Regeling vervallen per 24-04-2020

Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Geldend van 10-08-2016 t/m 23-04-2020 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar;

gelet op artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a van de Wet

inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en artikel 20a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Besluit vast te stellen de volgende beleidsregels:

Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar;

    • b.

      de IOAW: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      de IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Bbz 2004: besluit bijstandsverlening zelfstandigen;

    • e.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • f.

      Wet Suwi: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g.

      uitkering: de door het college verleende (bijzondere) bijstand in het kader van de Participatiewet of uitkering voor levensonderhoud in het kader van het Bbz 2004

    • h.

      inkomensvoorziening: inkomensvoorziening ingevolge de IOAW of IOAZ;

    • i.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi;

    • j.

      boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Participatiewet en in artikel 20a van de IOAW/IOAZ;

    • k.

      nulfraude: schending van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van teveel of ten onrechte verstrekte uitkering dan wel inkomensvoorziening.

    • l.

      benadelingsbedrag: bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet dan wel artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering/inkomensvoorziening is ontvangen.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijkebevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, welke haar toekomt ingevolge artikel 18a, vierde lid van de Participatiewet en artikel 20a, vierde lid van de IOAW/IOAZ;

  • b.

    het verlagen van de bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid, welke haar toekomt ingevolge artikel 18a, zevende lid onder a van de Participatiewet en artikel 20a, zevende lid onder a van de IOAW/IOAZ;

  • c.

    het afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, welke haar toekomt ingevolge artikel 18a, zevende lid onder b van deParticipatiewet en artikel 20a, zevende lid onder b van de IOAW/IOAZ.

Artikel 3. Schending inlichtingenplicht

  • 1. De verplichting om de volledige gegevens op verzoek of onverwijld uit eigen beweging te melden vloeit voort uit artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 30c, tweede enderde lid van de Wet Suwi en artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en is van toepassing op alle gegevens, die van invloed zijn op de arbeidsinschakeling of het

    geldend maken van het recht, de duur en de hoogte van de uitkering of de inkomensvoorziening.

  • 2. Bij overschrijding van de in artikel 4 dan wel in artikel 5 genoemde termijnen is sprake van schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 4. Onverwijld uit eigen beweging

  • 1. Belanghebbende verstrekt onverwijld doch uiterlijk binnen ten hoogste twee weken nadat het te melden feit of de omstandigheid zich voordoet, bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, uit eigen beweging de feiten of omstandigheden, welke van belang zijn voor de arbeidsinschakeling of het bepalen van het recht op uitkering/inkomensvoorziening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid meldt de belanghebbende(n) verrichte werkzaamheden en/of de daaruit voortvloeiende maandelijkse inkomsten op het “Opgave inkomstenformulier ”, voorzien van bewijsstukken, uiterlijk op de datum, die staat aangegeven op dit formulier.

Artikel 5. Op verzoek

  • 1. Belanghebbende verstrekt de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn.

  • 2. De termijn voor het inleveren van een nota na verstrekking van bijzondere bijstand is ten hoogste acht weken na de datum van de toekenningsbeschikking bijzondere bijstand.

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

Onverminderd het gestelde in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is er sprake van verminderde verwijtbaarheid:

  • a.

    bij een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

  • b.

    als door het college niet adequaat is opgetreden na een signaal over schending van de inlichtingenplicht ontvangen van een derde of een instantie of na het zelf constateren van als overtreding te kwalificeren gedrag. De verminderde verwijtbaarheid heeft dan betrekking op de periode vanaf datum ontvangst van het signaal of de constatering;

  • c.

    als door directe terugbetaling van het volledige teveel of ten onrechte ontvangen (bruto) bedrag het oogmerk van benadeling niet meer aanwezig is;

  • d.

    als er anderszins sprake is van omstandigheden, die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 7. Geen verminderde verwijtbaarheid

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

  • a.

    een belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst;

  • b.

    een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen.

