Regeling vervallen per 07-06-2012

Bouwverordening Amersfoort 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 06-06-2012

Intitulé

Bouwverordening Amersfoort 2010

Verordening

De raad van de gemeente Amersfoort;

heeft het voorstel van burgemeester en wethouders gelezen van 14 september 2010 , sector SOB/VTH (nr. 3527166);

vindt het nodig dat er regels komen voorhet bouwen en slopen van bouwwerken en het gebruik, de staat en de inrichting van bouwwerken, open erven en terreinen;

heeft artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8 en 11 van de Woningwet gelezen;

b e s l u i t:

vast te stellen:

Bouwverordening Amersfoort 2010

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.In deze verordening wordt verstaan onder:

    • A.

      Asbest:hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005.

    • B.

      Bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders.

    • C.

      Bouwbesluit:de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet.

    • D.

      Bouwtoezicht:degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht.

    • E.

      Bouwwerk:elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

    • F.

      Deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8:hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005.

    • G.

      Gebruiksoppervlakte:de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit.

    • H.

      Hoogte van de weg:de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld.

    • I.

      NEN:een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm.

    • J.

      NVN:een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm.

    • K.

      Omgevingsvergunning voor het bouwen: voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

    • L.

      Omgevingsvergunning voor het slopen:vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • M.

      Straatpeil:voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.

    • N.

      Weg:alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

      2.In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • A.

      Bouwwerk:een gedeelte van een bouwwerk.

    • B.

      Gebouw:een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

(Vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

(Vervallen)

HOOFDSTUK 2 DE AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(Vervallen)

Artikel 2.1.1.a Ambtshalve verlenen bouwvergunning

(Vervallen)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(Vervallen)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(Vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(Vervallen)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      (Vervallen)

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3.

    a. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

    • b.

      Voor die gebieden waar op grond van de bodemkwaliteitskaart (zie bijlage 14) van de Gemeente Amersfoort blijkt dat redelijkerwijs geen verontreiniging kan worden verwacht, wordt door het bevoegd gezag algehele vrijstelling voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek gegeven (besluit college van Burgemeester en wethouders 28 januari 2004, kenmerk 913051). Het college acht voor deze gebieden voldoende informatie omtrent de bodemkwaliteit beschikbaar, zoals bedoeld onder 3a. In bovengenoemde gevallen kan worden volstaan met het uitvoeren van het uitvoeren van historisch onderzoek conform de NEN-5725. Indien dit historisch onderzoek hiertoe aanleiding geeft kunnen op grond van artikel 2.4.2 aanvullende eisen worden gesteld.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw begonnen wordt.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(Vervallen)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

(Vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(Vervallen)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(Vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(Vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(Vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(Vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(Vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

(Vervallen)

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(Vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist;

  • c.

    1. dat de grond raakt, of 2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidsdiensten

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(Vervallen)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van tenminste 4,5 m, over een breedte van tenminste 3,25m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2m; over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening overeenkomstig het gestelde in bijlage 3 en 4 van de “Handleiding Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid” van de NVBR, uitgave september 2003, 1e druk.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

(Vervallen)

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning en een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke erfgoedverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

  • -

    4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

  • -

    2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor.

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorzieningen, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    (Vervallen);

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

  • 1.

    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

  • 2.

    terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    (Vervallen)

  • b.

    kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke erfgoedverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      (Vervallen)

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      (Vervallen)

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden;

    • b.

      (Vervallen)

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en onder sub f , en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke erfgoedverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    a. Bij een gebouw moet ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • b.

    In afwijking van lid 1a geldt dat voor ontwikkelingen in de binnenstad de parkeereis opgelost wordt in bestaande of nieuw te realiseren parkeervoorzieningen aan de rand van de binnenstad.

  • 2.

    De in lid 1 genoemde juiste mate van ruimte wordt bepaald met behulp van parkeernormen

    waarbij het volgende van toepassing is:

  • a.

    De parkeernorm is opgenomen in bijlage 15 bij deze verordening;

  • b.

    Bij ontwikkelingen met meerdere functies wordt uitgegaan van meervoudig gebruik van parkeerplaatsen, tenzij een zwaarwegend belang dat onmogelijk maakt. Als rekenregel bij meervoudig gebruik van parkeerplaatsen geldt dat de parkeereis gelijk is aan het berekende aantal parkeerplaatsen bij meervoudig gebruik + 25% van het verschil tussen de berekening zonder en met meervoudig gebruik. Voor de berekening wordt uitgegaan van de aanwezigheidspercentages volgens de CROW-publicatie 182;

  • c.

    Bij de berekening van de parkeereis wordt rekening gehouden met de reductiefactoren zoals die in bijlage 15 zijn vermeld.

  • d.

