bestemmingsplannen op basis van artikel 19, lid 3 WRO. In deze notitie wordt de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling voorgesteld en uitgewerkt. Na vaststelling van deze notitie door het college van burgemeester en wethouders wordt het daarin neergelegde beleid via publicatie bekendgemaakt. In deze notitie zal allereerst in hoofdstuk 2 een algemene uitleg van artikel 19, lid 3 WRO worden gegeven. In hoofdstuk 3 is de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling opgenomen. 

Hoofdstuk 2 Artikel 19 lid 3 WRO

Paragraaf 2.1 Algemeen

Op grond van artikel 19, lid 3 WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen. In deze gevallen is geen verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten vereist. Deze kleinere gevallen worden genoemd in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, de in artikel 19, lid 3 bedoelde algemene maatregel van bestuur. Een onderscheid wordt hierbij gemaakt in situaties binnen en buiten de bebouwde kom. Een definitie van bebouwde kom is niet gegeven. Burgemeester en wethouders kunnen zelf aangeven wat onder de bebouwde kom in planologische zin wordt begrepen. Indien dat niet is gebeurd, dient volgens de jurisprudentie als de bebouwde kom in planologische zin te worden verstaan ‘een gebied met structureel samenhangende bebouwing’. De gemeente Aalburg heeft het begrip ‘bebouwde kom’ ten behoeve van de toepassing van artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro gedefinieerd in de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling. Ten aanzien van de in artikel 20 Bro gegeven opsomming kan worden geconcludeerd, dat de kleinere gevallen in de nieuwe wetgeving in belangrijke mate zijn verruimd ten opzichte van de mogelijkheden die in de ‘oude’ WRO werden geboden. Vooral in die gevallen waar een uitbreiding plaatsvindt van bestaande gebouwen binnen de bebouwde kom. Zo kan binnen de bebouwde kom een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw zonder enige beperking qua situering of maatvoering worden toegestaan, mits het aantal woningen gelijk blijft (art. 20, lid 1, sub a Bro).

Paragraaf 2.2 Procedurele vereisten voor vrijstelling

Een verzoek om vrijstelling kan zelfstandig worden gedaan. Over het algemeen zal echter sprake zijn van een impliciete vrijstellingsaanvraag. Dat wil zeggen dat, indien uit het bouwplan blijkt dat daaraan alleen met vrijstelling ex artikel 19, lid 3 WRO van het bestemmingsplan medewerking kan worden verleend, de bouwaanvraag tevens als verzoek om vrijstelling dient te worden beschouwd en behandeld. Op de voorbereiding van elke artikel 19-vrijstelling wordt in artikel 19a, lid 4 WRO de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing verklaard, met een aantal specifieke toevoegingen: - De aanvraag om vrijstelling ligt gedurende vier weken ter inzage (dit wijkt af van de Awb, in zoverre dat deze ook een langere termijn toestaat). - Gedurende de termijn van ter inzage legging kan een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar maken (de Awb spreekt over belanghebbenden en maakt ook mondelinge zienswijzen mogelijk). In het geval van een vrijstelling ex artikel 19, lid 3 WRO moeten burgemeester en wethouders binnen vier weken na afloop van de termijn van ter inzage legging beslissen (artikel 19a, lid 4 WRO). Voorafgaande aan het opstarten van de hierboven weergegeven vrijstellingsprocedure is eerst nog een beslissing nodig of deze procedure inderdaad wel zal worden opgestart. Dit beginselbesluit moet binnen acht weken na ontvangst van het verzoek om vrijstelling worden genomen (artikel 19a, lid 2 WRO). Indien wordt besloten geen toepassing te geven aan de vrijstellingsprocedure wordt de vrijstelling geweigerd (artikel 19a, lid 3 WRO).  

Paragraaf 2.3 Vrijstelling als bijlage bij het bestemmingsplan

Naar aanleiding van een amendement is in een toegevoegd artikel 19b WRO de bepaling opgenomen dat een verleende vrijstelling als bijlage bij het bestemmingsplan wordt gevoegd.