Artikel 8. Boete bij verminderde verwijtbaarheid

Het college stelt de boete vast op 50% van het benadelingsbedrag of de nulfraudeboete als

er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

HOOFDSTUK 3 aangifte bij openbaar ministerie

Artikel 9. AANGIFTE BIJ OPENBAAR MINISTERIE

Het college doet overeenkomstig de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude

aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag gelijk aan dan wel lager dan

€ 50.000,00 als:

  • a.

    er strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast;

  • b.

    het wenselijk is om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen;

  • c.

    er sprake is van een combinatie met andere strafbare feiten;

  • d.

    dit belangrijk is gelet op de status of voorbeeldfunctie van de verdachte;

  • e.

    er sprake is van recidive met een totaal fraudebedrag boven de € 50.000,00;

  • f.

    fraude is gepleegd met medeweten van uitvoerende ambtenaren;

  • g.

    fraude is gepleegd in georganiseerd verband; of

  • h.

    feiten en omstandigheden van de verdachte hiertoe aanleiding geven en op voorhand duidelijk is dat betrokkene de boete niet kan of gaat betalen wegens het ontbreken van aflossingsruimte voor de duur van een vooraf niet te voorziene periode.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 10. Zienswijze

  • 1. Bij een oorspronkelijke boete van minimaal € 340,00 wordt de belanghebbende verzocht schriftelijk zijn zienswijze te geven op het voornemen tot boeteoplegging binnen een doorhet college te bepalen termijn.

  • 2. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, of als de belanghebbende daartoe dewens te kennen geeft, wordt in afwijking van het gestelde in het eerste lid debelanghebbende uitgenodigd om mondeling zijn zienswijze te geven op een door het

    college te bepalen plaats en tijdstip.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11. Reikwijdte boete-artikelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

  • 1. In overeenstemming met artikel 15, eerste lid van het Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) blijft artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving buiten toepassing.

  • 2. Alleen voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2013 valt de gedraging (voor dat deel) aan te merken als boetewaardig gedrag.

Artikel 12. Intrekking oude regeling

De beleidsregels bestuurlijke boete WWB, IOAW, IOAZ, en Bbz 2004 gemeente Alkmaar worden ingetrokken en tevens worden de beleidsregels bestuurlijke boete WWB, IOAW, IOAZ, en Bbz 2004 gemeente Schermer en de beleidsregels bestuurlijke boete WWB, IOAW, IOAZ, en Bbz 2004 gemeente Graft de Rijp worden ingetrokken.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2015.

Artikel 14. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Alkmaar”.

Ondertekening

Aldus op 22-09-2015 vastgesteld bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
P.M. Bruinooge, burgemeester.
mw. W.J. Pelk MBA, waarnemend secretaris.

Toelichting beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking en per die datum vervalt de Wet werk en bijstand (WWB). Deze wetswijziging is dan ook de aanleiding tot aanpassing van deze beleidsregels.

De Participatiewet leidt niet tot inhoudelijke wijzigingen. De aanpassing op grond van de Participatiewet is uitsluitend van technische aard.

Wel leidt inmiddels ontstane jurisprudentie tot verdere aanscherping van het begrip “verminderde verwijtbaarheid”. Deze jurisprudentie is verwerkt in artikel 6 van deze beleidsregels (toevoeging onder b en c).

Algemene toelichting

In het Regeerakkoord van het kabinet Rutte I is afgesproken om fraude met uitkeringen harder aan te pakken. Dit is verder uitgewerkt in het Handhavingsprogramma 2011-2014. Ook in het Meerjarenplan 2015-2018 van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid komt wederom naar voren. Handhaving omvat een breed scala aan instrumenten, die moeten voorkomen dat mensen onterecht een uitkering of inkomensvoorziening ontvangen, met als sluitstuk het opleggen van een sanctie bij overtreding van de regels.

Dit heeft geleid tot de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, die per 1 januari 2013 in werking is getreden. Deze wet is een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn onder meer wijzigingen met betrekking tot de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Bbz 2004 opgenomen.

