Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening investeren in jongeren

Geldend van 01-10-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening investeren in jongeren

Gemeenteblad van Almelo

Geldende tekst

regelingnummer: 2360

Nr. 23

Raadsbesluit van 27 oktober 2009, houdende vaststelling van de verordening investeren in jongeren.

Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

  • b.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, niet zijnde arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, die algemeen maatschappelijk aanvaard is en niet indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

  • d.

    startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of

voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • e.

    WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

  • f.

    gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

  • g.

    handhaving: alle activiteiten die door het college zowel preventief als repressief, worden ingezet op naleving van de verplichtingen betreffende de wet;

  • h.

    fraude: het verwijtbaar ten onrechte ontvangen van inkomensvoorziening evenals ander misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • i.

    afstemming: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de wet;

  • j.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening op grond van de wet;

  • k.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • l.

    woonkosten:

    • 1°.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2°.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • m.

    verzorgingsbehoeftige: degene die zonder verzorging is aangewezen op een opname in een inrichting ter verpleging of verzorging;

  • n.

    verzorgende: degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt.

Artikel 2. Opdracht college

In het kader van de uitvoering van de WIJ is het college verantwoordelijk voor:

  • 1.

    Het aanbieden van een werkleeraanbod in overeenstemming met hoofdstuk 2 van deze verordening.

  • 2.

    Het handhaven van de verplichtingen, waaronder het voorkomen en bestrijden van misbruik, conform het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3.

    Het verstrekken van een inkomensvoorziening conform hoofdstuk 4 van deze verordening.

Hoofdstuk 2. WERKLEERAANBOD

Paragraaf 1. Beleid en financiën

Artikel 3. Opdracht college betreffende werkleeraanbod

  • 1.

    Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2.

    Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de wet.

  • 4.

    Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, mogelijkheden en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Zij beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college doet een werkleeraanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

Artikel 5. Arbeidsinschakeling

Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod en naar het oordeel van het college direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan.

Artikel 6. De voorzieningen

Onverminderd artikel 5, kan het college jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, één of meer van de volgende voorzieningen aanbieden:

  • a.

    ondersteuning bij een beroep op maatschappelijke opvang of medische zorg;

  • b.

    ondersteuning bij maatschappelijke participatie;

  • c.

    arbeidsactivering en –toeleiding;

  • d.

    sociale activering;

  • e.

    stages bij bedrijven of instellingen;

  • f.

    opleidingen die de toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen;

  • g.

    gesubsidieerd werk;

  • h.

    nazorg bij arbeidsinschakeling;

  • i.

    voorbereidingstrajecten voor zelfstandige arbeid;

  • j.

    diagnose-instrumenten;

  • k.

    ondersteunende instrumenten, waaronder kinderopvang, schuldhulpverlening,

onderzoeken door deskundigen en taal- en beroepsgerichte scholing.

Artikel 7. Inzet van de voorzieningen

  • 1.

    Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die beschikbaar, adequaat en toereikend zijn en de kortste weg vormen voor het doel dat wordt beoogd.

  • 2.

    Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van duurzame arbeidsparticipatie van jongeren door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van werkritme, maatschappelijke participatie dan wel op andere wijze vergroten van persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.

  • 3.

    Het college vult in beginsel de voorziening bedoeld in het eerste lid voor de jongere die niet beschikt over een startkwalificatie in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat of onvoldoende bijdraagt aan vergroting van de kans op arbeidsinschakeling van de jongere.

Artikel 8. Combinatie arbeid en zorg

Onverminderd artikel 17, vierde lid, van de wet, betrekt het college bij de invulling van het werkleeraanbod de beschikbaarheid van passende kinderopvang, het belang van voldoende scholing en de belastbaarheid van de jongere.

Artikel 9. Gehandicapten

Onverminderd artikel 17, tweede lid, van de wet, stemt het college het werkleeraanbod af op de medische beperkingen van de jongere en draagt zorg voor passende voorzieningen ter ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

Artikel 10. Uitvoering door derden

Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van het werkleeraanbod overeenkomsten aangaan met derden, waaronder werkgevers en re-integratiebedrijven, evenals subsidies verstrekken.

Artikel 11. Verplichtingen van de jongere

Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen, deze verordening, evenals aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

Artikel 12. Intrekking werkleeraanbod

Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien wijziging optreedt in de omstandigheden, mogelijkheden of bekwaamheden van de jongere dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.

Artikel 13. Budgetplafond

  • 1.

    Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

  • 2.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Paragraaf 2. Subsidie en vergoedingen

Artikel 14. Subsidies

  • 1.

    Het college kan subsidie verlenen aan werkgevers die met een jongere een arbeidsovereenkomst sluiten, als tegemoetkoming in de loonkosten en in de kosten van voorbereiding op een beoogd dienstverband met de jongere.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3.

    Het college kan een subsidieplafond vaststellen.

Artikel 15. Vergoedingen

Het college kan aan een jongere die ten behoeve van de uitvoering van een werkleeraanbod noodzakelijke kosten maakt, een vergoeding voor die kosten verstrekken.

HOOFDSTUK 3. HANDHAVING EN AFSTEMMING

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 16. Informatieverstrekking

Het college informeert de jongere tijdig en op meerdere momenten over:

  • a.

    algemene rechten en plichten verbonden aan het werkleeraanbod en inkomensvoorziening;

  • b.

    specifieke op de jongere betrekking hebbende rechten en plichten;

  • c.

    de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van werkleeraanbod en inkomensvoorziening.

Artikel 17. Signaalsturing

Het college kan ondermeer als volgt overgaan tot controle:

  • a.

    aan de hand van bestandsvergelijkingen (met derden) die samenloopgevallen opleveren;

  • b.

    aan de hand van mutatieformulieren en inkomstenformulieren;

  • c.

    via waarneming of onderzoek van de medewerkers van de afdeling SEZ;

  • d.

    via onderzoek van andere instanties en tips van burgers.

Artikel 18. Aangifte bij het openbaar Ministerie

Van gebleken fraude kan het college, in overeenstemming met afspraken met het Openbaar Ministerie aangifte doen.

Artikel 19. Afstemming

  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, in overeenstemming met dit hoofdstuk, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdraagt. Dit onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de inkomensvoorziening en de kosten van het werkleeraanbod.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Paragraaf 2. Wijze van toepassing afstemming

Artikel 20. Berekeningsgrondslag

De afstemming wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 21. Het besluit tot toepassen van een afstemming

In het besluit tot het toepassen van een afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en de reden om al dan niet af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 22. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een afstemming wordt toegepast, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet.

Artikel 23. Ingangsdatum

  • 1.

    De afstemming wordt in beginsel toegepast met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de afstemming eerder worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

Artikel 24. De duur van de afstemming

  • 1.

    De duur van de afstemming wordt vastgesteld op een maand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de duur van de afstemming worden gewijzigd in een kortere of langere duur als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming is toegepast, opnieuw één van de verplichtingen schendt waarvoor hetzelfde of een hoger standaard verlagingspercentage geldt. Met een besluit waarmee een afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 25. Afzien van het toepassen van een afstemming en waarschuwing

  • 1.

    Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het toepassen van een afstemming indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend.

    • b.

      het college dringende redenen aanwezig acht, als dit het geval is wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 2.

    Van een afstemming wegens een gedraging die leidde tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

  • 3.

    Het college kanvan het toepassen van een afstemming afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt

      binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop

eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven;

b.de onderliggende gedraging heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

Artikel 26. Samenloop

Indien sprake is van verschillende gedragingen die schending opleveren van in

de wet genoemde verplichtingen, wordt één afstemming toegepast. Indien voor

schending van die verplichtingen afstemmingen van verschillende hoogten gelden,

wordt de hoogste afstemming toegepast.

Paragraaf 3. Gedragingen en standaard verlagingspercentages

Artikel 27. Gedraging en percentage van verlaging

  • 1.

    Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een verlaging toegepast van 5 procent van de WIJ-norm.

  • 2.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de afstemming gerelateerd aan de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    De afstemming bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de WIJ-norm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de WIJ-norm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de WIJ-norm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de WIJ-norm.

  • 4.

    Bij een gedraging inhoudende schending van een verplichting als bedoeld in artikel 45 van de wet wordt de afstemming vastgesteld op 20 procent van de WIJ-norm.

  • 5.

    Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een afstemming toegepast van 100% van de WIJ-norm.

  • 6.

    In afwijking van lid 1 tot en met 5 kan het percentage van de verlaging worden gewijzigd in een hoger of lager percentage dan het hier vermelde standaard verlagingspercentage als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

HOOFDSTUK 4. TOESLAGEN EN VERLAGINGEN

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 28. Algemene bepalingen

De bepalingen in dit hoofdstuk van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Paragraaf 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 29. Toeslagen

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      Verzorgingsbehoevende en verzorgende tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat.

    • b.