Paragraaf 2.4 Beoordeling algemene vrijstellingsregeling artikel 19 lid 3 WRO

Zoals in paragraaf 2.1 beschreven, kan met toepassing van artikel 19, lid 3 WRO vrijstelling worden verleend voor de gevallen die staan vermeld in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening. Gelet op de formulering van artikel 20, lid 1, sub a Bro, kan door middel van deze vrijstelling een tamelijk groot aantal initiatieven worden gehonoreerd. Voornamelijk in situaties waar sprake is van verouderde bestemmingsplannen of van bestemmingsplannen met een beperkte bebouwingsregeling, is de verwachting dat vaak een beroep zal worden gedaan op deze bepaling. Het is zaak om in de periode voorafgaande aan de actualisering van deze plannen een duidelijke beleidslijn te formuleren voor de toepassing van artikel 19, lid 3 WRO. Dit om willekeur en precedentwerking te voorkomen. Vanuit dit oogpunt is deze aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling opgesteld. Om de uniformiteit in de te hanteren regelgeving te waarborgen, is voor de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling aansluiting gezocht bij de meest actuele bestemmingsplannen van de gemeente Aalburg. Aangezien in uitzonderingsgevallen ook vrijstelling op grond van artikel 19, lid 3 WRO van actuele bestemmingsplannen gewenst kan zijn, is in de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling ook voor deze gevallen een bepaling opgenomen. Deze notitie bevat kortom een aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling, die als toetsingskader fungeert voor vrijstellingen op grond van artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20, lid 1, sub a Bro. Deze notitie behandelt slechts de uitbreiding van een hoofdgebouw, zijnde een woongebouw en de bouw van een bijgebouw bij een hoofdgebouw, zijnde een woongebouw binnen de bebouwde kom. Dit zijn namelijk de situaties die regelmatig voorkomen. De overige in artikel 20, lid 1 BRO geregelde situaties komen slechts incidenteel voor. De aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling vormt dus het algemene beleidskader en toetsingskader voor aanvragen om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, lid 3 WRO voor de uitbreiding van woningen in de bebouwde kom en de bouw van bijgebouwen daarbij. Bij toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid dienen alle in het geding zijnde belangen te worden afgewogen. Om hier enigszins richting aan te geven in geval van toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, lid 3 zijn in de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling afwegingscriteria opgenomen. Deze afwegingscriteria zijn echter niet uitputtend, aangezien in voorkomende gevallen er altijd specifieke afwegingen nodig kunnen zijn, zoals in het kader van het burenrecht. Om de vrijstellingsregeling ook daadwerkelijk bekend te maken en eenduidig toe te passen, wordt deze door het college van burgemeester en wethouders als beleidsregel vastgesteld en na vaststelling via publicatie algemeen bekendgemaakt.

Hoofdstuk 3 Aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling

Paragraaf 3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is de aanvullende gemeentelijke vrijstellingsregeling opgenomen. Voorafgaand hieraan worden in paragraaf 3.2 de algemene bepalingen weergegeven. Vervolgens is in paragraaf 3.3 de vrijstellingsregeling zelf neergelegd.