    De parkeernorm is flexibel onder in lid 3 genoemde voorwaarden tussen de norm en de hoge norm, voor zover een hoge norm voor de betreffende voorziening in bijlage 15 is opgenomen.

  • e.

    Er kan onder in lid 4 genoemde voorwaarden een parkeernorm toegepast worden die boven de hoge norm ligt.

  • 3.

    De in lid 2 onder d genoemde voorwaarden zijn in ieder geval:

  • a.

    voor kantoren op intercity- of knooppuntlocaties en detailhandel op intercity- of knooppuntlocaties:

  • -

    een door de initiatiefnemer ingevuld ‘Formulier Mobiliteitsprofiel’ (zie bijlage 16) dat vervolgens door de gemeente is getoetst;

  • -

    het leveren van een financiële bijdrage aan de gemeente per extra te realiseren parkeerplaats boven de norm ter grootte van € 6.850,- (exclusief BTW, prijspeil 2008) per extra parkeerplaats op intercitylocaties en € 3.350,- (exclusief BTW, prijspeil 2008) per extra parkeerplaats op knooppuntlocaties. De genoemde bedragen worden vanaf 2009 jaarlijks geïndexeerd volgens de CPI van het CBS. De bijdrage dient binnen drie maanden na de start van de bouwwerkzaamheden te worden betaald;

  • b.

    voor kantoren op snelweg- of overige locaties op snelweg- of overige locaties:

  • -

    een door de initiatiefnemer ingevuld ‘Formulier Mobiliteitsprofiel’ (zie bijlage 16) dat vervolgens door de gemeente is getoetst en geaccordeerd.

  • 4.

    De in lid 2 onder e genoemde voorwaarden zijn in ieder geval:

  • a.

    het in lid 3 vermelde geldt onverkort;

  • b.

    het te verwachten extra autoverkeer als gevolg van de extra parkeerplaatsen boven de hoge norm leidt niet tot (extra) doorstromingsproblemen op de grote stadswegen.

  • c.

    de aanleg van parkeerplaatsen boven de hoge norm moet een algemeen belang dienen. Zo zullen de parkeerplaatsen die ongebruikt blijven buiten kantooruren op koopavonden en in weekeinden opengesteld worden voor openbaar gebruik volgens een lokaal vergelijkbaar openbaar parkeerregime.

  • d.

    een parkeergelegenheid met meer dan 200 parkeerplaatsen wordt opgenomen in het gemeentelijke ParkeerrouteInformatieSysteem. De kosten daarvan zijn voor rekening van de aanvrager.

  • e.

    Aanleg- en beheerkosten komen voor rekening van de aanvrager, de eventuele opbrengsten uit parkeergelden komen ten gunste van de aanvrager. Kosten die door het openbare gebruik gemaakt moeten worden voor beveiliging van objecten worden in mindering gebracht op de onder lid 3 onder a vermelde financiële bijdrage.

  • 5.

    De in lid 1 bedoelde ruimten voor het parkeren van auto’s moeten afmetingen hebben die zijn

    afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

  • a.

    als de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 2,00 m bij 5,50 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen en bij haaks of gestoken parkeren de ruimten ten minste 2,50 m bij 5,00 m bedragen;

  • b.

    als de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 6,00 m bedragen, en bij haaksparkeren met een uitstapstrook langs het parkeervak ten minste 3,00 m breed en zonder uitstapstrook 3,50 m breed en ten minste 5,00 m lang bedragen.

  • 6.

    Als de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 7.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

  • a.

    het bepaalde in het eerste lid onder a en het zesde lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

  • b.

    het bepaalde in het eerste lid onder b als het oplossen van de parkeereis op andere plaatsen dan op eigen terrein leidt tot onaanvaardbare consequenties;

  • c.

    het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid, als het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend:

  • -

    een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;

  • -

    een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.

  • d.

    Het bevoegd gezag kan voor het bepaalde onder a, b en c nadere regels stellen.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen)

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1.De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

  • a.

    voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • b.

    voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

  • c.

    voor woningen met een aansluiting op het gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats en op welke hoogte en met welke bemiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.’

  • 3.

    Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1.

    Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikelen 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

HOOFDSTUK 3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden

(Vervallen)

Artikel 3.2 Welstandscriteria

(Vervallen)

HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

(Vervallen)

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3

(Vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen, verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4.

    Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2.

    Overig afval, bedoeld in voorgaand lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3.

    Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1.Van het gereedkomen

  • a.

    van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

  • b.

    van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies

moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

HOOFDSTUK 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluitingen op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 30 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van tenminste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

  • a.

    een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

  • b.

    een gebouw met al dan niet gemeenschappelijke toegangssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2.Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

  • a.

    ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

  • b.

    geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

  • c.

    ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

(Vervallen)

Artikel 5.2.2

(Vervallen)

Artikel 5.2.3

(Vervallen)

Artikel 5.2.4

(Vervallen)

Artikel 5.2.5

(Vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

HOOFDSTUK 6 BRANDVEILIG GEBRUIK

(Vervallen)

HOOFDSTUK 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(Vervallen)

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

(Vervallen)

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1.

    Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2.

    Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK 8 SLOPEN

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken, woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunnuing vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woninwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in en fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie die is opgesteld op de sloopplaats, voor zover de toestemming als bedoeld in het vijfde lid van toepassing is;

    • e.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 7.2, onder b. van de Regeling omgevingsrecht.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    Het bewerken van het sloopafval ter plaatse waar dit afval vrijkomt is niet toegestaan. Op verzoek van de aanvrager van de sloopvergunning kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton- en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.

  • 6.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoensgebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(Vervallen)

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

(Vervallen)

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

(Vervallen)

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

(Vervallen)

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke erfgoedverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing , die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;

  • e.

    een vergunning als bedoeld in artikel 30 of 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet –gelijmd, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt als bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt; mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij de of krachtens in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in ach te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijke verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of de besluit tot toepassing bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1.

    Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2.

    Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1.

    Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

(Vervallen)

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afval, als bedoelt in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9)

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2.

    Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

HOOFDSTUK 9 WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert over:

    • a.

      de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen;

    • b.

      gevallen waarin dat ingevolge deze verordening is vereist;

    • c.

      gevallen waarin dit ingevolge de Monumentenwet 1988 / de Erfgoedverordening is vereist;

    • d.

      reclame uitingen als bedoeld in artikel 4.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening;

    • e.

      gevallen als bedoeld in artikel 2.1.5.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening.

  • 2.

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 3.

    De commissie kan desgewenst uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders adviseren over aangelegenheden die de welstand betreffen.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit vijf leden, waaronder een voorzitter, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 3.

    De leden van de commissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingduur

  • 1.

    De voorzitter en de overige leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2.

    De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaren worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3.

    Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van een welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1.

    De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3.

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2.

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Artikel 9.10 Overgangsbepaling

Na samenvoeging van de welstandscommissie en de monumentencommissie tot één commissie dient bij lezing van deze verordening voor “welstandscommissie” gelezen te worden: de geïntegreerde monumenten- en welstandscommissie. HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

(Vervallen)

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

(Vervallen)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van de rechtsverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4

(Vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(Vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

HOOFDSTUK 11 HANDHAVING

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

(Vervallen)

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

(Vervallen)

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

(Vervallen)

HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbare feiten

(Vervallen)

Artikel 12.2 Overgangsbepalingen bodemonderzoek

(Vervallen)

Artikel 12.3 Overgangsbepalingen met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4

(Vervallen)

Artikel 12.5 Overgangsbepalingen sloopvergunningen

(Vervallen)

Artikel 12.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 12.7 Intrekking vorige versie

De Bouwverordening Amersfoort 2009 wordt ingetrokken.

Artikel 12.8 Citeertitel

Deze verordening heet Bouwverordening Amersfoort 2010.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 september 2010.
de griffier,
de voorzitter,
PUBLICATIEDATUM:
13 oktober 2010

BIJLAGEN 1 T/M 6

(Vervallen)

BIJLAGE 7 KWALITEITSEISEN VOOR BUIZEN EN HULPSTUKKEN VAN DE BUITENRIOLERING OP ERVEN EN TERREINEN

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)', met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2 uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999;

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig), met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

BIJLAGE 8

(Vervallen)

BIJLAGE 9 REGLEMENT VAN ORDE VAN DE WELSTANDSCOMMISSIE

Artikel 1 Aanwijzing welstandscommissie

Als deskundig college voor het schriftelijk uitbrengen van advies bij de toepassing van de voorschriften omtrent welstand en over vormgevingaspecten van gebouwen en andere elementen van de openbare ruimte wordt aangewezen de Welstandscommissie als bedoeld in de Woningwet, hierna te noemen “de commissie”.

Artikel 2 Benoeming van de welstandscommissie

  • 1.

    Als ambtelijk adviseur wordt aan de commissie toegevoegd de directeur van de sector Stedelijke Ontwikkeling en Beheer. Deze ambtelijke adviseur kan zich door een of meer personen laten vervangen.

  • 2.

    De in lid 1 genoemde adviseur verstrekt aan de commissie alle gegevens, die in verband met de uitoefening van zijn taak nodig zijn.

  • 3.

    Indien zulks voor een juiste taakuitoefening van de commissie gewenst is, kan de commissie uit eigen beweging ook andere deskundigen raadplegen.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders wijzen een ambtenaar van de gemeente als secretaris van de commissie aan.

  • 5.