      Asielzoekers met een vervangende verstrekking als bedoeld in artikel 3 van het ministeriele besluit met nr.691161/98/DVB, dat is gebaseerd op de bevoegdheid in artikel 4 RVA 1997 om bepaalde categorieën van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5 RVA 1997 uit te sluiten.

Paragraaf 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 30. Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    Lid 3 van artikel 29 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 32. Norm Schoolverlaters

  • 1.

    Voor een thuisinwonende schoolverlater stelt het college de norm, in overeenstemming met 33 van de wet, vast op het bedrag zoals is bedoeld in artikel 33 lid 2 onder a van de Wet werk en bijstand.

  • 2.

    Voor een uitwonende schoolverlater stelt het college de norm, in overeenstemming met artikel 33 van de wet, vast op het bedrag zoals is bedoeld in artikel 33 lid 2 onder b van de Wet werk en bijstand.

  • 3.

    Het bepaalde in lid 1 en 2 is niet van toepassing op alleenstaande ouders.

  • 4.

    Het bepaalde in artikel 29, 30, 31 en 33 is niet van toepassing als de jongere valt onder de strekking van lid 1 en 2.

Artikel 33. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 29 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

Artikel 34. Samenloop

Als op meerdere gronden genoemd in artikel 31 en 32 een verlaging van toepassing is geldt die met het hoogste percentage

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 36. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

Artikel 37. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening investeren in jongeren.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 oktober 2009,

De griffier, De burgemeester,

drs. C.M. Steenbergen drs. J. van Lidth de Jeude

TOELICHING OP DE VERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN

De Verordening investeren in Jongeren is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 Werkleeraanbod

Hoofdstuk 3 Handhaving en maatregelen

Hoofdstuk 4 Toeslagen en verlagingen

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Daarom worden bepaalde begrippen, zoals ‘werkleeraanbod’, ‘arbeidsinschakeling’ en ‘jongere’, niet opnieuw gedefinieerd. Wel gedefinieerd zijn de begrippen ‘startkwalificatie’ en ‘algemeen geaccepteerde arbeid’, omdat deze in de WIJ niet nader zijn omschreven. Het begrip ‘startkwalificatie’ is afkomstig uit de Wet educatie en beroepsonderwijs en wordt wel in de WWB gedefinieerd (art. 6, eerste lid, onderdeel d WWB). De omschrijving van ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ is afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p.28).

Artikel 2. Opdracht college

In dit artikel is verwoord wat de gemeenteraad op het gebied van de WIJ in deze verordening heeft geregeld. Met uitzondering van artikel 12 lid 1 onder d WIJ (cliëntenparticipatie) is in deze verordening voldaan aan de gehele opdracht aan de gemeenteraad betreffende de WIJ.

Artikel 3. Opdracht college betreffende werkleeraanbod

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voortvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid, WIJ. Hoewel deze opdracht ook uit het samenstel van deze bepalingen en artikel 5, eerste lid, WIJ kan worden afgeleid, is er uit een oogpunt van duidelijkheid voor gekozen de opdracht aan het college nader te omschrijven. In het tweede lid is tevens verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Dit kan zoals gezegd allerlei vormen hebben, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden.

In het derde lid is vastgelegd dat een werkleeraanbod ook kan bestaan uit ondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig beroep of bedrijf. Dit volgt uit artikel 17, zesde lid, WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, evenals gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een zgn. ‘kan’- bepaling is: het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep.

Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid, WIJ. Wederom uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, evenals gelet op het belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting zal het college daarmee rekening dienen te houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.

Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning

Als spiegelbeeld van de opdracht van het college, zoals verwoord in artikel 2, eerste lid, komen jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voorzieningen.

Dit vloeit voort uit artikel 13, eerste lid, WIJ maar is omwille van de herkenbaarheid en eenduidigheid hier nader geconcretiseerd. Wat de vorm van de ondersteuning is, bepaalt het college zelf (bijv. Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 22).

Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht op een werkleeraanbod hebben. Dat is niet iedere ‘jongere’ in de zin van de WIJ (zie artikel 2, eerste lid, WIJ), want daaronder wordt verstaan de jongere in de leeftijd van 16 tot 27 jaar. Artikel 13, eerste lid, WIJ kadert de doelgroep af.

In het tweede lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de jongere en de criteria die gesteld zijn voor het aanbieden van een werkleeraanbod.