Paragraaf 3.2 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 - bebouwde kom: een gebied met structureel samenhangende bebouwing, zijnde aaneengesloten woonbebouwing; - bebouwing: één of meer gebouwen en/of één of meer bouwwerken, geen gebouwen zijnde; - bebouwingsgrens: de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende aanduiding als zodanig aangegeven lijn, nader onderverdeeld in bebouwingsgrens I en II, welke door bebouwing niet mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen die krachtens deze voorschriften zijn of kunnen worden toegestaan; bebouwingsgrens I is tevens de hoofdoriëntatie voor hoofdgebouwen; - bebouwingsvlak c.q. bebouwingsstrook: een op de plankaart als zodanig aangegeven vlak of strook, waarbinnen mag worden gebouwd; - bestemmingsgrens: een op de plankaart als zodanig aangegeven lijn, welke twee of meer bestemmingen scheidt; - bestemmingsplan: de plankaart en de voorschriften welke deel uitmaken van het geldende bestemmingsplan van de gemeente Aalburg met daarbij behorende bijlagen; - actueel bestemmingsplan: een bestemmingsplan dat is vastgesteld na het jaar 1998; - oud bestemmingsplan: een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor het jaar 1999; - bestemmingsvlak: een op de plankaart door middel van bestemmingsgrenzen aangegeven vlak met dezelfde bestemming; - bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats; - bouwperceel: de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; - bouwwerk: elke bouwconstructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; - bijgebouw: een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw, dat zich daarvan door zijn kleinere constructie of geringere afmetingen visueel onderscheidt; - gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; - gesloten bebouwing: bebouwing bestaande uit aaneengebouwde hoofdgebouwen; - halfopen bebouwing: bebouwing in overwegend halfvrijstaande en/of geschakelde hoofdgebouwen, vrijstaande en aaneengebouwde (maximaal 3 aaneen) hoofdgebouwen; - hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken; - levensloopbestendige woning: een woning, waarin met het oog op duurzame bewoning door senioren de ruimten voor de primaire woonfuncties zich op de begane grond bevinden; - mindervaliden: gehandicapten, als omschreven en bedoeld in artikel 1 van de Wet voorzieningen gehandicapten; - open bebouwing: bebouwing bestaande uit overwegend vrijstaande hoofdgebouwen; - perceelsgrens: een lijn die een bouwperceel van een ander bouwperceel, ander terrein of van de openbare weg scheidt; - voorgevellijn: de lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan; - woning / woongebouw: een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden; - zeer open bebouwing: bebouwing bestaande uit uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen.  

Artikel 2 Wijze van meten c.q. berekenen

  • 1 Bij de toepassing van deze bepalingen wordt als volgt gemeten c.q. gerekend:

    • a.

      afstand tot de zijdelingse perceelsgrens: de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;

    • b.

      bebouwd oppervlak van een bouwperceel: de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen, de bouwvergunningsvrije bouwwerken niet inbegrepen;

    • c.

      bebouwingspercentage: het door bouwwerken bebouwde oppervlak, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat gelegen is binnen de bestemming of een in de voorschriften nader aan te duiden gedeelte van die bestemming;

    • d.

      dakhelling: langs het dakvlak gemeten ten opzichte van het horizontale vlak; de breedte c.q. diepte van een bouwwerk: tussen (de lijnen getrokken door) de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren;

    • e.

      de goothoogte van een bouwwerk: vanaf de horizontale snijlijn van een dakvlak met elk daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak tot aan de gemiddelde grondslag van het aan het bouwwerk aansluitende, afgewerkte bouwperceel;

    • f.

      de hoogte van een bouwwerk: verticaal vanuit het hoogste punt van een bouwwerk tot aan de gemiddelde grondslag van het aan dat bouwwerk aansluitende, afgewerkte bouwperceel, met dien verstande dat schoorstenen, lichtkoepels, antennes en soortgelijke ondergeschikte onderdelen van een bouwwerk buiten beschouwing blijven;

    • g.

      de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren en wel 1 m boven peil, danwel indien het bouwwerk uit meerdere bouwlagen bestaat, over de laag met het grootste oppervlak;

    • h.

      het peil:

    • i.

      voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg;

    • j.

      voor andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van het bouwwerk.

Paragraaf 3.3 Vrijstellingscriteria

Artikel 3 Beleidsregels

  • 1. Voor zover Burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20, lid 1, sub a van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) vrijstelling willen verlenen van een geldend bestemmingsplan, zijnde een verouderd bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een beperkte bebouwingsregeling, nemen zij de volgende bepalingen in acht

    • a.