    Van de leden treedt er elk jaar op 1 september, ten minste één af volgens een, op aanbeveling van de commissie, door burgemeester en wethouders vast te stellen rooster.

Artikel 3 Beoordeling

Een lid dat als opdrachtgever of als ontwerper bij een door de commissie te beoordelen ontwerp is betrokken, onthoudt zich van medewerking aan de beoordeling daarvan.

Artikel 4 Zaken van eenvoudige aard

Bouwzaken en reclames van eenvoudige aard mogen door één van de leden van de commissie of door een subcommissie worden geadviseerd.

Artikel 5 Vooroverleg

  • 1.

    Het is mogelijk om met een lid, dan wel met meerdere leden van de commissie in vooroverleg te treden.

  • 2.

    Het vooroverleg dient zich bij bouwplannen en bespreekplannen te beperken tot twee en in uitzonderingssituaties drie besprekingen.

  • 3.

    Het resultaat van het vooroverleg wordt schriftelijk vastgelegd.

Artikel 6 Wijze van vergaderen

  • 1.

    De commissie vergadert zo dikwijls als naar het oordeel van de voorzitter in verband met de te behandelen zaken noodzakelijk is, of wanneer zulks door ten minste drie leden onder opgaaf van redenen wordt verzocht.

  • 2.

    De oproeping tot de vergadering van de commissie geschiedt door de voorzitter, met dien verstande dat elk lid, spoedeisende gevallen uitgezonderd, tenminste driemaal 24 uur voor het tijdstip van aanvang van de vergadering daarvan kennis heeft kunnen nemen.

Artikel 7 Verboden handelingen

Een lid van de commissie belast zich niet met het maken of wijzigen van een gevelontwerp voor een gebouw als de commissie daarover in eerste instantie een afwijzend advies heeft uitgebracht, tenzij het beoordeelde werk van hem afkomstig is.

BIJLAGEN 10, 11 en 12

(Vervallen)

BIJLAGE 13 IN TE VULLEN GEGEVENS, ALTERNATIEVEN EN AFWIJKINGEN T.O.V. MODEL BOUWVERORDENING

In deze bijlage worden de in te vullen gegevens, alternatieven en afwijkingen in de Bouwverordening Amersfoort aangegeven ten opzichte van de Model-bouwverordening van de VNG.

A. in te vullen gegevens en keuze van alternatieven

in te vullen gegevens:

  • 1.

    art. 2.5.3: zie hierna B.3;

  • 2.

    art. 5.1.2, lid 1: 30 meter;

  • 3.

    art. 6.1.2, lid 3: drievoud;

  • 4.

    art. 8.1.2, lid 6: drievoud;

  • 5.

    art. 8.2.1, lid 3: drievoud;

keuze van alternatieven:

  • 1.

    art. 1.3: vervallen;

  • 2.

    art. 2.2.3: vervallen;

  • 3.

    art. 2.5.20: alternatief 1;

  • 4.

    art. 2.5.21: alternatief 1;

  • 5.

    art. 2.5.23: alternatief 1;

  • 6.

    art. 2.5.24: alternatief 1;

  • 7.

    art. 2.7.4: alternatief 1;

  • 8.

    art. 2.7.5: alternatief 1;

  • 9.

    art. 3.1: vervallen;

  • 10.

    art. 3.2: vervallen;

  • 11.

    art. 9.1: alternatief 3 (vernummerd tot alternatief 2);

  • 12.

    art. 9.2: alternatief 3 (zie hierna B 19);

  • 13.

    art. 9.6 lid 4: alternatief 1;

  • 14.

    art. 9.7: alternatief 1;

B. Afwijkingen van t.o.v. het model van de VNG

  • 1.

    Art. 2.1.5 lid 3 “Bodemonderzoek”: aanvullen met een lid b, deze luidt als volgt: Voor die gebieden waar op grond van de bodemkwaliteitskaart (zie bijlage 14) van de Gemeente Amersfoort blijkt dat redelijkerwijs geen verontreiniging kan worden verwacht (besluit college van Burgemeester en wethouders 28 januari 2005, kenmerk 913051) wordt door het college van Burgemeester en Wethouders algehele vrijstelling voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek gegeven. Het college acht voor deze gebieden voldoende informatie omtrent de bodemkwaliteit beschikbaar, zoals bedoeld onder 3a. In bovengenoemde gevallen kan worden volstaan met het uitvoeren van het uitvoeren van historisch onderzoek conform de NEN-5725. Indien dit historisch onderzoek hiertoe aanleiding geeft kunnen op grond van artikel 2.4.2 aanvullende eisen worden gesteld”.

  • 2.