Artikel 5. Arbeidsinschakeling

Het staat het college vrij om bij het werkleeraanbod aan de jongere een keuze te maken tussen het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze zijn nevengeschikt. De kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie is echter het doel van het in te zetten werkleeraanbod. Het blijft

uiteraard een kwestie van maatwerk of daar in het concrete geval ook toe besloten wordt. De woorden ‘in beginsel’ moeten in die context worden gelezen.

Artikel 6. De voorzieningen

Naast het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid en ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan het college voorzieningen aanbieden. Die voorzieningen zijn primair bedoeld voor jongeren die niet direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, maar kan in een krimpende arbeidsmarkt ook worden aangeboden aan jongeren zonder direct aanwijsbare belemmeringen.

In dit artikel zijn de voorzieningen opgesomd die het college ter beschikking staan. Dit hoeft trouwens geen statisch geheel te zijn. Het is denkbaar dat het college nog andere voorzieningen ontwikkelt die (nog) niet in de verordening zijn opgenomen. Deze verordening staat daaraan niet in de weg.

Het college kan niet gedwongen worden om in een concreet geval een specifieke voorziening aan te bieden. Het staat het college in beginsel vrij om het werkleeraanbod zelf invulling te geven en daarbij ook te betrekken de mate waarin voorzieningen noodzakelijk geacht worden en feitelijk beschikbaar zijn.

Artikel 7. Inzet van de voorzieningen

In het eerste lid is het maatwerk-principe gerelateerd aan de inzet van voorzieningen. De voorzieningen die worden ingezet moeten een adequaat en toereikend middel zijn om het doel te bereiken. In het tweede lid is het doel van de inzet van voorzieningen verwoord. Afhankelijk van de aard van de voorziening zal sprake zijn van één van de aangegeven (tussen)doelen, met als eindbestemming de duurzame arbeidsparticipatie.

Artikel 8. Combinatie arbeid en zorg

Bij de vormgeving van het werkleeraanbod in de WIJ is speciale aandacht besteed aan alleenstaande ouders, vanwege hun zorgtaken en mogelijk verminderde belastbaarheid. Daarom geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar, dat het werkleeraanbod desgevraagd wordt ingevuld door middel van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij een dergelijke scholing de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat (artikel 17, vierde lid, WIJ). Daaraan wordt in dit artikel van deze verordening toegevoegd dat het college bij de invulling van het werkleeraanbod de situatie van de alleenstaande ouder betrekt, ongeacht de leeftijd van het kind.

Artikel 9. Gehandicapten

De gehandicapte jongeren nemen eveneens een bijzondere positie in binnen de WIJ. Voor deze groep jongeren met een medische beperking is het van belang dat het aanbod aansluit bij hun mogelijkheden. Het uitgangspunt van maatwerk bij het werkleerrecht zal vooral voor deze groep een cruciale rol spelen. Aan de hand van de individuele situatie zal het college beoordelen welk aanbod past bij de jongere met inachtneming van zijn/haar mogelijkheden en beperkingen. Voor de groep jongeren die weinig perspectief heeft op arbeidsinschakeling behoort sociale activering tot mogelijkheden. Is arbeidsinschakeling in het geheel (nog) niet aan de orde, dan brengt artikel 17, tweede lid, WIJ met zich mee dat (tijdelijk) geen werkleeraanbod wordt gedaan. Er bestaat gedurende die periode wel aanspraak op inkomensvoorziening. Zodra de belemmeringen zijn opgeheven, dient een gericht werkleeraanbod te worden gedaan.

Artikel 10. Uitvoering door derden

In artikel 11, vierde lid van de WIJ is bepaald dat het college de uitvoering van de WIJ, behoudens het vaststellen van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden kan laten verrichten. Er zijn in de WIJ geen wettelijke belemmeringen opgeworpen om de feitelijke werkzaamheden m.b.t. de uitvoering van het werkleeraanbod of de inrichting van het werkleeraanbod in handen te stellen van derden, zoals opleidingsinstituten en re-integratiebedrijven.

Artikel 11. Verplichtingen van de jongere

In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleeraanbod (zie de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit de verordening of die concreet aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen. Zo kan bepaald worden dat een jongere gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.

Artikel 12. Intrekking werkleeraanbod

Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de

verordening werkleeraanbod is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid m.b.t. de invulling het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Met betrekking tot intrekking van het werkleeraanbod in verband met schending van de verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod, wordt het aan het college overgelaten om te bepalen onder welke voorwaarden daartoe kan worden besloten. Het is niet aan de gemeenteraad om daarover voorschriften te geven, niettemin dient het intrekken van het werkleeraanbod met terughoudendheid plaats te vinden. Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt. Gedacht kan worden aan herhaalde misdragingen ten opzichte van andere jongeren of begeleiders op de werk/leerplek of veelvuldig verzuim. Daarbij kunnen bijv. ook een rol spelen de positie van gemotiveerde jongeren die wachten op een werk/leerplek, de staat van de arbeidsmarkt en de kosten van de voorziening.

