Verordening jeugdhulp gemeente Almelo 2019

Geldend van 13-07-2019 t/m heden

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Almelo 2019

De raad van de gemeente Almelo;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 juni 2019 (raadsvoorstel nr. RAAD-5495); raadsstuk INT-68078;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;

B e s l u i t :

vast te stellen de:

‘Verordening jeugdhulp gemeente Almelo 2019’

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Aanbieder: de professionele zorgverlener die een contract heeft met de gemeente;

    • b.

      Aanvrager: iemand die ondersteuning op grond van de Jeugdwet aanvraagt bij de gemeente Almelo;

    • c.

      Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten, dat toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de aanvrager;

    • d.

      Beleidsregels: Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Almelo 2019;

    • e.

      Beperking: objectief vastgestelde stoornis of conditie in somatische, lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke zin, die een normaal maatschappelijk functioneren van de cliënt belemmert en nadelige sociale gevolgen met zich meebrengt;

    • f.

      Cliënt: de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1 van de wet die gebruik maakt/maken van jeugdhulp of door of namens wie een melding is gedaan;

    • g.

      Cliëntondersteuning: een persoon die aan de cliënt onafhankelijk informatie verstrekt met betrekking tot de procedure, advies geeft en algemene ondersteuning biedt die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie;

    • h.

      Fraude: het opzettelijk en structureel onjuist handelen, en daarmee in strijd handelen met de geldende regelgeving, met het oog op eigen of andermans financieel gewin;

    • i.

      Hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • j.

      Individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • k.

      Informele aanbieder: iemand uit het sociale netwerk van de cliënt die ondersteuning verleent door middel van financiering vanuit een Pgb;

    • l.

      Melding: de mededeling van een hulpvraag aan het college op grond waarvan wordt verzocht een afspraak te maken voor een gesprek;

    • m.

      Ondersteuningsplan: het plan dat door het college wordt opgesteld naar aanleiding van het onderzoek waarin de adviezen, verwijzingen, en de afspraken die met de cliënt zijn gemaakt naar aanleiding van zijn melding op grond van de wet worden omschreven;

    • n.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

    • o.

      Pgb-aanbieder: een derde die cliënt heeft betrokken om ondersteuning in te kopen. Dit kan een professionele aanbieder of een informele aanbieder zijn;

    • p.

      Pgb-beheerder: een persoon die de belangen van de cliënt behartigt en de aan een Pgb verbonden taken uitvoert, indien de cliënt ondersteuning heeft (of wenst te ontvangen) in de vorm van een Pgb;

    • q.

      Professionele aanbieder: een persoon zoals omschreven in artikel 5.2 lid 1 van deze verordening;

    • r.

      VOG: Verklaring omtrent het gedrag welke relevant is voor de uit te voeren werkzaamheden;

    • s.

      Voorliggende voorziening: een voorziening die geboden wordt op grond van andere wetgeving zoals Zorgverzekeringswet, Wet langdurige zorg etc.;

    • t.

      Wet: Jeugdwet;

    • u.

      Zorgverlener: hiermee wordt zowel de aanbieder, de professionele aanbieder als de informele aanbieder aangeduid.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2: Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1. Vormen van jeugdhulp

1. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

  • voorlichting;

  • informatie en advies;

  • dagactiviteiten;

  • consultatie;

  • (preventieve) opvoed- en opgroeiondersteuning.

2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    Ondersteuning zelfstandig leven;

  • b.

    Ondersteuning maatschappelijke deelname;

  • c.

    Vervoer;

  • d.

    Behandeling;

  • e.

    Persoonlijke verzorging;

  • f.

    Jeugd GGZ basis (generalistische GGZ);

  • g.

    Jeugd GGZ specialistisch (specialistische GGZ);

  • h.

    Gespecialiseerde jeugdhulp;

  • i.

    Consultatie en diagnostiek;

  • j.

    Wonen en verblijf.

3. Het college kan in de beleidsregels vaststellen welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 2.2. Toegang jeugdhulp via gemeente

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek ten behoeve van het onderzoek.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een voorziening voor jeugdhulp, een passende tijdelijke maatregel of verzoekt het college om een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4.

    Het college draagt er zorg voor dat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek tijdig wordt geïnformeerd over de procedure van het onderzoek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 5.

    Cliënten kunnen zich rechtstreeks, zonder beschikking van de gemeente, wenden tot een algemene voorziening.

Artikel 2.3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of gecertificeerde instelling, als en voor zover de aanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een aanbieder waarmee zij een contract heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden.

  • 3.

    Het college legt op verzoek van de jeugdige en/of de wettelijk vertegenwoordiger de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Artikel 2.4. Toegang in het kader van jeugdstrafrecht

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht en voor de inzet van alle vormen van jeugdreclassering.

  • 2.

    Er is sprake van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing wanneer hulp expliciet is opgenomen in een strafrechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht, zoals in een vonnis, strafbeschikking of schorsende voorwaarden.

  • 3.

    Het college is verplicht de jeugdhulp in te zetten die de rechter, het Openbaar Ministerie (OM), de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) nodig vinden bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Ook als het gaat om de nazorg na verblijf in de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 2.5 Melding en informatie

  • 1.

    Na een melding van een hulpvraag verzamelt het college alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid om gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 3.

    De cliënt verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 2.6 Onderzoek

  • 1.

    Naar aanleiding van de melding, bedoeld in artikel 2.2 lid 1 voert het college zo spoedig mogelijk een onderzoek ter verheldering van de hulpvraag uit.

  • 2.

    Het college onderzoekt in het gesprek zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • I.

      wat de hulpvraag is van de cliënt;

    • II.

      welke gemeente verantwoordelijk is op grond van het woonplaatsbeginsel;

    • III.

      of de cliënt tot de doelgroep van de jeugdwet behoort;

    • IV.

      welke beperkingen/problematiek de cliënt ondervindt;

    • V.

      welke hulp er nodig is;

    • VI.

      in hoeverre zijn de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend ;

    • VII.

      of de cliënt aanspraak kan maken op voorliggende voorzieningen;

    • VIII.

      of de cliënt aanspraak kan maken op algemene voorzieningen;

    • IX.

      of specifieke deskundigheid is vereist, in dat geval zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. De gemeente hoeft alleen een voorziening voor jeugdhulp te treffen als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is wegens opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.

  • 3.

    Het college kan zo nodig met instemming en op verzoek van de cliënt informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of (jeugdhulp) deskundige en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

  • 4.

    Het college legt de uitkomsten van het onderzoek, de adviezen en de te behalen resultaten vast in het ondersteuningsplan.

  • 5.

    Als de cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd voor zijn ondersteuning, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 6.

    Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoeken bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.

  • 7.

    Tijdens het gesprek wordt de cliënt in begrijpelijke woorden meegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een Pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 8.

    Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen als bedoeld in artikel 2.7.

  • 9.

    Het college verstrekt de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (ondersteuningsplan) als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 2.7 Aanvraag individuele voorziening

  • 1.

    Een aanvraag voor een individuele voorziening wordt ingediend door middel van een daartoe ter beschikking gesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Een aanvraag voor een individuele voorziening kan ook worden ingediend door ondertekening van het ondersteuningsplan.

  • 3.

    In afwijking van de voorgaande leden, kan het college in het dringende belang van de cliënt besluiten om een individuele voorziening ambtshalve te verstrekken indien en zolang het niet mogelijk is dat hiervoor door of namens de cliënt een aanvraag wordt ingediend.

  • 4.