    Art. 2.5.3 "Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen", lid 1 wijzigen als volgt: Indien de toegang van een gebouw, dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer. De toelichting behorende bij art. 2.5.3 lid 1 aanvullen als volgt: De normbladen voor de bereikbaarheid en de brandbeveiliging van gebouwen, woonerven en industrieterreinen kennen verschillende afstanden tot de openbare weg voor verschillende soorten bouwwerken. De bepakking van de voertuigen van de Amersfoortse brandweer is hierop afgestemd. In combinatie met de bepalingen van het Postbesluit (zie toelichting VNG) zijn al deze verschillende maten teruggebracht tot de hier voorgestelde afstandsmaten.

  • 3.

    Art. 2.5.13 "Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn", onder b vervalt.

  • 4.

    Art. 2.5.14 "Vrijstelling voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn", onder a vervalt.

  • 5.

    Art. 2.5.14, onder b: de zinsnede "binnen de bebouwde kom" vervalt.

  • 6.

    Art. 2.5.20 "Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn", lid 1 onder a: de zinsnede "in de bebouwde kom" vervalt.

  • 7.

    Art. 2.5.20, lid 1, onder b vervalt.

  • 8.

    Art. 2.5.21 "Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn", lid 1, onder a: de zinsnede "in de bebouwde kom" vervalt.

  • 9.

    Art. 2.5.21, lid 1 onder b vervalt.

  • 10.

    Art. 2.5.23 "Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen", lid 1 onder a: de zinsnede "in de bebouwde kom" vervalt.

  • 11.

    Art. 2.5.23, lid 1 onder b vervalt.

  • 12.

    Art. 2.5.30 "Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen", hiervoor is een eigen artikeltekst opgenomen. De toelichting hierop is als volgt:

    Algemeen

    Op 27 januari 2009 is door de gemeenteraad van Amersfoort de ‘Nota Parkeernormen Amersfoort 2009’ behandeld en zijn de parkeernormen vastgesteld. De parkeernormensystematiek kenmerkt zich onder andere door:

  • a.

    aansluiting op de parkeerkencijfers van het CROW;

  • b.

    parkeernormen op maat: parkeernormen afhankelijk van specifieke functie van een gebouw en de bereikbaarheid van de locatie;

  • c.

    maatwerk in parkeernormen is mogelijk, waarbij het doel is juist voldoende parkeerplaatsen aan te leggen om parkeeroverlast te voorkomen, en te voorkomen dat leegstand op parkeerplaatsen ontstaat. Gestreefd moet worden naar een efficiënte benutting van parkeerplaatsen. Een lagere of hogere parkeernorm hanteren is in sommige gevallen onder bepaalde voorwaarden mogelijk;

  • d.

    prijsbeleid voor kantoren op intercity- en knooppuntlocaties en detailhandel op intercity- en

    knooppuntlocaties: een financiële bijdrage per extra parkeerplaats bij het hanteren van een hogere

    parkeernorm voor bedrijfsgericht parkeren (werknemersparkeren) om de bereikbaarheid op peil te houden (artikel 2.5.30, lid 3 sub a van deze bouwverordening);

  • e.

    mogelijkheden voor gebiedsgerichte aanpak (toetsing per gebied in plaats van per gebouw) waarbij ontheffing van Burgemeester en wethouders nodig is (artikel 2.5.30, lid 7 van deze bouwverordening).

Lid 1 ad a

Autoparkeergelegenheid dient op eigen terrein te worden gerealiseerd. (Voorschriften over de aanwezigheid en de minimumgrootte van de fietsenstallingen die bij de nieuwbouw of verbou-wing van utilitaire gebouwen moeten worden aangebracht, zijn achterwege gelaten, omdat artikel 218 van het Bouwbesluit in één en ander voorziet.)

Lid 1 ad b

Voor de binnenstad (gebied binnen de Stadsring + Eempleinlocatie) is bepaald dat er zoveel mogelijk gebruik gemaakt moet worden van al aanwezige parkeergelegenheden rondom de binnenstad (meestal de openbare parkeergarages). Zodoende wordt voorkomen dat er extra parkeerverkeer in de binnenstad een parkeerplek zoekt, terwijl de langs de binnenstad gelegen parkeergarages veelal nog voldoende parkeercapaciteit hebben.

Lid 2 ad a

De autoparkeernormen zoals opgenomen in bijlage 15 zijn op maat bepaald voor de gemeente Amersfoort. De specifieke parkeernorm is afhankelijk van de functie van de bebouwing en de vestigingslocatie. Er is een groot aantal functies genoemd in de diverse categorieën, grotendeels analoog aan de CROW-aanbeveling. De ene functie heeft een grotere verkeersaantrekkende werking dan de andere functie: daarom zijn de parkeernormen per functie verschillend. Voor de vestiging van kantoren en detailhandel wordt onderscheid gemaakt in intercitylocaties, knooppuntlocaties, snelweglocaties en overige locaties. Alle overige ontwikkelingen hebben een parkeernorm die afhankelijk is van de locaties ‘binnenstad’, ‘schil’, en ‘rest bebouwde kom’.