Artikel 13. Budgetplafonds

De gemeente kan een verdeling maken van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het beleidsplan of de begroting gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om geen werkleeraanbod te doen. De verplichting daartoe is immers vastgelegd in artikel 13, eerste lid WIJ. Wel kan de invulling van het werkleeraanbod beïnvloed worden door budgettaire beperkingen. Ook kan er sprake zijn van andere beperkingen zoals het aantal beschikbare plaatsen voor een bepaalde opleiding in de omgeving. Zijn er vanwege die beperkingen voor bepaalde voorzieningen geen middelen meer dan dient te worden nagegaan welke andere instrumenten beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken om tot duurzame arbeidsparticipatie te komen.

Artikel 14. Subsidies

Het werkleeraanbod kan worden ingevuld met gesubsidieerde arbeid. Dit wordt ook als voorziening aangemerkt. In het eerste lid is vastgelegd dat de subsidie aan de werkgever kan bestaan in een tegemoetkoming in de loonkosten of andere bijkomende kosten. Deze subsidie vormt als zodanig een noodzakelijke voorwaarde voor de voorziening. Voor het verstrekken van een subsidie is een wettelijke grondslag vereist (art. 4:23, eerste lid Awb). Om die reden is een specifiek artikel opgenomen dat deze grondslag biedt. In het eerste lid worden loonkostensubsidies en subsidies ter voorbereiding van een dienstverband van een grondslag voorzien.

De hoogte van de subsidies en de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend, dienen afzonderlijk te worden geregeld.

Op grond van het tweede lid kan het college nadere regels stellen over enkele zaken aaangaande de subsidiëring.

Hoewel uitgangspunt is dat het beleid over het werkleeraanbod door de gemeenteraad wordt vastgesteld, kan waar het om uitvoeringsbeleid gaat, dit door het college ter hand worden

genomen.

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, subsidieplafonds vaststellen.

Om subsidies te kunnen weigeren bij ontbrekende middelen is het een vereiste dat een dergelijk plafond is ingesteld, zie ook art. 4:24 e.v. Awb. In lid 3 is de bevoegdheid van het college vastgesteld om plafonds in te stellen. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

Artikel 15. Vergoedingen

Kosten die voor de jongere verbonden zijn aan het uitvoeren van het werkleeraanbod kunnen worden vergoed op grond van dit artikel. In Almelo kennen we voor deze kosten de Re-integratie gerelateerde voorziening (RGV). Noodzakelijke reiskosten en andere kosten, bijvoorbeeld voor verplichte kleding of schoeisel, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, mits de kosten aantoonbaar en noodzakelijk zijn en er geen andere voorzieningen zijn. De kosten kunnen ten laste worden gebracht van het participatiebudget.

Artikel 16. Informatieverstrekking

Geen toelichting benodigd.

Artikel 17. Signaalsturing

Geen toelichting benodigd.

Artikel 18. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Het opleggen van een sanctie ( afstemming) in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs- generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187).

Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

Artikel 19. Afstemming

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het toepassen van een afstemming (artikel 41, eerste lid, WIJ), omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging door middel van een afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden

afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de maatregelen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt ‘onverminderd de mogelijkheid van dit artikel tweede lid’, om af te wijken.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd.

Matiging van de toe te passen afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

• bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere

vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

• sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

Artikel 20. De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een afstemming wordt toegepast over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 21. Het besluit tot het toepassen van een afstemming

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een afstemming wordt toegepast, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).

Artikel 22. Horen van de jongere

In dit artikel wordt het horen van de jongere voordat een afstemming wordt toegepast in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief. Vanwege redenen van zorgvuldigheid kiest Almelo er voor dit wel te doen.

Artikel 23. Ingangsdatum

Eerste lid

Het toepassen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm.

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode.

Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Tweede lid

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening al beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een afstemming wordt toegepast. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.

Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening al is uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Uit praktische overwegingen zal van deze mogelijkheid geen gebruik worden gemaakt.

Artikel 24. De duur van de afstemming

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere afstemming is toegepast sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere. Een zwaardere afstemming dan in geval van de eerste herhaling van het verwijtbare gedrag is dan doorgaans verdedigbaar.