    Bij de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een Pgb dient een aanvraagformulier of ondertekend ondersteuningsplan, een zorgplan en een recente VOG van de directe zorgverlener overlegd te worden aan het college.

  • 5.

    De cliënt ontvangt een beschikking op een aanvraag voor een individuele voorziening waaruit concreet blijkt welke voorziening in natura of als Pgb aan de cliënt wordt verstrekt; of op welke gronden deze wordt geweigerd.

  • 6.

    Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die jonger is dan 12 jaren, of die ouder is dan 12 jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, dan wordt de aanvraag ingediend door diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 7.

    Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van diens wettelijke vertegenwoordiger. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan kan het college toch een besluit nemen indien de jeugdhulp kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de jeugdige te voorkomen alsmede indien de jeugdige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 8.

    De cliënt, die een aanvraag indient voor een individuele voorziening, verstrekt het college een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.8 Spoedeisende jeugdhulp

Het college kan in spoedeisende gevallen, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke individuele voorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6 of de aanvraag van cliënt. Spoedeisende jeugdhulp kan niet ingezet worden in de vorm van een Pgb.

Artikel 2.9 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening staat of deze voorziening in natura of als Pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke aanbieder de jeugdhulp gaat verlenen;

    • b.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • c.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • d.

      indien van toepassing de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt zich bij de aanbieder moet hebben gemeld;

    • e.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

    • f.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een Pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt;

    • b.

      welke Pgb-aanbieder de ondersteuning verleent;

    • c.

      aan welke doelen er gewerkt moet gaan worden;

    • d.

      wat de hoogte van het Pgb is en hoe deze is bepaald;

    • e.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • f.

      wat de hoogte van het Pgb is en hoe deze is bepaald; en

    • g.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

Hoofdstuk 3 Criteria individuele voorzieningen

3.1 Algemene criteria individuele voorziening

  • 1.

    Cliënten kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

  • a.

    de jeugdige (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) woonplaats heeft in de gemeente Almelo op grond van het woonplaatsbeginsel;

  • b.

    zij op eigen kracht of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

  • c.

    zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening of;

  • d.

    zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een voorliggende voorziening.

  • 2.

    Het college besluit, indien de cliënt op een individuele voorziening is aangewezen, tot de goedkoopst adequate en meest doeltreffende individuele voorziening.

  • 3.

    Een cliënt komt niet in aanmerking voor een individuele voorziening als:

  • a.

    de noodzaak tot ondersteuning vermijdbaar was en;

  • b.

    de voorziening voorzienbaar was en maatregelen konden worden getroffen om de hulpvraag overbodig te maken;

  • c.

    de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt;

  • d.

    als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • e.

    de melding is gedaan op een zodanig moment dat een objectieve beoordeling van de noodzaak voor of de wijze van ondersteuning niet kan plaatsvinden;

  • f.

    er ondersteuning is aangevraagd die zal worden verleend buiten Nederland, tenzij het college van oordeel is dat het inzetten van ondersteuning buiten de landsgrenzen een bijzondere bijdrage levert aan het behalen van het beoogde resultaat.

  • 4.

    Een cliënt komt alleen in aanmerking voor een individuele voorziening indien:

  • a.

    de maatwerkvoorziening, gelet op de persoon, veilig is voor hemzelf en zijn omgeving en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt;

  • b.

    de cliënt binnen zijn vermogen in voldoende mate meewerkt aan het opstellen en nakomen van het ondersteuningsplan en de afspraken met de zorgverlener van de individuele voorziening of het Pgb;

  • c.

    de noodzaak tot het verstrekken van een voorziening niet aan de cliënt te verwijten is;

  • d.

    de noodzakelijke maatwerkvoorziening leidt tot meerkosten voor de cliënt ten opzichte van de situatie waarin een vergelijkbare persoon zonder dergelijke belemmeringen verkeert.

  • 5.

    Het college regelt in de beleidsregels de voorwaarden waaronder jeugdhulp kan worden verleend en de weigeringsgronden.

Artikel 3.2 Aanvullende criteria voorzieningen

Artikel 3.2.1 Aanvullende criteria ondersteuning zelfstandig leven

1. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning zelfstandig leven, indien de cliënt extra ondersteuning nodig heeft in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten:

  • a.

    zijn financiële situatie gezond te houden;

  • b.

    te voorzien in de eerste levensbehoeften;

  • c.

    taken uit te voeren rondom het huis;

  • d.

    isolement te voorkomen;

  • e.

    besluiten te nemen;

  • f.

    zichzelf te verzorgen;

  • g.

    op een passende manier voor zichzelf op te komen;

  • h.

    stabiel te functioneren en te participeren in de samenleving;

  • i.

    zelfstandig of thuis te blijven wonen;

  • j.

    een opleiding af te ronden;

  • k.

    zich zelfstandig te verplaatsen met algemeen gebruikelijke vervoersmiddelen;

  • l.

    gezond te leven en hier naar te handelen (voeding en beweging);

  • m.

    de eigen algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zo veel mogelijk zelf te verrichten;

  • n.

    ouders zijn in staat om met de (de gevolgen van) beperking van de cliënt om te gaan.

Artikel 3.2.2 Aanvullende criteria ondersteuning maatschappelijke deelname

Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ondersteuning maatschappelijke deelname. Dit is aan de orde als de cliënt ondersteuning behoeft bij het bevorderen of in stand houden van de mogelijkheid van de cliënt om te kunnen deelnemen aan de maatschappij. Dit kan door ondersteuning te bieden bij een zinvolle invulling van de dag, het aangaan van sociale contacten en/of het ontlasten de ouder/verzorger. Dagbesteding omvat een dagactiviteit voor jeugdigen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperkingen/of gedragsproblemen die als gevolg van hun beperkingen niet kunnen deelnemen aan regulier onderwijs.

Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria behandeling

Behandeling is gericht op herstel of het voorkomen van verergering van gevolgen/complicaties van de aandoening, of het ontstaan van een met de aandoening gerelateerde stoornis, al dan niet door het aanleren van vaardigheden/gedrag. Het gaat bij behandeling om continue, systematische, langdurige en multidisciplinaire ondersteuning (CSLM-Ondersteuning). Er bestaat complexe (multi-)problematiek waarbij specifieke deskundigheid op het niveau van een behandelaar noodzakelijk is.

Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria persoonlijke verzorging

Bij persoonlijke verzorging gaat het om het ondersteunen bij of overnemen van zelfzorg bij mensen met een aandoening of beperking. Persoonlijke verzorging is gericht op het opheffen van het tekort aan zelfredzaamheid van de cliënt. Dit kan ook inhouden dat de cliënt wordt gestimuleerd om deze activiteiten zelf te doen en aan te leren. Persoonlijke verzorging kan geleverd worden in drie vormen: planbare ondersteuning, planbare ondersteuning in combinatie met oproepbare ondersteuning en nachtverzorging.

Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria basis GGZ

De generalistische basis GGZ (BGGZ) is psychologische hulp voor jeugdigen tot 18 jaar met psychische problemen. De hulp bestaat meestal uit een klachtgerichte behandeling.

Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria specialistische GGZ

De specialistische GGZ (SGGZ) biedt hulp wanneer er sprake is van een hoog risico en/of hoge complexiteit bij een DSM stoornis. Soms is deze vorm van hulp kortdurend, maar vaak gaat het om langdurende psychotherapeutische hulp. De behandeling is gericht op maatschappelijk herstel en op het verminderen of voorkomen van verergering van gedragsproblemen, waardoor een blijvende verbetering in het functioneren wordt gerealiseerd.

Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria diagnostiek

Deze module omvat de diagnostiek die geen integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling.

Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria consultatie

Voor een juiste en afgewogen indicatie rondom de inzet van passende hulp voor de cliënt, kan een coach advies vragen aan (een specialist van) de aanbieder. Ook kan het gaan om een advies in het kader van een second opinion of het meekijken in een dossier.

Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria ambulante spoedhulp

In een acute crisissituatie wordt intensieve ambulante hulp ingezet om de crisis (verder) te stabiliseren en het perspectief te onderzoeken. De spoedhulpverlener ziet toe op de veiligheid, ordent de problematiek, biedt structuur, helpt het netwerk te activeren, de probleemoplossingsvaardigheden van de gezinsleden te vergroten en de gezinsregie te herstellen. Met het gezin stelt de spoedhulpwerker doelstellingen voor vervolghulp vast.

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria onderwijs- en zorgarrangementen

De begeleiding wordt ingezet in de context van de jeugdige waar zich problemen voordoen. Dit kan zijn op de kinderopvang, bij de sportvereniging, op school etc. Afhankelijk van de vraag wordt een traject op maat samengesteld. Dit kan bestaan uit observaties, deskundigheidsbevordering, coaching door professionals, individuele begeleiding voor het de jeugdige en oudergesprekken.

Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria echtscheidingsproblematiek

Het gaat om bemiddelingsgesprekken op basis van vrijwilligheid en vertrouwelijkheid, met ouders met echtscheidingsproblematiek, die er ook met ondersteuning vanuit de algemene voorzieningen samen niet uitkomen. Waardoor de jeugdige (van 0-18 jaar) de dupe wordt of dreigt te worden.

Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria speltherapie

Een vorm van hulpverlening die ingezet kan worden bij jeugdigen van ongeveer 4 tot 12 jaar die op één of andere manier zijn vastgelopen in hun emotionele ontwikkeling. Spel is het middel dat de jeugdige helpt om emotie te tonen, ervaringen te verwerken en nieuwe inzichten te verwerven en oplossingen te vinden.

Artikel 3.2.13 Aanvullende criteria vervoer

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer naar de locatie waar de jeugdhulp wordt gegeven indien de jeugdige niet in staat is om zelfstandig te reizen, vanwege een medische noodzaak of een gebrek aan zelfredzaamheid.

Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria beschikbaarheidsvoorzieningen

Er is een acuut probleem waardoor onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is. Afhankelijk van de situatie wordt dan hulp thuis ingezet of wordt de jeugdige elders geplaatst.

Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria jeugdreclassering

Jeugdreclassering is een combinatie van intensieve hulp en controle, met als voornaamste doel om recidive te voorkomen en ervoor te zorgen dat de jongere op het rechte pad komt en blijft. Dit kan enkel worden opgelegd door de (kinder)rechter.

Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria pleegzorg

Pleegzorg is een intensieve vorm van jeugdhulp waarbij een jeugdige (tijdelijk) deel uitmaakt van een pleeggezin.

Artikel 3.2.17 Aanvullende criteria gezinshuizen

In een gezinshuis wonen jeugdigen die niet thuis kunnen wonen. In een normaal huis in een gewone buurt. De gezinshuisouders zijn de vaste opvoeders en bieden de jeugdigen een professionele begeleiding.

Hoofdstuk 4 Kwaliteitseisen

Artikel 4.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    het afstemmen van jeugdhulp op de persoonlijke situatie van de jeugdige;

  • b.

    het afstemmen van jeugdhulp op andere vormen van zorg en ondersteuning;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van jeugdhulp handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • d.

    voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de jeugdhulp en de deskundigheid van beroepskrachten ten minste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Met een Pgb bekostigde professioneel verleende jeugdhulp moet aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als gecontracteerde jeugdhulp.

  • 3.

    Het college regelt in de beleidsregels de eisen aan de kwaliteit van jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 4.

    Als het niet voldoen aan de kwaliteitseisen gevolg is van verwijtbaar handelen of er is sprake van voortdurende wanprestatie kan het college een waarschuwing met een redelijke hersteltermijn geven, of de aanbieder niet (langer) meer accepteren in het kader van een Pgb.

  • 5.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de (Pgb-)aanbieders, een cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde jeugdhulp.

Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

2. Het college kan de uiteindelijk over een kalenderjaar te betalen vergoeding aan een (Pgb-) aanbieder van dienstverlening korten met maximaal het bedrag waarmee bezoldigingen en uitgekeerde ontslagvergoedingen aan al dan niet ingehuurde (deeltijd) medewerkers, bestuurders en toezichthouders over dat jaar (naar rato) meer bedragen dan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 en 2.10, van de Wet normering topinkomens.

3. Wanneer de zorgverlener op enige wijze bedragen onttrekt aan de bedrijfsvoering op een voor de branche niet gebruikelijke, niet integere, dan wel niet marktconforme wijze wordt dit gezien als schending van de integriteit. Dit staat het leveren van ondersteuning in de weg en heeft tot gevolg dat het college de zorgverlener kan uitsluiten van het leveren van de ondersteuning, zoals omschreven in artikel 5.3 lid 6 van deze verordening en op basis van de contracten met de aanbieders.

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget (Pgb)

Artikel 5.1 De voorwaarden voor een Pgb

  • 1.

    Het uitgangspunt is dat jeugdigen en ouders een voorziening in natura krijgen. Als een cliënt in aanmerking komt voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een Pgb, dan kan dat alleen als een voorziening in natura niet passend is.

  • 2.

    Uitgesloten van inkoop met een persoonsgebonden budget zijn de volgende voorzieningen:

  • a.

    de op het individu toegesneden voorzieningen in het gedwongen kader;

  • b.

    behandeling;

  • c.

    voorzieningen tweedelijns GGZ.

  • 3.

    Het college beoordeelt of de cliënt of de Pgb-beheerder in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. De cliënt dient ten minste aan te geven:

  • a.

    welke ondersteuning hij nodig heeft;

  • b.

    wat hij met het Pgb wenst in te kopen;

  • c.

    waarom hij de ondersteuning in de vorm van een Pgb wenst te ontvangen;

  • d.

    indien van toepassing: wie hij heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het Pgb te behartigen en de aan het Pgb verbonden taken uit te voeren;

  • e.

    hoe hij een keuze maakt voor een geschikte Pgb-aanbieder;

  • f.

    op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

  • g.

    op welke wijze hij de zorgverlener aanstuurt in de praktijk;

  • h.

    op welke wijze de zorg wordt gecontroleerd;

  • i.

    op welke wijze hij een juiste administratie gaat bijhouden;

  • j.

    op welke wijze hij een contract aangaat met de Pgb-aanbieder;

  • k.

    hoe hij omgaat met geconstateerde onjuistheden.

  • 4.

    Indien de cliënt in geval van een aanvraag voor een Pgb een Pgb-beheerder heeft gemachtigd, dan zal het college deze Pgb-beheerder in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek laten plaatsvinden, alvorens over te gaan tot besluitvorming op de aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een Pgb.

  • 5.

    Het college beoordeelt of de cliënt of zijn Pgb-beheerder de aan een Pgb verbonden taken kan uitvoeren.

  • 6.

    Het college beoordeelt of de ondersteuning die de cliënt met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en is dus veilig, doeltreffend en cliëntgericht. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het zorgplan zoals omschreven in lid 7.

  • 7.