Lid 2 ad b

Om een efficiënt gebruik van parkeerplaatsen mogelijk te maken, wordt uitgegaan van meervou-dig gebruik van parkeerplaatsen. Deze mogelijkheid doet zich met name voor bij combinaties van verschillende functies die een verschillend aanwezigheidspatroon hebben. Per ontwikkeling wordt met een parkeervraagberekening onderzocht of meervoudig gebruik mogelijk is. Veiligheidshalve wordt er een marge aangehouden in de parkeereis.

Lid 2 ad c

Er wordt gerekend met reductiefactoren om rekening te kunnen houden met het in de praktijk gebleken niet- of onvoldoende gebruiken van parkeergelegenheid op eigen terrein.

Lid 2 ad d

Er is in veel gevallen sprake van een vaste parkeernorm. Soms is sprake van een norm met een mogelijkheid om - onder voorwaarden - een hoge parkeernorm te hanteren. In sommige gevallen is die hoge norm begrensd. De mogelijkheid om – onder voorwaarden - een hogere parkeernorm te hanteren is opgenomen vanwege de gewenste flexibiliteit om maatwerk te kunnen leveren voor specifieke functies. Uit bijlage 15 blijkt in welke gevallen er sprake is van een vaste parkeernorm en wanneer er sprake is van een norm met een mogelijkheid om - onder voorwaarden - een hoge norm te hanteren.

Lid 2 ad e

De mogelijkheid wordt hier geboden om – onder voorwaarden - ook parkeerplaatsen boven de hoge norm aan te leggen. In lid 4 zijn deze voorwaarden genoemd.

Lid 3

In dit lid worden de voorwaarden beschreven waaraan moet worden voldaan in die gevallen waarin een parkeernorm wordt gehanteerd tussen de norm en de hoge norm.

Lid 3 ad a

Voor de genoemde combinaties van functie en locatie gelden beide voorwaarden (mobiliteits-profiel èn financiële bijdrage). Kantoren en detailhandel zijn beide sterk verkeersaantrekkend. Intercity- en knooppuntlocaties kampen vanwege de hoge bebouwingsdichtheid met een al zwaarbelast wegennet. Bij die combinatie moet dus zorgvuldig en terughoudend worden omgegaan met het realiseren van extra parkeerplaatsen (mobiliteitstoets) en is financiële bijdrage vereist om compenserende maatregelen te kunnen nemen die de bereikbaarheid van de locatie waarborgen.

Voor de mobiliteitstoets wordt het Formulier Mobiliteitstoets gebruikt uit bijlage 15.

Lid 3 ad b

Voor genoemde combinaties van functie en locatie geldt alleen de voorwaarde van de mobili-teitstoets. De bereikbaarheid van betreffende locaties is beter, maar de verkeersaantrekkende werking van de genoemde functies (op deze locaties) is aanzienlijk. Hier volstaat een mobiliteits-toets om te beargumenteren hoeveel extra parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Voor de mobiliteits-toets wordt het Formulier Mobiliteitstoets gebruikt uit bijlage 15.

Lid 4

Dit lid geeft de voorwaarden weer als er meer parkeerplaatsen gewenst worden dat volgens de hoge norm toegestaan is.

Lid 4 ad a

Voor het aantal parkeerplaatsen dat tussen de norm en de hoge norm wordt aangelegd geldt hetgeen in lid 3 is bepaald.

Lid 4 ad b

Het aanbieden van parkeergelegenheid leidt per definitie tot autoverkeer. Het aanbieden van parkeergelegenheid boven de hoge norm mag niet leiden tot (meer) doorstromingsproblemen op het Amersfoortse hoofdwegennet. In dat geval zou het openbare belang en de gevolgen voor de gemeenschap niet meer in verhouding staan tot het private belang van parkeergelegenheid boven de hoge norm. De gemeente toetst of er (meer) doorstromingsproblemen ontstaan door de aantrekkende werking op het autoverkeer.

Lid 4 ad c

Ten minste voor de parkeerplaatsen boven de hoge norm wordt vereist dat die openbaar worden gesteld buiten kantooruren/winkeltijden (afhankelijk van de functie) op ten minste koopavonden en in weekeinden, voor zover die op die momenten niet voor de functie worden gebruikt. Er wordt daarbij zoveel mogelijk aangesloten bij het geldende parkeerregime dat in het openbare gebied aanwezig is.

Lid 4 ad d

Parkeergelegenheden met een omvang van minimaal 200 plaatsen dienen bij de weggebruiker bekend te worden gemaakt om een optimale benutting van parkeergelegenheden te waarborgen. Het gemeentelijke PRIS biedt de weggebruiker die informatie en aansluiting op dat systeem is dan ook verplicht. De kosten betreffen de kosten van aansluiting op het systeem, bebording en jaarlijkse beheerkosten.

