Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening 2012 Aalsmeer

Geldend van 01-04-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening 2012 Aalsmeer

Registratienr. 2012/2736-BO

De raad van de gemeente Aalsmeer;

gelezen het raadsvoorstel van burgemeester en wethouders met registratienummer 2012/2384; overwegende dat:

moet worden vastgesteld in welke gevallen de uitkering tijdelijk gedeeltelijk of geheel moet worden geweigerd en voor welke gedragingen de uitkering wordt verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verlaging wordt bepaald;

gelet op artikel 8, lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de:

Afstemmingsverordening 2012 Aalsmeer

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (lOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (lOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van gemeente Aalsmeer.

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de lOAW en de lOAZ.

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een lOAW of lOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 lOAW respectievelijk artikel 5 lOAZ.

    • e.

      Benadelingsbedrag:

      • 1°.

        het netto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behooriijk nakomen van een verplichting ingevolge de wet ten onrechte is verleend, dan wel de netto bijstand waarop de belanghebbende aanspraak kan maken doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond; en

      • 2°.

        bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de loaw onderscheidenlijk de loaz: en

      • 3°.

        de middelen die, als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, ten onrecht ten behoeve van de re-integratie van belanghebbende zijn ingezet.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel bij de beschikking vastgestelde of uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

  • 3.

    In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 4.

    Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening en het besluit om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 7, het tweede lid van artikel 8 van deze verordening.

Artikel 3 Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht;

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Indien het besluit tot afstemming voor de 20ste van een maand bekend wordt gemaakt, kan de verlaging worden toegepast over diezelfde kalendermaand. Wordt het besluit tot afstemming na de 20ste aan de belanghebbende bekendgemaakt, dan kan de verlaging eerst worden toegepast over de eerstvolgende kalendermaand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging van het recht op uitkering over voorliggende maanden worden toegepast.

  • 3.

    Indien de verlaging als bedoeld in deze verordening niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd, omdat het recht op uitkering wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen één jaar na de bekendmaking van het besluit tot afstemming opnieuw een uitkering aanvraagt.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand op grond van artikel 35 WWB daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2 NIET NAKOMEM VAH DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 6 Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WBB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 lOAW, artikel 38 lOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 lOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f lOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f lOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 lOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e lOAW en artikel 36 lid 1 lOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e lOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • c.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e lOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e lOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 lOAW en artikel 38 lid 1 lOAZ;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 7 Hoogte en duur van een verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als genoemd in artikel 6;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie als genoemd in artikel 6;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie als genoemd in artikel 6;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie als genoemd in artikel 6;

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of het niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven

  • 3.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging in dezelfde of een hogere categorie.

  • 4.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, stemt het college de hoogte en de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, individueel vast.

Hoofdstuk 3 NIET OF ONVOLDOENDE NAKOMEN VAN DE INLICHTINGSVERPLICHTING

Artikel 8 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 78s lid 3 en 4 WWB, artikel 13 van de lOAW of artikel 13 van de lOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, bedraagt de verlaging vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Van het opleggen van een verlaging bedoeld in het eerste lid lean worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke verwijtbare gedraging.

  • 4.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, stemt het college de hoogte en de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, individueel vast.

Artikel 9 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 78s lid 3 en 4 WWB, artikel 13 van de lOAW of artikel 13 van de lOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of inzetten van re-integratiemiddelen, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1500,-;

    • b.

      dertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1500,- tot en met € 3000,-;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 3000,- tot en met € 4000,-;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4000,- tot en met € 6000,-;

    • e.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag groter dan € 6000 of meer.

  • 3.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke verwijtbare gedraging.

  • 4.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, stemt het college de hoogte en de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, individueel vast.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan bedoeld in artikel 9, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging:

    • a.

      vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand voor zover het een beroep op bijstand betreft waarvoor belanghebbende verwijtbaar geen daadwerkelijk beroep meer kan doen op een voorliggende voorziening.

    • b.

      bij onverantwoord interen op in aanmerking te nemen vermogen, vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende de periode, dat belanghebbende, bij verantwoord interen op in aanmerking te nemen vermogen, geen beroep had hoeven doen op bijstand.

    • c.

      vastgesteld op vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, indien belanghebbende de hem opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet niet nakomt.

  • 3.

    Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    De duur van de verlaging, als bedoeld in het tweede lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van het tweede lid, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke verwijtbare gedraging.

  • 5.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging, als bedoeld in het tweede lid, binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van het tweede lid, stemt het college de hoogte en de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, individueel vast.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen is een reden om de bijstandsnorm van belanghebbende gedurende een bepaalde periode te verlagen. Het dient te gaan om gedrag dat plaatsvindt onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

  • 2.

    Wij onderscheiden daarbij de volgende categorieën:

    • a.

      Eerste categorie:

      • i.

        verbaal geweld (schelden);

      • ii.

        discriminatie;

    • b.

      Tweede categorie:

      • i.

        intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

      • ii.

        zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • c.

      Derde categorie;

      • i.

        mensgericht fysiek geweld;

      • ii.

        combinatie van agressievormen.