Eén van de wijzigingen, die uit deze Verzamelwet voortvloeit en van toepassing is opvoormelde sociale zekerheidswetten, is de herinvoering van het boetestelsel met als beoogdresultaat dat strafverhoging cq. oplegging van een boete naast het terugvorderen van de tenonrechte verstrekte bijstand of inkomensvoorziening afschrikkend werkt voor de overtreder

van de inlichtingenplicht.

Tevens is het Ministerie van SZW van mening dat het opleggen van boetes meer als lik opstuk beleid werkt dan het volgen van het strafrechtelijk traject. Om die reden is in overleg met

het Ministerie van Justitie de aangiftegrens voor sociale zekerheidsfraude per 1 januari 2013verhoogd van € 10.000,00 naar € 50.000,00. Onder de € 50.001,00 zal in principe een boetemoeten worden opgelegd.

Deze wet hanteert de volgende uitgangspunten:

A. Solidariteit

Werkende burgers mogen er vanuit gaan dat alleen mensen, die er recht op hebben, een uitkering of inkomensvoorziening ontvangen. Het draagvlak voor sociale voorzieningen blijft op deze manier behouden.

B. Preventie

Vanuit de Rijksoverheid wordt geïnvesteerd in goede voorlichting en de gemeente wordt daarin gefaciliteerd. Er wordt door de gemeente ingezet op verdere verbetering van de informatievoorziening naar de belanghebbende(n) toe. Een goede informatievoorziening maakt dat de belanghebbende geacht wordt zijn rechten en plichten te kennen en op de hoogte te zijn van de gevolgen van het overtreden van de regels. Tevens draagt een goede informatievoorziening bij aan het creëren van draagvlak bij de belanghebbende(n) voor het nakomen van zijn verplichtingen.

Daarnaast wordt de komende jaren geïnvesteerd in betere informatie-uitwisseling tussen instanties om de pakkans te verhogen. Het gaat hierbij zowel om informatie-uitwisseling tussen uitvoeringsorganen onderling als informatie-uitwisseling met publieke en private nutsbedrijven.

C. Fraude mag niet lonen

Iemand die verwijtbaar ten onrechte een uitkering of inkomensvoorziening heeft ontvangen, moet deze uitkering/inkomensvoorziening onder deze wetgeving volledig terugbetalen en daarnaast dient hij ook nog een boete te betalen.

D. Straffen is geen doel op zich

Straffen is nodig, maar geen doel op zich. Het doel is dat mensen hun verplichtingen serieus nemen. De boetes zijn fors maar zullen in verhouding staan tot de ernst van de overtreding.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

In sub a maakt het college gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met eenwaarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht voor zover dit niet heeft geleid tot teveel verstrekte uitkering of inkomensvoorziening en er niet reeds eerder sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht.

Bij schending van de inlichtingenplicht kan het ook gaan om vergissingen en slordigheden(nalatigheid) van de belanghebbende. Bijvoorbeeld een belanghebbende die zijn vakantie telaat meldt zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de inkomensvoorziening. Het gaat dan om zogeheten nulfraude (er is geen sprake van te veelof ten onrechte verstrekte uitkering of inkomensvoorziening). In die gevallen wordt bij een

eerste overtreding volstaan met een waarschuwing.

Heeft belanghebbende in de voorafgaande twee jaar eerder een waarschuwing gehad dan ishet college verplicht een boete op te leggen ongeacht of er sprake is van wel of geen tenonrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening.

In sub b is bepaald dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om de boete teverlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

De voorwaarde om een boete te kunnen opleggen is dat aangetoond is dat de belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door de regels te overtreden. Soms valt dieverwijtbaarheid de belanghebbende niet volledig aan te rekenen. De wet geeft het college debevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen. In artikel 6 van deze

beleidsregels wordt hierop nader ingegaan.

In sub c is bepaald dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om te kunnen afzienvan het opleggen van een boete wegens dringende redenen.