    De Pgb-aanbieder stelt samen met de cliënt en eventueel zijn Pgb-beheerder ten aanzien van het waarborgen van de kwaliteit van de ondersteuning een zorgplan op. In het zorgplan staat omschreven:

  • a.

    welke Pgb-aanbieder de zorg gaat verlenen;

  • b.

    wie de directe zorgverlener is;

  • c.

    wat de deskundigheid is van de directe zorgverlener(s);

  • d.

    wie de directe zorgverlener(s) kan vervangen bij afwezigheid;

  • e.

    welke doelen behaald moeten worden;

  • f.

    welke concrete acties ingezet worden om de gestelde doelen te bereiken;

  • g.

    waar en wanneer de ondersteuning gaat plaatsvinden.

  • 8.

    De kwaliteit van de met het Pgb ingekochte ondersteuning voldoet minimaal aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren, hierbij moeten Pgb-aanbieders minimaal:

  • a.

    ingeschreven staan in de Kamer van Koophandel;

  • b.

    adequaat opgeleid personeel in dienst hebben;

  • c.

    een VOG van alle werknemers (en eventueel vrijwilligers) kunnen overleggen;

  • d.

    beschikken over een volledig geïntegreerd kwaliteitssysteem dat voldoet aan de landelijke eisen;

  • e.

    een verklaring betalingsgedrag belastingdienst kunnen tonen;

  • f.

    een afschrift van de meest recente jaarrekening kunnen tonen en;

  • g.

    verzekerd zijn tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid.

Artikel 5.2 Onderscheid professionele hulp en informele hulp

  • 1.

    Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad en personen behorende tot het sociaal netwerk van de cliënt:

  • a.

    personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister, en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

  • b.

    personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

  • c.

    personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) of stichting kwaliteitsregister jeugd (SKJ), voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad of iemand uit het sociaal netwerk van de cliënt, is altijd sprake van informele hulp.

Artikel 5.3 Toekenning of afwijzing Pgb

  • 1.

    Een Pgb is alleen mogelijk indien:

  • a.

    naar het oordeel van het college wordt voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Pgb en;

  • b.

    er geen weigeringsgrond van toepassing is zoals omschreven in lid 4,5 en 6;

  • c.

    in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

  • d.

    er op geen enkele manier druk is uitgeoefend op cliënt om de dienstverlening, in welke vorm van ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 2.

    Het college verstrekt geen Pgb indien de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.

  • 3.

    Het college verstrekt geen Pgb indien informele hulp niet leidt tot minimaal een gelijkwaardig niveau van ondersteuning dan bij professionele hulp het geval is, gelet op:

  • a.

    de frequentie van de hulp;

  • b.

    het type hulp;

  • c.

    de aard van de hulpvraag waaraan met de verstrekking van het Pgb tegemoet wordt gekomen;

  • d.

    de duur van die hulpvraag;

  • e.

    de afhankelijkheidsrelatie en;

  • f.

    de mate van verplichting die voortvloeit uit het Pgb en de daaraan verbonden voorwaarden voor de persoon van wie de jeugdhulp betrokken wordt.

  • 4.

    Het college weigert een Pgb te verstrekken als het college eerder een beslissing heeft herzien of ingetrokken omdat:

  • a.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de cliënt niet heeft voldaan aan de aan de individuele voorziening of het Pgb verbonden voorwaarden;

  • c.

    de cliënt het Pgb niet of voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het is bestemd;

  • d.

    het college verstrekt geen Pgb als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie dan wel ondersteuning die ambtshalve wordt verleend;

  • e.

    het college verstrekt geen Pgb voor vervoer als de cliënt in deze behoefte kan voorzien door gebruik te maken van het collectief vervoer;

  • f.

    het college verstrekt geen Pgb voor zover deze is bedoeld voor bemiddelings- of administratiekosten of een combinatie hiervan, in verband met de aanvraag of uitvoering van het Pgb, of een combinatie hiervan, al dan niet in combinatie met de kosten van de Pgb-beheerder.

  • 5.

    Het college verstrekt geen Pgb voor ondersteuning van een Pgb-aanbieder die fraude heeft gepleegd.

  • 6.

    Het college verstrekt geen Pgb voor ondersteuning van een aanbieder indien er twijfels zijn over de integriteit van de Pgb-aanbieder, wat zich in ieder geval voordoet indien de Pgb-aanbieder:

  • a.

    betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen;

  • b.

    verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;

  • c.

    bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;

  • d.

    bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;

  • e.

    er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de Pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;

  • f.

    zich niet professioneel gedraagt. Hiervan is onder andere sprake indien de Pgb-aanbieder zich intimiderend opstelt, geen voorbeeldfunctie toont of er meerdere incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie.

Artikel 5.4 Hoogte Pgb

  • 1.

    De hoogte van het Pgb voor professionele hulp bedraagt 80% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, tenzij passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 2.

    Als het op basis van lid 1 vastgestelde Pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, en deze ondersteuning niet wordt aangeboden door het gecontracteerde aanbod van jeugdhulp, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 3.

    De hoogte van het Pgb voor informele hulp is gelijk aan:

  • a.

    het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Dit tarief is ongeacht de diploma’s en werkervaring van de informele-aanbieder of;

  • b.

    de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of;

  • c.

    de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de door het college vastgestelde vergoedingenlijst die waar mogelijk gebaseerd is op richtbedragen van het Nibud.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld.

  • 5.

    Het Pgb wordt uitbetaald op basis van declaratie van het aantal geleverde uren of dagdelen. Uitbetaling in de vorm van een maandloon is niet toegestaan, tenzij de voorziening als een maand- of jaarbudget wordt verstrekt.

  • 6.

    Het Pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 7.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als het vermoeden bestaat dat de cliënt het Pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

Artikel 5.5 Voorwaarden Pgb voor ondersteuning door informele aanbieder

  • 1.

    Alvorens de cliënt een aanvraag doet voor een voorziening, wordt van hem verwacht dat hij eerst een beroep doet op zijn eigen kracht, familie en vrienden. Er wordt geen Pgb verstrekt wanneer het gebruikelijk is dat de activiteiten door de wettelijke vertegenwoordigers dan wel het sociaal netwerk worden verricht gelet op de leeftijd van de jeugdige, zoals:

  • a.

    (sociale) activiteiten ondernemen met de cliënt;

  • b.

    toezicht houden bij jeugdigen tot 12 jaar;

  • c.

    toezien op inname van medicijnen;

  • d.

    1 à 2 dagen per week oppassen door een familielid zoals opa of oma;

  • e.

    het maken van afspraken en/of het meegaan naar afspraken met specialisten;

  • f.

    vervoer naar afspraken met specialisten;

  • g.

    vervoer naar school bij jeugdigen tot 12 jaar.

  • 2.

    Indien hulp en zorg noodzakelijk is die substantieel intensiever is dan wat gemiddeld gebruikelijk is bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd, dan kan het college een individuele voorziening toekennen voor de hulpvraag zoals genoemd onder lid 1.

  • 3.

    Een cliënt heeft de mogelijkheid om dienstverlening te betrekken van een persoon of organisatie behorende tot het sociale netwerk:

  • a.

    als de cliënt een gelijkwaardig of beter resultaat kan behalen als iemand uit het sociale netwerk de zorg verleent;

  • b.

    als dit leidt tot volwaardige dienstverlening die passend is aan de hulpvraag van de cliënt.

  • 4.

    Geen Pgb voor ondersteuning door het sociale netwerk wordt ingezet, indien er sprake is van overbelasting bij de persoon die de ondersteuning wil gaan verlenen.