Artikel 12 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging zoals genoemd in artikel 11 vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit artilcel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging in dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel, binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit artikel, stemt het college de hoogte en de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, individueel vast.

Hoofdstuk 5 SAMENLOOP

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

Indien sprake is van meerdere gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Hoofdstuk 6 BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING lOAW/IOAZ

Artikel 14 Samenloop iiij weigeren uitkering IOAW/lOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 lOAW of artikel 20 lid 2 lOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7 SLOTBEPALING

Artikel 15 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • e.

      de verlaging wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 11.

Artikel 16 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na dagtekening van plaatsing op de gemeentepagina, met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2012. Gelijktijdig wordt de “Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand Gemeente Aalsmeer 2007”, zoals laatstelijk vastgesteld bij raadsbesluit van 9 juni 2011 en de Afstemmingsverordening loaw en loaz Aalsmeer 2010, zoals vastgesteld bij 9 juni 2011, ingetrokken.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB Aalsmeer 2012.

ALGEMENE TOELICHTING

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg. Afstemmen in de lOAW en de lOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een lOAW of lOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 lOAW en artikel 20 lOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b lOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b lOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, lOAW, lOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de lOAW of de lOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 lOAW en artikel 5 lOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 lOAW en artikel 20 lid 3 lOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, UN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord “dringend” blijkt: dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 3 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive bij specifieke gedragingen is geregeld in diverse artikelen van deze verordening.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • I.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • II.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt:, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. Wij leggen de knip bij de 20ste dag van een maand. Indien het besluit tot afstemming voor de 20ste van een maand bekend wordt gemaakt, kan de verlaging worden toegepast over diezelfde kalendermaand. Wordt het besluit tot afstemming na de 20ste aan de belanghebbende bekendgemaakt, dan kan de verlaging eerst worden toegepast over de eerstvolgende kalendermaand.

Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 lOAW en lOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetroldcen en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Indien de verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd, omdat het recht op uitkering wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen één jaar na de bekendmaking van het besluit tot afstemming opnieuw een uitkering aanvraagt.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 5. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm (lid 1)

ln artikel 5 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de lOAW of de lOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 lOAW/IOAZ.

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)

In artikel 5 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 VWVB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB. Artikel 5 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt, en de aanvraag bijvoorbeeld niet is afgewezen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 6. Gedragingen

De artikelen 6 en 7 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 6, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingpercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Lid 3 onderdeel e: Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

Artikel 7. Hoogte en duur van de verlaging

Zie de toelichting bij artikel 6.

Opeenvolging van verwijtbare gedragingen:

Het derde lid en het vierde lid regelen hoe om te gaan en met een opeenvolging van verwijtbare gedragingen. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Recidiveverlaging kan slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Hoofdstuk 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 8. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt “nulfraude” geregeld. Dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor belanjghebbende geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Artikel 8 lid 2 van deze verordening geeft de mogelijkheid om in plaats van een verlaging een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven en is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Het derde lid en het vierde lid regelen hoe om te gaan en met een opeenvolging van verwijtbare gedragingen. Zie wat dit betreft ook de toelichting bij artikel 7.

Artikel 9. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging médedeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand of re-integratiekosten.

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

Het derde lid en het vierde lid regelen hoe om te gaan en met een opeenvolging van verwijtbare gedragingen. Zie wat dit betreft ook de toelichting bij artikel 7.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Op grond van artikel 10 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Van een van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is in ieder geval sprake bij de gedragingen genoemd in het tweede lid (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand). In het tweede lid wordt aangegeven welk verlagingpercentage aan de orde is bij de verschillende gedragingen, die leiden tot een hoger beroep op algemene bijstand. Het derde lid bepaalt dat, indien de gedraging leidt tot een hoger beroep op bijzondere bijstand, de verlaging wordt vastgesteld op het volledige benadelingsbedrag

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen In artikel 6 van deze verordening (zie artikel 6 lid 4).

Het vierde en liet vijfde lid regelen hoe om te gaan en met een opeenvolging van verwijtbare gedragingen. Zie wat dit betreft ook de toelichting bij artikel 7.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de lOAW en lOAZ bevatten innmers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 12 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, lOAW of lOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk lOAW en lOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 12. De hoogte en duur van de verlaging

In dit artikel wordt aangegeven welk verlagingpercentage aan de orde is bij de verschillende gedragingen.

Het vierde en het vijfde lid regelen hoe om te gaan en met een opeenvolging van verwijtbare gedragingen. Zie wat dit betreft ook de toelichting bij artikel 7.

Hoofdstuk 5 Samenloop

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

Er kan sprake zijn verschillende maatregelwaardige gedragingen. In dit geval wordt er niet voor gekozen om voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging op te leggen, maar uit te gaan van de zwaarste gedraging.

Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering lOAW/IOAZ

Artikel 14. Samenloop bij weigeren uitkering lOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 lOAZ respectievelijk artikel 20 lOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 15 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 15. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit voorgestelde artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 Awb.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Dit artikel regelt dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht met de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).

De Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand Gemeente Aalsmeer 2007 en de Afstemmingsverordening loaw en loaz Aalsmeer 2010 per invoerdatum van deze verordening ingetrokken.

Artikel 18. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.