Lid 5

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 2. De verplichting in dat lid om een bepaald aantal parkeerplaatsen aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto, of het grootste type vrachtauto te maken. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoor-schriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor gehandicapten.

Lid 6

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 7 ad a

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid onder a en het zesde lid om een parkeergelegenheid of laad- en losgelegenheid op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor het geval dat in de nabijheid een gemeenschappelijke parkeervoorzie-ning, laad- en losvoorziening of openbare parkeergarage aanwezig is. Bij de zogenaamde gebiedsgewijze aanpak waarbij een parkeerbalans wordt gehanteerd kan blijken dat er in de omgeving voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is.

Lid 7 ad b

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid onder b kan zich voordoen als op de betreffende locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, reeds parkeerplaatsen aanwezig zijn, of als de bepaling kennelijk onredelijke consequenties met zich brengt voor de ontwikkeling als de parkeereis niet op eigen terrein mag worden opgelost.

Lid 7 ad c

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het tweede lid om een juiste mate van parkeerruimte conform de parkeernormen te realiseren, is bedoeld voor onder meer uitzonderlijke bouwwerken of specifieke situaties, waarbij duidelijk kan worden aangetoond dat meer of minder parkeer-plaatsen noodzakelijk zijn dan volgens de parkeernormen in de bouwverordening.

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het derde lid om aan bepaalde voorwaarden te voldoen bij gebruikmaken van de flexibiliteit van de parkeernorm, is onder meer bedoeld voor specifieke situaties waarbij het stellen van voorwaarden leidt tot kennelijk onredelijke conse-quenties voor de initiatiefnemer.

  • 13.

    Art. 5.1.2 "Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen", lid 1, invullen als volgt: Indien de toegang van een gebouw meer dan 30 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen. De toelichting bij artikel 5.1.2. aanvullen als volgt: Anders dan in artikel 2.5.3. wordt hier het absolute minimum aangegeven, waarbij voor de bestaande bebouwing nog juist geen bestuursdwang tot verbetering zal worden toegepast. De extra schade voor de omgeving, die kan ontstaan door de verminderde bereikbaarheid bij brand wordt incidenteel nog toelaatbaar geacht. In samenhang met het laatste deel van dit lid en met artikel 2.5.6 (vrijstellingsbepaling van de verplichting tot ontsluiting van een nieuw bouwwerk) kan het beleid voor de bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten voldoende vorm worden gegeven.

  • 14.

    Art. 7.3.1 vervalt.

Toelichting:

Artikel 2.2 van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat er een omgevingsvergunning nodig is voor het gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen. Dit artikel biedt echter ook de mogelijkheid om in de bouwverordening van deze norm af te wijken. Op advies van de brandweer wordt hiervan geen gebruik gemaakt.

15.Art. 8.1.1 “Omgevingsvergunning voor het slopen” wijzigen als volgt:

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken, woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunnuing vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woninwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in en fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie die is opgesteld op de sloopplaats, voor zover de toestemming als bedoeld in het vijfde lid van toepassing is;

    • e.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    Het bewerken van het sloopafval ter plaatse waar dit afval vrijkomt is niet toegestaan. Op verzoek van de aanvrager van de sloopvergunning kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton- en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.

  • 6.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoensgebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

Toelichting: In de vierde serie wijzigingen op de MBV van de VNG (circulaire nr. VHB/703867 Lbr. 97/109 d.d. 2 juli 1997), werd voorgesteld om van artikel 8.1.1 de leden 3, sub e, en 5 te laten vervallen indien de Provinciale Milieuverordening een regeling voor de toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties bevat. Bij implementatie van de vierde serie wijzigingen op de Model-bouwverordening in de Amersfoortse bouwverordening (raadsbesluit d.d. 27-10-1998 i.w.tr. 17-11-1998) is deze wijziging niet overgenomen. De Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 bevat slechts algemene voorschriften omtrent de inzet van mobiele puinbrekers op slooplocaties (er worden zogenoemde paraplu-vergunningen verleend), zodat het wenselijk blijft om op specifieke locaties binnen de gemeente Amersfoort eisen te kunnen stellen aan de toelaatbaarheid en het gebruik van mobiele puinbrekers.

  • 16.

    Art. 8.1.6, lid 1, aanvullen als volgt: een vergunning als bedoeld in artikel 30 of 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend. Toelichting: Voor het weigeren van de sloopvergunning is als weigeringsgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een splitsings- of onttrekkingsvergunning als bedoeld in de Huisvestingswet.

  • 17.

