Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijsondersteunend personeel verbonden aan de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs.

Geldend van 01-08-1993 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijsondersteunend personeel verbonden aan de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs.

Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijsondersteunend personeel verbonden aan de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs

De raad van de gemeente Almere,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

gelet op de bereikte overeenstemming met de daarvoor in aanmerking komende personeelsvakorganisatie(s);

gelet op het bepaalde in de Wet op het voortgezet onderwijs alsmede het gestelde in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

B E S L U I T

vast te stellen de navolgende Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijsondersteunend personeel verbonden aan de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs

Artikel 1: Begripsbepaling

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    school: een school voor voortgezet onderwijs, met uitzondering van het begrip school onder lid c van artikel 1;

  • b.

    belanghebbende: het lid van het onderwijsondersteunend personeel aangesteld aan een van de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs;

  • c.

    diensttijd: uitsluitend de tijd doorgebracht in dienst van de overheid en de tijd doorgebracht in een betrekking:

    • 1.

      aan een school of inrichting als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel de Overgangswet Wet voortgezet onderwijs (waaronder begrepen vormingsinstituten, de instituten waaraan het niet vervolg-/beroepsonderwijs wordt gegeven, dan wel de instituten waaraan het deeltijd vervolg-/beroepsonderwijs wordt gegeven) en in de wetten die geacht kunnen worden aan de Wet op het voortgezet onderwijs te zijn voorafgegaan;

    • 2.

      aan een school of inrichting waarop de Kleuteronderwijswet of de Lager Onderwijswet 1920 van toepassing is c.q. de onderwijsvormen die in de plaats daarvan zijn of worden ingesteld, met dien verstande dat de tijd voor 1 augustus 1956 doorgebracht aan een school voor kleuteronderwijs slechts meetelt, indien daarvoor inkomsten werden genoten (= bewaarscholen);

    • 3.

      aan een school waarop de Wet op het basisonderwijs of de Interimwet op het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs van toepassing is;

    • 4.

      aan een instelling voor MO-opleidingen in de zin van de Wet op de MO-opleidingen;

    • 5.

      aan een instelling waarop de Wet op het hoger beroepsonderwijs van toepassing is;

    • 6.

      aan een school of inrichting als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs;

    • 7.

      aan een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen dat gesubsidieerd wordt volgens de Rijksregeling subsidiering vormingswerk leerplichtige jeugd 1964;

    • 8.

      aan een Nederlandse instelling voor wetenschappelijk onderwijs, de Politie-academie, de Rijksluchtvaartschool, alsmede het militair wetenschappelijk onderwijs aan het Koninklijk Instituut van de Marine, de Koninklijke Militaire Academie, de Koninklijke Militaire School en de Hogere Krijgsschool, indien de personeelskosten van de instelling voor ten minste 51% door de overheid worden vergoed ingevolge enige wettelijke bepaling, alsmede de voormalige Mijnscholen in Limburg voorzover het rechtstreeks door de overheid beheerde mijnen betreft;

    • 9.

      aan een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs, die van overheidswege is aangewezen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's uit te reiken als die welke uitgereikt worden door overeenkomstige uit enige openbare kas bekostigde instellingen, dan wel:

      * aan centra voor vakopleiding aan volwassenen en jong volwassenen;

      * aan gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen en in Rijksinrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet voor de Kinderbescherming;

      * aan hier te lande gevestigde instellingen die opleiden voor enig geestelijk ambt;

      * aan door de Nederlandse overheid gesubsidieerde muziekscholen;

    • 10.

      bij een orgaan als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen;

    • 11.

      bij een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel B3 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet, waarvan de aanwijzing als zodanig op voordracht van de minister van onderwijs en wetenschappen is geschied, dan wel de bekostiging geheel of gedeeltelijk door deze minister plaatsvindt, waarbij mede in aanmerking komt de tijd doorgebracht in een betrekking aan bovenbedoelde instelling die voorafgaat aan de aanwijzing als bedoeld in artikel B3 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet;

    • 12.

      aan de door de minister van onderwijs en wetenschappen of de gemeente bekostigde schoolbegeleidingsdiensten;

    • 13.

      bij door het Rijk bekostigde Nederlandse scholen in het buitenland en bij door het Rijk erkende scholen in de huidige en voormalige overzeese gebiedsdelen;

    • 14.

      bij een instelling als bedoeld in de Rijksregeling Basiseducatie;

    • 15.

      bij een instelling als bedoeld in de Wet op de onderwijsverzorging;

      alsmede de tijd gedurende welke

    • 16.

      de belanghebbende als dienstplichtige in Nederlandse militaire dienst was dan wel vervangende dienst heeft vervuld als bedoeld in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Voor de belanghebbende die vanwege zijn beroep vrijgesteld was van het vervullen van militaire dienst danwel vervangende dienstplicht, wordt de tijd die belanghebbende, mocht deze vrijstelling niet aan de orde zijn geweest, had doorgebracht in militaire dienst, meegeteld;

    • 17.

      de belanghebbende in het genot is geweest van een ontslaguitkering vanwege het ministerie van onderwijs en wetenschappen, het ministerie van landbouw en visserij of van een gemeente, voorzover deze ontslaguitkering werd toegekend in verband met ontslag uit een onderwijsbetrekking;