Artikel 5.6 Voorwaarden Pgb-beheerder

  • 1.

    Het college acht een cliënt of een Pgb-beheerder niet in staat de aan een Pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren indien bij hem sprake is van een of meerdere van de volgende omstandigheden:

  • a.

    problematische schuldenproblematiek;

  • b.

    ernstige verslavingsproblematiek;

  • c.

    aangetoonde fraude begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;

  • d.

    een aanmerkelijke verstandelijke beperking;

  • e.

    een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;

  • f.

    een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;

  • g.

    het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;

  • h.

    twijfels op overige gronden over de Pgb-vaardigheid.

  • 2.

    Onverlet het bepaalde in het vorige lid wordt een Pgb-beheerder alleen geacht de aan het Pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

  • a.

    hij eerste of tweedegraadsbloed- of aanverwant is van de cliënt, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om het beheer te laten uitvoeren door iemand die tot het sociaal netwerk behoort;

  • b.

    hij een professionele Pgb-beheerder is;

  • c.

    hij door de rechtbank is aangesteld als mentor, curator of bewindvoerder;

  • d.

    hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het Pgb wordt ingekocht of geen relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning, tenzij dit gezien de situatie van de cliënt, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het Pgb is omgeven, naar het oordeel van het college passend wordt bevonden;

  • e.

    er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd en;

  • f.

    hij de belangen van de cliënt voldoende kan behartigen en;

  • g.

    hij de aan een Pgb verbonden taken kan uitvoeren.

  • 3.

    Een cliënt krijgt twee keer de mogelijkheid om een Pgb-beheerder aan te dragen. Indien geen geschikte Pgb-beheerder wordt aangedragen, zal de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een Pgb worden afgewezen.

  • 4.

    Verstrekking in de vorm van Pgb vindt niet of niet langer plaats als:

  • a.

    op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een Pgb;

  • b.

    er sprake is van vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een Pgb in het verleden;

  • c.

    er naar het oordeel van het college andere, zwaarwegende, bezwaren bestaan tegen de verstrekking.

Hoofdstuk 6 Evaluatie en controle

Artikel 6.1 Evalueren Zorg

  • 1.

    Iedere 6 maanden vindt er een evaluatiegesprek plaats tussen de zorgverlener en de cliënt en eventueel de Pgb-beheerder.

  • 2.

    Van dit evaluatiegesprek wordt een evaluatieverslag opgesteld.

  • 3.

    Het college kan voorwaarden stellen aan het evaluatieverslag.

  • 4.

    Het evaluatieverslag wordt, voorafgaand aan het gesprek met de coach, opgestuurd naar het college.

Artikel 6.2 Controle

1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

2. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verwijzingen door derden zoals bedoeld in artikel 2.3 rechtmatig zijn.

3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

Artikel 6.3 Toezichthouders

  • 1.

    Het college wijst toezichthoudende ambtenaren aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.9 van de Jeugdwet.

  • 2.

    De aangewezen toezichthouder is belast met:

  • a.

    de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen;

  • b.

    de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de zorgverlener;

  • c.

    de bevoegdheid om de administratie te vorderen van de Pgb-beheerder;

  • d.

    vorderen van identificatie;

  • e.

    inzage van documenten en toegang tot gegevens;

  • f.

    het betreden van plaatsen (met uitzondering van woningen);

  • g.

    controleren of de zorgverlener de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst met het college naleeft;

  • h.

    ondersteuningsinhoudelijk controleren van de overeenkomsten die de Pgb-beheerder heeft gesloten; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie.

  • 4.

    Een ieder is verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.

Artikel 6.4 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik

Het college treft de nodige maatregelen om het oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

  • a.

    het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

  • b.

    het college verricht zo nodig onderzoek bij (Pgb-) aanbieders van maatwerkvoorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Almelo onderhouden of die ondersteuning verlenen op grond van een Pgb aan inwoners van Almelo en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking te verlenen;

  • c.

    het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

  • d.

    het college controleert, al dan niet steeksproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in het voorgaande lid worden nagekomen;

  • e.

    het college beperkt de looptijd van de indicaties of voert periodiek controles uit bij langlopende indicaties;

  • f.

    het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een Pgb op:

    • I.

      de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 5.1 lid 2.

    • II.

      de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt en (Pgb-)aanbieder te overleggen zorgplan mede met het oog op de te bereiken resultaten conform artikel 5.1 lid 6;

  • g.

    het college monitort het gebruik van het Pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.

Hoofdstuk 7 Herzien, intrekken, terugvorderen en opschorten

Artikel 7.1 Herziening of intrekking

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

  • a.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het Pgb zijn aangewezen;

  • c.

    de individuele voorziening of het Pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het Pgb of;

  • e.

    de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het Pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 2.

    Een beslissing tot verlening van een Pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het Pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. 

Artikel 7.2 Terugvordering Pgb bij de Pgb-aanbieder

  • 1.

    Het college kan tot terugvordering van het Pgb bij de Pgb-aanbieder overgaan indien:

  • a.

    De Pgb- aanbieder geld heeft ontvangen voor zorg die (gedeeltelijk) niet is verleend of niet (geheel) conform de gestelde voorwaarden is verleend en hij niet binnen 72 uur melding heeft gedaan bij de Pgb-beheerder om dit te crediteren;

  • b.

    Een maatwerkvoorziening voor een ander doel is ingezet, dan waarvoor het is toegekend;

  • c.

    Een maatwerkvoorziening zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet.

  • 2.

    In geval van terugvordering stuurt het college een factuur naar de Pgb-aanbieder, die binnen 4 weken moet worden voldaan.

  • 3.

    Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.

  • 4.

    De hoogte van de terugvordering is de gehele of de gedeeltelijke geldwaarde van het (ten onrechte) bestede Pgb.

Artikel 7.3 Opschorting betaling uit het Pgb

1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

2. Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste lid.

Hoofdstuk 8 Vertrouwenspersoon, klachten, inspraak en medezeggenschap

Artikel 8.1 Vertrouwenspersoon

1. Het college zorgt ervoor dat cliënten en zijn wettelijk vertegenwoordiger een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

2. Het college wijst cliënten erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 8.2 Klachtregeling

  • 1.

    Het college behandelt klachten van cliënten die betrekking hebben op meldingen en afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Klachtenregeling gemeente Almelo 2013. Desgewenst kan men hierna de klacht voorleggen aan de Overijsselse Ombudsman.

  • .

    (Professionele) aanbieders stellen intern een regeling vast voor de afhandeling van klachten van ondersteuningsvragers ten aanzien van alle individuele voorzieningen op grond van de Jeugdwet en maken duidelijk kenbaar aan de cliënten hoe zij een klacht kunnen indienen.

Artikel 8.3 Inspraak en medezeggenschap

1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.

4. Het college regelt de uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt elke twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening en de beleidsregels in de praktijk.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

1Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9.3 Overgangsrecht

1. Een jeugdige houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening, tenzij dit nadelige gevolgen heeft voor de aanvrager.

3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 9.4 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking een dag na de publicatie van deze verordening.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Almelo 2019.

Gedaan ter openbare vergadering van 9 juli 2019,

De griffier, de voorzitter

drs. C.M. Steenbergen, A.J. Gerritsen

TOELICHTING OP DE VERORDENING

ALGEMEEN

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie van de provincies naar de gemeenten van de jeugdhulp, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op jeugdhulp (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder heeft plaatsgevonden met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdhulp en individuele aanspraken op jeugdhulp worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen.

Artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet geeft de gemeenteraad daarnaast nog de bevoegdheid in de verordening vast te leggen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van de beleidsregels, welke de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In de beleidsregels wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente;

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, Openbaar Ministerie (OM) of justitiële jeugdinrichting (JJI);

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

Algemene- en individuele voorzieningen

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2.1, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen kan worden volstaan met een algemene voorziening. Hiervan kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de algemene voorziening wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het sociaal wijkteam van de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige coach en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen om het probleem te verhelpen. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, zal eerst gekeken worden of een algemene voorziening of voorliggende voorziening toereikend is. Indien noodzakelijk wordt er een individuele voorziening ingezet. Indien dit het geval is, neemt de coach, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de aanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar het jeugdaanbod van één van de aanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. In de praktijk zal het de aanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de aanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren de kinderbeschermingsmaatregelen ((voorlopige) voogdij en (voorlopige) ondertoezichtstelling) en jeugdreclassering uit (artikel 3.2 Jeugdwet). In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5, eerste lid Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, ook andere instanties kunnen besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1 Begripsbepalingen

Eerste lid onderdeel a.:

Een aanbieder is de leverancier van de benodigde jeugdhulp.

Eerste lid onderdeel b.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel c.:

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is (althans met een beperkte toegangstoets) voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. De wet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat dit de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening. De jeugdige en zijn ouders kunnen van een vrij- toegankelijke voorziening gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben.

Eerste lid onderdeel d.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel e.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel f.:

In de verordening wordt gesproken over "cliënten". Dit betreffen de jeugdige en zijn ouders. Zowel het begrip jeugdige als het begrip ouder is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Bij de ouder gaat het om de gezaghebbende ouder, de adoptiefouder, de stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Een pleegouder is geen ouder in de zin van de Jeugdwet.

Eerste lid onder g.:

De cliënt en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden voor het onderzoek gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning. De cliëntondersteuning is onafhankelijk en helpt bij het verduidelijken van de hulpvraag, het maken van keuzes en het organiseren van de juiste hulp. Ook draagt de cliëntondersteuning bij aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, preventieve zorg, zorg, welzijn, wonen, werk en inkomen.

Eerste lid onder h.:

In de verordening wordt een definitie gegeven van fraude. Er is meer aandacht voor fraude in de zorg. Bij vermoedens van onrechtmatigheden of fraude kunnen zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars desgewenst controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Mocht er fraude geconstateerd worden, kunnen zij maatregelen treffen door bijvoorbeeld het Pgb te beëindigen en om te zetten in zorg in natura.

Eerste lid onderdeel i.:

De hulpvraag is de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Wanneer degene die behoefte heeft aan jeugdhulp, zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van de betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 6 is noodzakelijk.

Eerste lid onderdeel j.:

Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is toekenning en ook een verleningsbeschikking nodig.

Eerste lid onderdeel k.;

Een informele aanbieder is iemand uit het sociale netwerk die de ondersteuning verleent door middel van een Pgb. Waar de mantelzorger op basis van vrijwilligheid, zonder tegenprestatie, de ondersteuning verleend aan iemand uit het sociaal netwerk, krijgt de informele aanbieder een vergoeding voor het verlenen van die ondersteuning.

Eerste lid onderdeel l.:

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 7.

Eerste lid onderdeel m.:

Een ondersteuningsplan is het verslag opgesteld door het college naar aanleiding van het keukentafelgesprek. In het ondersteuningsplan staat omschreven hetgeen is besproken tijdens het keukentafelgesprek, de uitkomsten van het onderzoek en de doelen waaraan gewerkt gaat worden met de in te zetten jeugdhulp.

Eerste lid onderdeel n.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel o.:

Een Pgb-aanbieder is een professionele aanbieder die geen contract heeft met de gemeente. De cliënt wenst door middel van een Persoonsgebonden budget (Pgb) zelf ondersteuning in te kopen bij deze professionele aanbieder.

Eerste lid onderdeel p.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel q.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel r.:

Een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is een verklaring waaruit blijkt dat uw gedrag in het verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Justis screent personen die een VOG aanvragen en geeft de VOG's af.

Eerste lid onderdeel s.:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel .t:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Eerste lid onderdeel u:

Dit onderdeel behoeft geen toelichting.

Tweede lid:

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent, die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de wet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onderdeel a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod aan voorzieningen binnen de gemeente. Dit artikel moet daarom een zo compleet mogelijk overzicht bieden van alle algemene en individuele voorzieningen die het college ter beschikking staan.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de wet). Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. De te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele (niet vrij toegankelijke) voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Er is voor gekozen om de individuele voorzieningen in de verordening in het kort te omschrijven. Het college zal in de beleidsregels de producten verder omschrijven.

Artikel 2.2 Toegang jeugdhulp via gemeente

Dit artikel regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente. Het eerste lid regelt dat cliënten een hulpvraag melden bij het college.

Het tweede lid bepaalt dat zo spoedig mogelijk een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Het derde lid gaat over toeleiding bij crisissituaties. Het vierde lid geeft aan dat het college de cliënt en zijn ouders voldoende informeert over de procedure. Het vijfde lid bepaalt dat de jeugdige en/of zijn ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening hier direct naartoe kunnen. Ze hoeven hiervoor geen melding te doen.

Artikel 2.3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie artikel 4 van deze verordening), ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) rechtstreeks aankloppen bij de aanbieder. In de praktijk zal het de aanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouder(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). In het tweede lid is geregeld dat het college op verzoek van de jeugdige en/of ouders in deze situaties de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastlegt in een beschikking.

Artikel 2.4. Toegang in het kader van jeugdstrafrecht

Dit artikel regelt de inzet van jeugdhulp die voortvloeit uit een rechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht.

Artikel 2.5 Melding en informatie

Het eerste lid bepaalt dat het college alle van belang zijnde en toegankelijke gegevens verzamelt over de cliënt en zijn situatie. Niet alle gegevens zijn toegankelijk voor de gemeente, dus het kan zijn dat toestemming gevraagd moet worden om de gegevens te verkrijgen. In het tweede lid is het recht op cliëntondersteuning geregeld.

Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in het derde lid van artikel 2.5 geregeld dat de jeugdige en/of zijn ouders daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden zijn.

Artikel 2.6 Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de intakeprocedure. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.

In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. In ieder geval wordt de wettelijke vertegenwoordiger betrokken en de jeugdige van 12 jaar en ouder, hetgeen nauw verband houdt met het instemmingsvereiste in artikel 2.7, vijfde tot en met zevende lid. Er wordt van uit gegaan dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en jeugdige en of zijn wettelijke vertegenwoordiger plaatsvindt. In het tweede lid, onderdelen I tot en met IX, zijn de onderwerpen van het gesprek benoemd. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige en/of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

In het derde lid is vastgelegd dat zo nodig, met instemming en op verzoek van de jeugdige en of zijn met gezag belaste ouder(s) informatie kan worden ingewonnen bij andere instanties, zie artikel 2.7 van de Jeugdwet.

In het zevende lid is vastgelegd dat het college de cliënt informeert over de mogelijkheden te kiezen voor een Pgb. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de wet.

In het negende lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek schriftelijk verstrekt wordt aan de cliënt. Een goede weergave van het onderzoek maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Artikel 2.7 Aanvraag

Deze bepaling bevat nadere regels over hoe een aanvraag kan worden ingediend. Uitgangspunt is dat cliënten pas een aanvraag indienen nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 2.6 is uitgevoerd.