Er kunnen in de individuele situatie ‘dringende redenen zijn op grond waarvan van hetopleggen van een boete kan worden afgezien. Indien het opleggen van een boete te ernstigegevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan hetcollege op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten

om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. De vraag wat onder deze zogehetendringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard.Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de

situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

Artikel 3. Schending inlichtingenplicht

Er wordt aan belanghebbende een boete opgelegd bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. Het gaat hier om de verplichting van de belanghebbende om op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn of bekend had kunnen zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of de inkomensvoorziening.

In het eerste lid wordt aangegeven wat de basis is van de verplichting tot het verschaffen van gegevens die nodig zijn voor de bepaling van het recht op uitkering of de inkomensvoorziening.

In het tweede lid wordt aangegeven dat overtreding van deze regels schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft.

Voorbeelden van schending van de inlichtingenplicht:

  • het maandelijkse [“opgave inkomstenformulier”] wordt te laat ingeleverd; of

  • gevraagde gegevens of bewijsstukken worden niet overgelegd binnen de gestelde termijn; of

  • belanghebbende verstrekt geen gegevens over zijn arbeidsmarktactiviteiten zoals over de verrichte sollicitaties.

Schending inlichtingenplicht bij (nieuwe) aanvraag

Als tijdens de aanvraagprocedure een voorschot is verstrekt en vervolgens is er sprake van schending van de inlichtingenplicht, en er wordt geen uitkering of inkomensvoorzieningtoegekend, dan moet er een boete worden opgelegd.

Artikel 4. Onverwijld uit eigen beweging

Onverwijld wil zeggen ‘onmiddellijk’. Dit houdt in dat belanghebbende op het moment dat het te melden feit of omstandigheid zich voordoet of bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dit op eigen initiatief direct moet melden aan de gemeente.

Het college stelt zich op het standpunt dat wijzigingen in beginsel onverwijld dienen te worden gemeld. Indien de wijziging niet onverwijld maar wel alsnog binnen 2 weken volledig wordt gemeld, dan wordt de melding toch als tijdig aangemerkt. Wordt de melding na de termijn van 2 weken gemeld, dan wordt dit als overtreding van de inlichtingenplicht aangemerkt. De termijn van 2 weken gaat in op het moment van het (redelijkerwijs) bekend worden of kunnen zijn van het te melden feit of de omstandigheid.

In het tweede lid is voor het “opgave inkomsten formulier” een uitzondering gemaakt. De werkzaamheden en/of inkomsten die op dit formulier moeten worden opgegeven, dienen uiterlijk op de datum, zoals dat op het formulier staat aangegeven, te worden gemeld.

Artikel 5. Op verzoek

In dit artikel gaat het om gegevens, die op verzoek dienen te worden ingeleverd om het recht op uitkering of inkomensvoorziening te beoordelen. Indien de belanghebbende deze termijn overschrijdt, is er sprake van schending van de inlichtingenplicht. Het gaat om termijnen, die van geval tot geval kunnen verschillen. In correspondentie aan de belanghebbende wordt aangegeven wat de termijn in dat specifieke geval is.

In het eerste lid gaat het om termijnen, die van geval tot geval kunnen verschillen. In de brief wordt aangegeven wat de termijn in dat specifieke geval is.

In het tweede lid is bepaald dat voor de bijzondere bijstand geldt dat de nota’s dan wel offerte vooraf worden ingediend. Voor sommige kosten is het niet mogelijk om de nota’s vooraf te overleggen. Die worden dan achteraf ingeleverd. De kosten worden dan op declaratiebasis verstrekt en de kosten worden dan achteraf aan de hand van nota’s gedeclareerd.

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

De mate van verwijtbaarheid wordt volgens vaste jurisprudentie bepaald op grond van demate van objectieve verwijtbaarheid en de mate van subjectieve verwijtbaarheid.

Bij objectieve verwijtbaarheid kijken we naar de handeling of het nalaten van de klant: heeft de klant feitelijk een regel overtreden?

Bij subjectieve verwijtbaarheid kijken we naar de persoon: wist de belanghebbende of kon hij redelijkerwijs weten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden?

De mate, waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.