    • 18.

      de belanghebbende uitsluitend heeft gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van belanghebbende behorende 0- tot 4-jarige eigen, stief-, of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal 6 jaren;

      met dien verstande dat:

      * een aanstelling voor een bepaald aantal uren per week gelijk wordt gesteld aan een aanstelling in een volledige betrekking;

      * alleen die diensttijd in aanmerking wordt genomen welke bij het bevoegd gezag desgevraagd is opgegeven (onder overlegging van de daarop betrekking hebbende bewijsstukken) binnen 3 maanden na de datum waarop de aanstelling is ingegaan. Nadien opgegeven diensttijd wordt voor het vaststellen van de afvloeiingsvolgorde niet meer in aanmerking genomen, tenzij de belanghebbende door niet aan hem/haar te wijten omstandigheden de diensttijd niet eerder kan opgeven c.q. de vereiste bewijsstukken (nog) niet over kan leggen;

      * bij samenloop van bovengenoemde betrekkingen of situaties de daarin doorgebrachte diensttijd voor de toepassing van de afvloeiingsverordening slechts eenmaal meetelt. De diensttijd behoeft niet aaneengesloten te zijn. Is men in een betrekking als bedoeld onder 1 tot en met 15 aangesteld en heeft men gedurende die periode buitengewoon verlof genoten (als bedoeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel), dan telt die verloftijd als diensttijd mee.

  • d.

    vaste aanstelling: aanstelling voor onbepaalde tijd;

  • e.

    tijdelijke aanstelling: aanstelling voor bepaalde tijd;

  • f.

    afvloeiing: tussentijds ontslag uit een tijdelijk dan wel vast dienstverband van belanghebbende op grond van opheffing van de school of van een betrekking aan de school of wegens zodanige verandering in de inrichting van het onderwijs dat de werkzaamheden van een of meer belanghebbenden overbodig worden.

Artikel 2: Afvloeiingsvolgorde

  • 1. Met inachtneming van het tweede lid vindt aan de school afvloeiing plaats in de volgende volgorde:

    • a.

      eerst de belanghebbende met een tijdelijke aanstelling, met uitzondering van de tijdelijk aangestelde in verband met vervangingswerkzaamheden;

    • b.

      vervolgens de belanghebbende met een vaste aanstelling.

  • 2. Binnen elke groepering genoemd in het eerste lid wordt de volgende volgorde aangehouden:

    • a.

      eerst degene die aan het bevoegd gezag schriftelijk te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen afvloeiing te hebben, waarbij de oudste in leeftijd het eerst in aanmerking komt;

    • b.

      vervolgens degene die de minste diensttijd heeft, waarbij in geval van gelijke diensttijd de jongste in leeftijd het eerst in aanmerking komt.

Artikel 3: Afvloeiing

Binnen de categorie onderwijsondersteunend personeel als genoemd in artikel 1, lid b, vindt afvloeiing plaats overeenkomstig artikel 2, tenzij uit het personeelsplan van de school blijkt dat belanghebbende met toepassing van het gestelde in artikel 4 bij afvloeiing moet worden overgeslagen en een andere belanghebbende moet afvloeien.

Artikel 4: Hardheidsclausule

  • 1. Ter vermijding van kennelijke onbillijkheid of als het belang van de school dit kennelijk vereist, kan bij de verlening van ontslag van de overeenkomstig artikel 2 bepaalde volgorde worden afgeweken, met dien verstande dat, indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe aanleiding geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan belanghebbenden kenbaar gemaakt plan.

  • 2. Aan het bepaalde in het vorige lid wordt voor zover het omvangrijke afwijkingen betreft slechts uitvoering gegeven na overleg met belanghebbenden en na de daarvoor in aanmerking komende organisaties van onderwijspersoneel en de betrokken medezeggenschapsraad te hebben gehoord.

Artikel 5: Overgangsbepaling

Voor de belanghebbende die op 31 juli 1993 en op 1 augustus 1993 aan de school is aangesteld wordt als de tot op dat moment opgebouwde diensttijd alleen die diensttijd in aanmerking genomen welke reeds bij het bevoegd gezag bekend is, alsmede de diensttijd welke alsnog na uitnodiging daartoe bij het bevoegd gezag binnen een door hem vast te stellen termijn wordt ingediend.

Artikel 6: Wijziging verordening

Burgemeester en wethouders leggen elk wijzigingsvoorstel van deze verordening voor overleg voor aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van onderwijspersoneel en ter kennisneming aan de betrokken medezeggenschapsraden alvorens zij dit voorstel ter vaststelling aan de gemeenteraad voorleggen.

Artikel 7: Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als "Afvloeiingsregeling onderwijsondersteunend personeel openbaar voortgezet onderwijs" en treedt in werking per 1 augustus 1993.

  • 2.

    Een exemplaar van deze verordening wordt aan belanghebbenden uitgereikt. Aan personeelsleden die in dienst treden wordt een exemplaar tegelijk met het aanstellingsbesluit uitgereikt.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat een exemplaar van deze verordening in elke school voor openbaar voorgezet onderwijs steeds op een voor belanghebbende toegankelijke plaats ter inzage ligt.

Ondertekening

Almere,
De raad voornoemd,
de secretaris, de voorzitter,