Artikel 25. Afzien van het toepassen van een afstemming en waarschuwing

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het toepassen van een verlaging wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een afstemming wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het toepassen van een afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen afstemmingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in deze termijn niet gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Onder b. is geregeld dat in individuele omstandigheden wegens dringende redenen kan worden afgezien van het toepassen van een verlaging. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het toepassen van een afstemming onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van toepassen van een afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Tweede lid

In het tweede lid is vastgelegd dat van een afstemming wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een afstemming niet meer opportuun.

Derde lid

Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het toepassen van een verlaging, in gevallen waarbij niet ten onrechte inkomensvoorziening is verstrekt, een waarschuwing wordt gegeven. Dit afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid de ernst van de gedraging en de omstandigheden van de jongere. Uitgangspunt is echter dat een maatregel wordt opgelegd.

Artikel 26. Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op het min of meer gelijktijdig schenden van meerdere verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien hiervan sprake is, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste afstemming van toepassing is.

Artikel 27. Gedragingen en percentage van verlaging

Schending van de identificatie- en medewerkingverplichting komen in dit artikel niet aan de orde want schending van deze verplichtingen betekent dat het recht op een werkleeraanbod (en inkomensvoorziening) niet kan wordt vastgesteld en daarom kan worden afgewezen, beëindigd of ingetrokken.

Eerste lid

Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een afstemming toegepast.

Dit lid regelt de hoogte van de afstemming. Tevens wordt daarin de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste, te late of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Tweede lid

In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening. Uit oogpunt van uitvoerbaarheid is de keus gemaakt om het werkleeraanbod niet te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag.

Derde lid.

De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

Vierde lid

Ter wille van de eenvoud en de duidelijkheid gelden voor alle in artikel 45 van de wet genoemde verplichtingen hetzelfde verlagingspercentage van 20%.

Vijfde lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een afstemming toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ. In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het

college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een afstemming toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Uitsluiting werkleeraanbod

Los van de maatregel kan het college besluiten tot uitsluiting van het werkleeraanbod bij recidive op het gebied van ernstige misdragingen. Wel geldt daarbij dat binnen een maand de uitsluiting van het werkleeraanbod heroverwogen moet worden, vanwege de grote consequenties en gelet op het belang van duurzame arbeidsparticipatie.

Lid 6

Al dan niet in combinatie met artikel 25 lid 2 van deze verordening kan verlaging op de situatie worden afgestemd.

Artikel 28. Algemene bepalingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 29. Toeslagen

Eerste lid

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Tweede lid

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

In deze verordening wordt als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere personen in dezelfde woning zijn (hun) hoofdverblijf heeft (hebben).

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Derde lid

Hier staan de personen omschreven met wie de kosten niet worden geacht te kunnen worden gedeeld.

In tegenstelling tot de verordening betreffende de WWB is hier niet de uitzondering van een inwonend kind tussen de 18 en 21 jaar opgenomen. Gezien de leeftijd tot 27 jaar van de doelgroep, zal het de praktijk naar alle waarschijnlijkheid niet voorkomen dat er sprake is van inwonende kinderen die 18 jaar of ouder zijn.

Artikel 30. Verlaging gehuwden

Artikel 30 vormt het spiegelbeeld van artikel 29. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met slechts 10% als een woning gedeeld wordt met een of meerdere anderen, is dit ook gerealiseerd voor gehuwde jongeren in dezelfde situatie. De jongeren kunnen in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats.

Artikel 31. Verlaging woonsituatie

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 31 van deze verordening gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten evenals een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

In het gedeelte onder b is bepaald dat als de jongere geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 35, vierde lid, WIJ bij wijze van individualisering.

Artikel 32. Norm schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de

schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming via de WTOS. De gemeente Almelo zoekt qua hoogte van de norm aansluiting bij het bedrag dat bij studiefinanciering in overeenstemming met de WWB is bedoeld voor levensonderhoud. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een uitwonende en thuiswonende ex- student.

De verlaging wordt niet toegepast bij alleenstaande ouders en dient niet samen te vallen met andere verlagingen.

Artikel 33. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ.

Artikel 34. Samenloop

Een cumulatie van verlagingen wordt niet beoogd. Vandaar dit artikel.

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Geen toelichting benodigd.

Artikel 36. Inwerkingtreding

Geen toelichting benodigd.

Artikel 37. Citeertitel

Geen toelichting benodigd.