Voor het bepalen van de hoogte van de boete worden onderstaande uitgangspunten gehanteerd om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:

  • De gemeente deelt bij de toekenning van een uitkering/inkomensvoorziening aan belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden hij uit eigen beweging aan de gemeente moet melden. De gemeente gaat er dan ook steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk is/had kunnen zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering/inkomensvoorziening.

  • Van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden, die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering/inkomensvoorziening.

Indien sprake is van gezinsbijstand en één van de partners aantoonbaar kan bewijzen dat hij/zij echt niet op de hoogte was van het feit dat zijn/haar partner de inlichtingenplicht schendt, kan er naar die partner geen verwijtbaarheid worden vastgesteld. Hierdoor kan de bestuurlijke boete uitsluitend worden opgelegd aan de partner die de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

In artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn criteria gegeven die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenverplichting. Door de omschrijving “in ieder geval” geeft de wet het college de ruimte om aanvullende situaties te benoemen waarin sprake kan zijn van verminderde verwijtbaarheid.

Op grond van jurisprudentie zijn onderdeel b (CRvB van 30-04-2014 (2014:1441)) en c (Rb NH van 24-07-14 (ECLI:NL:RBNHO:2014:6857)) toegevoegd aan de opsomming van situaties waarin sprake kan zijn van verminderde verwijtbaarheid.

Onderdeel b is toegevoegd aan deze opsomming omdat de Centrale Raad van Beroep aangeeft dat er in een situatie dat de gemeente niet adequaat reageert op een signaal van een derde of een andere instantie (het betreft in deze situatie dus nooit een signaal van de belanghebbende zelf) of op een constatering door het college zelf er sprake is van gedeelde verantwoordelijkheid vanaf de datum dat het signaal de gemeente bereikte. De periode voor het ontvangen van het signaal valt niet onder deze bepaling.

De periode na het ontvangen van het signaal is de gemeente dus mede debet aan het voortduren van de overtreding, maar dit gegeven ontslaat de belanghebbende geenszins van zijn inlichtingenverplichting en blijft ook hij zelf verantwoordelijk voor de schending van de inlichtingenplicht. Een situatie als deze kan dan ook alleen leiden tot verminderde verwijtbaarheid en niet tot het niet aanwezig zijn van verwijtbaarheid (en dus tot het afzien van de boeteoplegging).

Onderdeel c is toegevoegd, omdat de boete gekoppeld is aan het benadelingsbedrag (met uitzondering van de nulfraudeboete). Het blijft een gegeven dat de gemeente benadeeld is, omdat de gemeente gedurende de overtreding teveel of ten onrechte bijstand heeft moeten uitkeren, welke niet was uitgekeerd indien de wijziging direct was gemeld. Echter omdat deze benadeling kort nadat de belanghebbende geconfronteerd is met zijn schending van de inlichtingenplicht, door hem ongedaan wordt gemaakt door volledige terugbetaling ineens van de ontstane vordering, acht de Centrale Raad van Beroep dit als een reden tot matiging van de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid.

Evenwel speelt bij alle situaties, waarin sprake zou kunnen zijn van verminderde verwijtbaarheid, de duur van de overtreding een belangrijke rol (CRvB van 24 juli 2013: ECLI:NL:CRvB:2013:1370 en CRvB van 24 april 2013, ECLI:NL:CRvB:BZ8373). Hoe langer de overtreding voortduurt, hoe minder er sprake kan zijn van verminderde verwijtbaarheid. Er dient hieraan dan ook altijd een toets plaats te vinden. Het is immers de combinatie van ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en last but not least de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden met inbegrip van de duur. Al deze factoren zijn bepalend voor de (hoogte van de) boeteoplegging.

Artikel 7. Geen verminderde verwijtbaarheid

In sub a wordt ingegaan op de situatie dat de belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Er is bepaald dat de belanghebbende zich in zo’n geval niet kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid, omdat van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis van stukken van de gemeente.