      Uitbreiding van een hoofdgebouw, zijnde een woongebouw, in de bebouwde kom. Uitbreiding is mogelijk, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:i het hoofdgebouw dient zich te oriënteren op de weg; ii de uitbreiding dient te zijn gericht op een vergroting van het woongenot; iii de uitbreiding van het hoofdgebouw mag de bebouwingsgrens, het bebouwingsvlak, het bestemmingsvlak en de bebouwingsstrook niet overschrijden, tenzij met een ondergeschikt onderdeel van het hoofdgebouw, mits: - dit vanuit verkeerskundig oogpunt niet onaanvaardbaar is; - de diepte niet meer bedraagt dan 1,50 m uit de gevel; - de afstand tot de openbare weg niet minder bedraagt dan 3 m; iv de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens mag bedragen: - voor vrijstaande hoofdgebouwen aan beide zijden niet minder dan 3 m; - voor halfvrijstaande en geschakelde hoofdgebouwen aan één zijde niet minder dan 3 m; - voor de eindwoningen bij aaneengesloten hoofdgebouwen aan één zijde niet minder dan 2 m; v de breedte van hoofdgebouwen mag bedragen: - -voor het bebouwingstype ‘zeer open’ niet meer dan 20 m; - -voor het bebouwingstype ‘open’ niet meer dan 15 m; - -voor het bebouwingstype ‘halfopen’ niet meer dan 10 m; - -voor het bebouwingstype ‘gesloten’ niet meer dan 10 m; vi de goothoogte en hoogte van de uitbreiding mogen niet meer bedragen dan de goothoogte en hoogte van het bestaande hoofdgebouw; vii de diepte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 12 m, met uitzondering van levensloopbestendige woningen, waarvan de diepte niet meer mag bedragen dan 18 m, met dien verstande dat de uitbreiding slechts één bouwlaag betreft en de hoogte niet meer bedraagt dan 3,5 m; viii de dakhelling van de uitbreiding mag niet minder bedragen dan 250 en niet meer bedragen dan 600 of moet 00 zijn; ix het gezamenlijke bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 75%.

    • b.

      Bijgebouw bij een hoofdgebouw, zijnde een woongebouw, in de bebouwde kom. Bijgebouwen mogen worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan: i een bijgebouw dient te zijn gericht op een vergroting van het woongenot ii de afstand tot de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet minder bedragen dan 3 m; iii de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3,5 m; iv de hoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m; v bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van bijgebouwen te blijven tot de lijn evenwijdig aan en op een afstand van 25 m achter de voorgevellijn; vi het gezamenlijke bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 75%; vii de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 60 m2, met uitzondering van bijgebouwen ten behoeve van mindervaliden, waarvan de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 100 m2, met dien verstande dat de zorgbehoefte wordt bepaald aan de hand van een GGD-advies, conform de wijze waarop dit binnen de Wet voorzieningen gehandicapten is geregeld; viii voor zover de oppervlakte van de strook grond achter de achtergevel van het hoofdgebouw meer bedraagt dan 200 m2 mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen worden vermeerderd met 10% van deze overmaat tot in totaal maximaal 90 m².

  • 2. Voor zover Burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20, lid 1, sub a van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) vrijstelling willen verlenen van een geldend bestemmingsplan, zijnde een actueel bestemmingsplan, nemen zij in acht, dat vrijstelling slechts wenselijk is in uitzonderingsgevallen en wanneer het niet verlenen van vrijstelling tot een onredelijke situatie zou leiden.  

  • 3. Bij toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, lid 3 WRO dienen de volgende bepalingen in acht te worden genomen

    • a.

      de stedenbouwkundige samenhang mag niet onevenredig worden aangetast;

    • b.

      de aanwezige waarden van monumentale en/of beeldbepalende gebouwen mogen niet onevenredig worden aangetast;

    • c.

      er mag geen onevenredige parkeerdruk in de omgeving ontstaan;

    • d.

      de verkeersveiligheid mag niet in het geding komen;

    • e.

      belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad. Van onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige samenhang is in elk geval sprake als:

    • f.

      de bebouwingskarakteristiek wordt aangetast;

    • g.

      de karakteristiek van de openbare ruimte wordt aangetast;

    • h.

      de diversiteit (qua verschijning, functie of tijdsbeeld) en de historische of stedenbouwkundige betekenis van de bebouwing wordt aangetast

Ondertekening

Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders op 20 april 2004
De voorzitter, de secretaris