Cliënten dienen een aanvraag in door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. In het tweede lid is echter ook de mogelijkheid opgenomen om een ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Dit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

Artikel 2.8 Spoedeisende jeugdhulp

In spoedeisende gevallen kan het college besluiten om direct en zonder aanvraag, een tijdelijke individuele voorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 2.6. Het gaat hierbij om situaties waarbij er wel tijdig onderzoek kan worden gedaan, maar door de spoedeisendheid van de situatie het onderzoek niet afgewacht kan worden. Door het volgen van de spoedprocedure kan het college ambtshalve jeugdhulp inzetten. Deze spoedeisende jeugdhulp kan alleen in natura worden ingezet. Een persoonsgebonden budget is dan niet mogelijk.

Artikel 2.9 Inhoud beschikking

In dit artikel wordt de inhoud van de beschikking, dit is het besluit op de aanvraag, besproken. In het tweede lid wordt ingegaan op de inhoud van de toekennende beschikking naar aanleiding van een aanvraag om een individuele voorziening. In het derde lid komt de inhoud van de beschikking waarin een Pgb wordt toegekend, aan de orde.

Artikel 3.1 Algemene criteria een individuele voorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de wet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven. Dit kan in de beleidsregels verder worden uitgewerkt.

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (eerste lid onderdeel b). Dit is één van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat cliënten er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen.

In het eerste lid onderdeel c is vastgelegd dat een algemene (vrij toegankelijke) voorziening voorrang heeft boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als cliënten gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (eerste lid onderdeel d). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijv. Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens al voort uit artikel 1.2 Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat, wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk, een algemene of voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Artikel 3.2 Aanvullende criteria voorzieningen

Als een jeugdige of ouder uit de wettelijke doelgroep jeugdhulp nodig heeft en het eigen oplossend vermogen ontoereikend is, moet het college zorgen voor het inzetten van een voorziening. Met die voorziening moet de jeugdige in staat worden gesteld:

  • gezond en veilig op te groeien;

  • te groeien naar zelfstandigheid, en;

  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

De jeugdhulpplicht kent verschillende aspecten die bijzondere aandacht verdienen:

  • de jeugdhulpplicht geldt voor een jeugdige of ouder die jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

  • de jeugdhulpplicht geldt slechts voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn

  • De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij er zelf niet uitkomen en ook het sociaal netwerk geen of onvoldoende oplossing biedt, moet het college hulp bieden.

  • de jeugdhulpplicht geldt slechts ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen de gemeente

Het college moet een voorziening treffen op het gebied van jeugdhulp

Als jeugdhulp nodig is, moet het college een voorziening treffen. Dit kan een algemene voorziening zijn of een individuele voorziening.

Invulling jeugdhulpplicht is aan de gemeente

De wet schrijft niet voor hoe gemeenten invulling moeten geven aan de jeugdhulpplicht. Dat is in beginsel aan de gemeenteraad (gelet op artikel 2.9 Jeugdwet) en het college. In de verordening worden de producten omschreven. Het college moet uiteindelijk een zelfstandige afweging maken over of en zo ja, welke voorziening moet worden getroffen. De producten worden verder uitgewerkt in de beleidsregels. De beoordeling is aan het college en niet aan de jeugdige of ouders.

Bij het beoordelen van de vraag of jeugdhulp nodig is en zo ja, welke en hoeveel, geldt dat het college dat moet doen aan de hand van objectieve en inzichtelijke criteria (zie Rechtbank Gelderland 12-1-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:159). De rechter zal uiteindelijk vol toetsen of het college op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de jeugdhulpplicht (Rechtbank Overijssel 20-6-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:2533).

Persoonskenmerken en keuzevrijheid

Bij het bepalen van de aangewezen vorm van jeugdhulp moet het college rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, evenals de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond (artikel 2.3 lid 4 Jeugdwet). De Jeugdwet spreekt in dit verband over het inzetten van 'passende hulp' (artikel 2.5 Jeugdwet). Achtergrond daarvan is dat de hulpverlening in algemene zin effectiever zal zijn als deze beter aansluit bij de identiteit van de jeugdige en zijn ouders.

Het college moet de jeugdige en zijn ouders, voor zover redelijkerwijs mogelijk, keuzevrijheid bieden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp (artikel 2.3 lid 5 Jeugdwet). Het college is niet verplicht altijd keuze te bieden tussen verschillende aanbieders, maar moet wel aandacht schenken aan dit vraagstuk.

Artikel 4.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is op grond van artikel 2.12 van de wet aan de gemeente om in de verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Voor dit artikel in de verordening is aansluiting gezocht bij de corresponderende bepaling hierover in de verordening maatschappelijke ondersteuning.

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In het tweede lid wordt bepaald dat met Pgb ingekochte hulp en ondersteuning aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoen als jeugdhulp die door de gemeente zelf wordt ingekocht. Deze gelijkschakeling geldt niet voor jeugdhulp die wordt verleend door een persoon uit het sociaal netwerk, maar geldt slechts ten aanzien van bedrijfsmatig verleende jeugdhulp. Aangezien voor deze categorie ook een hoger tarief geldt dan voor jeugdhulp uit het sociaal netwerk is het stellen van deze eisen gerechtvaardigd. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de wet.

Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

De gemeente Almelo is van mening dat zorggeld bedoeld is voor de zorg. Indien zorgverleners op een onverantwoorde wijze geld onttrekken aan de organisatie gaat dat ten kosten van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. In de berekening van de tarieven is rekening gehouden met de overhead die in iedere organisatie voorkomt en met de marge (bij non profit instellingen), dan wel winst (bij bedrijven) die gemaakt kan worden. In de berekeningen is deze, na consultatie met zorgaanbieders in een aantal bijeenkomsten, gesteld op gemiddeld 3%. In principe is iedere zorgverlener zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. De gemeente mengt zich niet in deze ondernemingsvrijheid, tenzij de bedrijfsvoering en/of de financiële situatie van de organisatie de continuïteit en de kwaliteit van de zorg in gevaar brengt. Van een gevaar voor de continuïteit is sprake indien in eenzelfde boekjaar sprake is van een negatief eigen vermogen én een negatief financieel resultaat. Van een gevaar voor de kwaliteit van de zorg is onder andere sprake indien:

  • de zorgverlener werkt met personeel dat niet of onvoldoende is opgeleid voor het te verzorgen product;

  • personeel niet wordt uitbetaald volgens de van toepassing zijnde cao;

  • aan bestuurders of andere personeelsleden betalingen worden verricht die hoger zijn dan wat de Wet Normering Topinkomens toestaat;

  • aan bestuurders, toezichthouders, aandeelhouders, personeelsleden of derden leningen worden verstrekt die geen verband houden met de te leveren zorg en/of niet verstrekt zijn met zekerheidsstelling en tegen marktconforme rente en voorwaarden;

  • de zorgverlener vastgoed huurt van bestuurders, toezichthouders, aandeelhouders, personeelsleden of derden tegen voor de regio en de branche niet marktconforme voorwaarden;

  • de zorgverlener diensten of leveringen afneemt van bestuurders, toezichthouders, aandeelhouders, personeelsleden of derden tegen voor de branche niet marktconforme voorwaarden;

  • de zorgverlener management-, consultatie- of franchisevergoedingen afdraagt aan bestuurders, toezichthouders, aandeelhouders, personeelsleden of derden tegen voor de branche niet marktconforme voorwaarden;

  • de zorgverlener op enige andere wijze bedragen onttrekt aan de bedrijfsvoering op een voor de branche niet gebruikelijke, niet integere, dan wel niet marktconforme wijze.