Sub b gaat over de situatie waarin een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij in dat geval ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Dit is dus evenmin een situatie waarin de belanghebbende zich kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 8. Boete bij verminderde verwijtbaarheid

Als er sprake is van “verminderde verwijtbaarheid” (zie artikel 6 van deze beleidsregels), dan heeft het college de bevoegdheid een lagere boete op te leggen aan de belanghebbende. Wanneer er sprake is van “verminderde verwijtbaarheid” wordt die verminderde verwijtbaarheid tot uiting gebracht door in die gevallen een boete van 50% van het benadelingsbedrag respectievelijk de nulfraudeboete op te leggen.

HOOFDSTUK 3 AANGIFTE BIJ OPENBAAR MINISTERIE

In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van het College van Procureurs-generaal zijn 2 hoofdregels opgenomen.

De eerste hoofdregel luidt dat bij een benadelingsbedrag, ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, van hoger dan € 50.000,00 in beginsel aangifte moet worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.

De andere hoofdregel is dat bij het schenden van de inlichtingenplicht, waarbij het benadelingsbedrag gelijk aan of lager is dan € 50.000,00 deze overtreding in beginsel bestuursrechtelijk wordt afgehandeld.

Artikel 9. Wel strafrechtelijke afdoening

In de Aanwijzing zijn ook uitzonderingen op deze hoofdregels benoemd.

De aanwijzing heeft alleen werking richting het Openbaar Ministerie, maar is wel van invloed op de afspraken over het doen van aangifte tussen gemeente en Openbaar Ministerie. In deze beleidsregels zijn de uitzonderingen, waarin toch direct tot aangifte wordt overgegaan, benoemd. Dit om te verduidelijken wanneer het college wel of niet tot aangifte overgaat.

sub a: strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast

Tijdens het onderzoek naar de schending van de inlichtingenplicht zijn strafrechtelijke dwangmiddelen toegepast of is de belanghebbende reeds als verdachte gehoord. Bij strafrechtelijke dwangmiddelen moet onder meer worden gedacht aan het doorzoeken van een woning, inbeslagname van stukken, opnemen van telecommunicatie, aanhouden en de inverzekeringstelling van verdachte (n).

sub b: het wenselijk is om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen

Bij de start van een onderzoek, wanneer duidelijk is dat strafrechtelijke bevoegdheden noodzakelijk zijn om tot het overtuigende bewijs te komen.

sub c: combinatie sociale zekerheidsfraude met een of meer (andersoortige) strafbare feiten

Vanuit de gedachte dat de rechtsorde meer zal zijn geschokt indien naast sociale zekerheidsfraude ook andere strafbare feiten zijn gepleegd, wordt de combinatie met fiscale, economische of overige delicten meegewogen bij de beoordeling of een zaak toch strafrechtelijk dient te worden aangepakt.

sub d: status verdachte en/of voorbeeldfunctie

Gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van status verdachte/voorbeeldfunctie zijn situaties waarin verdachte regionaal of landelijk een maatschappelijk aansprekende persoon is. Verder zou gedacht kunnen worden aan personen die een openbaar ambt bekleden of hebben bekleed of aan personen die beroepsmatig invloed hebben op het handelen van derden of op de financiële integriteit van geldstromen. Deze toelichting is uiteraard geen uitputtende beschrijving.

sub e: herhaling van overtredingen binnen een bepaalde periode

Wanneer een belanghebbende zich binnen een periode van vijf jaar voor de derde maal heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, kan een strafrechtelijk onderzoek ingesteld worden een proces-verbaal opgemaakt worden en kan de belanghebbende strafrechtelijk vervolgd worden.

sub f: fraude gepleegd met medewerking en/of medeweten van ambtena(a)r(en) van de uitkerende instantie

Het gaat om een situatie waarin de integriteit van de overheid in het geding komt of kan komen.

sub g: fraude gepleegd in georganiseerd verband

Wanneer de verdenking bestaat dat een groep van meer dan twee personen zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van sociale zekerheidsfraude, en er ten aanzien van het plegen van die fraude, onderlinge verbanden of afspraken lijken te bestaan.

sub h: op voorhand is duidelijk dat betrokken de boete niet kan of gaat betalen

Indien er aanwijzingen zijn dat een bestuurlijke boete ook voor de langere termijn niet of niet effectief ten uitvoer kan worden gelegd, wordt strafrechtelijk opgetreden. Deze aanwijzingen worden gebaseerd op een onderzoek naar de vermogenspositie van belanghebbenden en de mogelijkheid voor belanghebbenden om inkomen te verwerven zowel in de actuele situatie als op langere termijn.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 10. Zienswijze

De procedure tot het opleggen van een bestuurlijke boete is vastgelegd in de Awb. Er wordt in de Awb onderscheid gemaakt tussen de lichte procedure bij boetes tot € 340,00 en de zware procedure bij boetes vanaf € 340,00. Met het bedrag van de boete wordt het oorspronkelijke/maximale boetebedrag bedoeld en niet het boetebedrag dat resteert nadat er sprake blijkt te zijn van verminderde verwijtbaarheid.

Bij de lichte procedure wordt de boeterapportage meegestuurd met de boetebeschikking. De belanghebbende hoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze te geven.

Eerste lid

Bij de zware procedure moet de belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld om zijn zienswijze te geven. De Awb ziet boetes van € 340,00 of hoger als ingrijpender en de procedure is om die reden met meer waarborgen omgeven.

Het bieden van de mogelijkheid tot het geven van zijn zienswijze stelt de belanghebbende in staat om voorafgaand aan het opleggen van de boete eventuele argumenten voor de weging van de mate van verwijtbaarheid, die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de boeteoplegging, aan te dragen. Uit praktische overwegingen wordt in beginsel gekozen voor een schriftelijke procedure.

De belanghebbende krijgt schriftelijk een voornemen tot het opleggen van een boete en de uitnodiging om vóór een door het college te bepalen datum te reageren. Bij de brief tot het voornemen wordt de onderliggende boeterapportage gevoegd alsmede een (standaard) vragenlijst. De belanghebbende is niet verplicht zijn zienswijze te geven.

Tweede lid

Indien daar aanleiding toe is kan de gemeente kiezen om een belanghebbende mondeling te horen. De belanghebbende kan zelf ook deze wens uiten. In het voornemen tot opleggen van de boete wordt op deze mogelijkheid gewezen.

Voorbeelden van situaties waarin de gemeente de belanghebbende mondeling zal willen horen:

  • -

    bij analfabetisme en/of onvoldoende schriftelijke vaardigheden;

  • -

    wanneer wordt ingeschat dat de belanghebbende verzachtende omstandigheden mondeling beter onder woorden kan brengen of dat er door mondelinge interactie meer bekend zal worden;

  • -

    wanneer wordt ingeschat dat de relatie met de belanghebbende in de toekomst wordt verbeterd door de belanghebbende mondeling te spreken.

Als er sprake is van mondeling horen dan geldt het zwijgrecht. De belanghebbende moet hierop worden gewezen (de cautie).

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11. Reikwijdte boete-artikelen Participatiewet, IOAW en IOAZ

De overgangsbepalingen van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn niet geheel in overeenstemming met artikel 15 IVBPR (Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten). Laatstgenoemd internationaal verdragsartikel is van hogere wetgeving en maakt daarmee strijdige nationale wetgeving onverbindend. In principe is hiervoor dan ook geen beleidsartikel noodzakelijk. Daar echter een deel van het opleggen van boetes niet overeenkomstig de Wet aanscherping zal worden afgehandeld, acht het college het noodzakelijk om toch een bepaling in de beleidsregels op te nemen, waarin uitdrukkelijk wordt aangesloten bij het verdragsartikel en waarin de overgangsbepaling uit voormelde wet buiten toepassing wordt verklaard. In het kort komt deze bepaling erop neer dat de boete alleen opgelegd wordt over dat deel van het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op de periode nà 1 januari 2013.

Artikel 12. Intrekking oude regeling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.