Artikel 5.1 De voorwaarden voor een persoonsgebonden budget (Pgb)

Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een Pgb, bespreekt het college in ieder geval de punten die in dit artikel zijn benoemd met de jeugdige en/of zijn of haar ouder(s). Eerst zal onderzocht worden of zorg in natura passend is. Als dat niet het geval is dan wordt er nader onderzoek naar de aan een Pgb verbonden voorwaarden gedaan. Het college beoordeelt of de cliënt of de Pgb-beheerder in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. Het college beoordeelt ook of de cliënt, vertegenwoordiger of zijn Pgb beheerder de aan een Pgb verbonden taken kan uitvoeren. Tevens wordt in dit artikel ingegaan op de inhoud van het zorgplan.

Artikel 5.2 Onderscheid professionele hulp en informele hulp

Dit artikel geeft de nodige uitleg en behoeft geen toelichting.

Artikel 5.3 Toekenning of afwijzing Pgb

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het Pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een Pgb leek te suggereren.

Een Pgb wordt verstrekt indien de jeugdige gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is. Voorts worden een aantal omstandigheden opgesomd waarin geen Pgb wordt verstrekt.

De jeugdige kan direct in het verzoek om een Pgb motiveren waarom een individuele voorziening in natura niet passend te achten is. Deze motivering kan natuurlijk ook op een later moment worden gegeven. Voor specifieke soorten jeugdhulp en kosten kan een Pgb niet worden aangewend.

Artikel 5.4 De hoogte van een Pgb

Artikel 5.4 vloeit voort uit artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld. In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een Pgb. Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening afgeleid van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura. Voor bedrijfsmatig verleende jeugdhulp wordt voor de vaststelling van het Pgb-tarief het goedkoopst gecontracteerde tarief gehanteerd, na aftrek van een gedeelte van de overheadkosten en de risico-opslag, een afslag van 20%. Voor de informele aanbieder wordt het tarief vastgesteld op het wettelijk minimumloon. Hiermee is vast komen te staan dat de vergoeding voldoende toereikend is.

Artikel 5.5 Pgb voor ondersteuning door sociale netwerk

Het college hoeft geen voorziening voor jeugdhulp toe te kennen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (artikel 2.3 Jeugdwet). Om die reden wordt onderscheid gemaakt tussen hulp die als gebruikelijk kan worden aangemerkt en bovengebruikelijke hulp. Bij gebruikelijke hulp gaat het om hulp waarbij het naar algemeen aanvaardbare maatstaven gangbaar wordt geacht dat ouders en familieleden die aan de jeugdige bieden. Alleen bij bovengebruikelijke hulp kan aanspraak bestaan op een jeugdhulp-voorziening. Het gaat dan om hulp en zorg die substantieel intensiever is dan wat gemiddeld gebruikelijk is bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd.

Een Pgb kan ingezet worden voor hulp die verleend wordt door iemand uit het sociaal netwerk van de jeugdige. Allereerst geldt dan dat voldaan moet zijn aan de wettelijke voorwaarden. Het college kan slechts een Pgb verlenen als (artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet):

  • gemotiveerd wordt dat het natura-aanbod niet passend is;

  • jeugdige/ouders voldoende in staat zijn de Pgb-taken uit te voeren (eventueel met hulp van derden);

  • de hulp die wordt ingekocht van goede kwaliteit is.

Vooral de beoordeling van het laatste punt, de kwaliteit van de ingekochte hulp, kan bij de inzet van het sociaal netwerk soms reden zijn het Pgb te weigeren.

Het college moet dus altijd onderzoeken welke hulp de jeugdige nodig heeft. Het gaat dan niet alleen om de vorm, frequentie en duur. Ook moet beoordeeld worden of de situatie van de jeugdige professionele hulp noodzakelijk maakt, of dat de jeugdige de doelen ook kan bereiken als er hulp wordt geboden door iemand uit het sociaal netwerk.

Als de beoordeling van de situatie van de jeugdige tot de conclusie leidt dat – gelet op zijn specifieke problematiek – alleen professionele hulp een doeltreffende oplossing voor de hulpvraag biedt, dan kan deze hulp niet door iemand uit het sociaal netwerk worden geboden. Professionele hulp betekent immers niet alleen dat er aan de hand van bepaalde methoden wordt gewerkt en de betreffende professional de noodzakelijke diploma’s heeft, maar ook dat de professional objectief en onafhankelijk kan handelen. Een ouder (of andere persoon uit het sociaal netwerk van de jeugdige) kan door zijn persoonlijke relatie met de jeugdige (meestal) niet volledig objectief en onafhankelijk handelen. De kwaliteit van de hulp die hij/zij de jeugdige kan bieden is in dat geval onvoldoende.

Artikel 5.6 Voorwaarden Pgb-beheerder

In dit artikel worden de voorwaarden beschreven waaronder een Pgb-beheerder kan worden aangesteld. Niet alle cliënten zijn in staat om zelf het persoonsgebonden budget te beheren.

Een Pgb-beheerder kan dan uitkomst bieden. Aan een Pgb-beheerder dienen echter wel eisen te worden gesteld om te voorkomen dat de cliënt de dupe wordt van verkeerd handelen van zijn of haar Pgb-beheerder.

Artikel 6.1 Evalueren Zorg

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.2 Controle

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 6.3 Toezichthouders

In het eerste lid van dit artikel wordt voor het college de mogelijkheid geopend om toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet 2015. In het tweede lid worden de bevoegdheden van de toezichthouders omschreven. Deze bevoegdheden zijn reeds in de Algemene wet bestuursrecht bepaald maar zijn hier voor de duidelijkheid opgenomen.

Artikel 6.4 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en Pgb’s gaat een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol.

Artikel 7.1 Herziening en intrekking

Het eerste lid regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Artikel 7.2 Terugvordering

Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte en/of teveel hulp is verstrekt. Het eerste lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde van het teveel of ten onrechte verstrekte, dan wel het teveel of ten onrechte verstrekte Pgb, terug te vorderen. Terugvordering bij de Pgb-aanbieder is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 7.3 Opschorting betaling uit het Pgb

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het Pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat;

a. de jeugdige onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de jeugdige niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

c. de jeugdige het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder b genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Er kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Artikel 8.1 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals ook reeds was voorgeschreven in de Wet op de jeugdhulp. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Artikel 8.2 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht met betrekking tot de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, dat wil zeggen de toegang tot de jeugdhulp in het vrijwillig kader. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen, die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

Daarnaast schrijft de wet in artikel 4.2.1. voor dat de aanbieder (en tevens de gecertificeerde instelling) een regeling treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouders in het kader van de verlening van jeugdhulp (dan wel in geval van de gecertificeerde instelling; de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering). In de regel zal op grond van de wet eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 8.3 Inspraak en medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en zijn ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. In het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 9.1 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks) niveau (zie artikel 12.2 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. De evaluatie vindt eenmaal per twee jaar plaats. Er vindt echter voortdurend monitoring plaats van het gevoerde beleid. Indien blijkt dat een tussentijdse aanpassing van het beleid noodzakelijk is, zal hieraan op dat moment uitvoering worden gegeven.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het eerste lid biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 9.3 Nadere regels

Dit artikel behoeft geen toelichting

Artikel 9.4 Overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen toelichting

Artikel 9.5 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting

Ondertekening