    Art. 9.2, lid 2, vervalt

BIJLAGE 14 BODEMKWALITEITSKAART

Behorende bij artikel 2.1.5

BIJLAGE 15 AUTOPARKEERNORMEN

Behorend bij artikel 2.5.30

(De waarden tussen haakjes - indien van toepassing - is de hoge norm.)

Parkeernormen woningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

Rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

woning duur [per woning]

1,30 (2,00)

1,70 (3,00)

2,00 (3,00)

0,30

woning goedkoop/middelduur en starterswoning [per woning]

1,20 (2,00)

1,50 (3,00)

1,70 (3,00)

0,30

serviceflat/aanleunwoning [per woning]

0,80 (0,80)

0,80 (3,00)

0,80 (3,00)

0,30

zelfstandige woonvorm met zorgfaciliteiten, bestemd voor ouderen met een zorgindicatie

verpleeghuis/verzorgingstehuis

[per wooneenheid]

0,20 (0,50)

0,20 (3,00)

0,20 (3,00)

0,20

groepswoningen voor bewoners met een zorgindicatie (bijvoorbeeld gehandicapten/demente-renden)

niet-zelfstandige woningen [per wooneenheid]

0,20 (0,50)

0,20 (3,00)

0,20 (3,00)

0,20

bijv. studentenkamer

zelfstandige 1-kamerwoning

[per woning]

0,20 (0,50)

0,20 (3,00)

0,20 (3,00)

0,20

bijv. studentenwoning

Parkeernormen kantoren en winkels

(Voor kantoren en winkels op intercity- en knooppuntlocaties is bij het gebruik van een norm tussen de vermelde norm en de hoge norm een financiële vergoeding vereist.)

norm

functie [eenheid]

intercitylocaties

knooppuntlocaties

snelweglocaties

overige locaties

aandeel bezoekers

opmerkingen

kantoorgedeelte [100 m2 bvo]

0,40 (0,80)

0,80 (1,60)

2,00 (2,80)

2,00 (2,40)

5%

baliegedeelte klanten [balie]

2,00 (4,00)

2,00 (4,00)

2,00 (4,00)

2,00 (4,00)

100%

detailhandel binnenstad [100 m2 bvo]

-

2,80

-

-

85%

detailhandel stadsdeelcentra [100 m2 bvo]

2,80

3,30

3,50 (4,00)

3,30 (4,00)

85%

wijk-, buurt- en dorpscentra [100 m2 bvo]

3,30

3,30

3,30 (4,00)

3,30 (4,00)

85%

grootschalige detailhandel [100 m2 bvo]

4,50

4,50

5,50 (7,50)

5,50 (7,50)

85%

Het betreft hier grote publiekstrekkers (bijv. Ikea)

‘Standaard’ bouwmarkten [100 m2 bvo]

2,20

2,20

2,70

2,70

85%

Bijv. bouwmarkten en tuincentra

showroom (auto's, boten etc.) [100 m2 bvo]

0,70

0,70

1,20 (1,40)

1,20 (1,40)

35%

(week)markt [100 m2 bvo]

2,50

2,50

2,50

2,50

85%

1 m1 = 6 m2 (indien geen parkeren achter kraam dan + 1,0 pp per standhouder)

Indicatie voor de winkeltypen: stadsdeelcentra > 15.000 m2 vvo, wijk-, buurt- en dorpscentra < 15.000 m2 vvo

Parkeernormen overige werkgelegenheid

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

arbeidsextensieve / bezoekersextensieve bedrijven (loods, opslag, groothandel, transportbedrijf, etc.) [100 m2 bvo]

0,40 (0,50)

0,50 (0,60)

0,70 (0,80)

5%

arbeidsintensieve / bezoekersextensieve bedrijven (industrie, garagebedrijf, laboratorium, werkplaats, etc.) [100 m2 bvo]

1,00 (1,50)

1,50 (2,00)

2,00 (2,50)

5%

bedrijfsverzamelgebouw [100 m2 bvo]

0,80 (1,70)

0,80 (1,70)

0,80 (1,70)

10%

Parkeernormen horecagelegenheden

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

café / bar/ discotheek/cafetaria [100 m2 bvo]

4,00 (6,00)

4,00 (6,00)

5,00 (7,00)

90%

restaurant [100 m2 bvo]

8,00 (10,00)

8,00 (10,00)

12,00 (14,00)

80%

hotel [kamer]

0,50 (1,50)

0,50 (1,50)

0,50 (1,50)

Parkeernormen sociaal culturele voorzieningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

museum/bibliotheek [100 m2 bvo]

0,30 (0,50)

0,50 (0,70)

0,90 (1,00)

95%

bioscoop / theater / schouwburg [zitplaats]

0,10 (0,20)

0,10 (0,20)

0,20 (0,30)

95%

evenementenhal/beursgebouw/congresgebouw [100 m2 bvo]

3,00 (4,00)

4,00 (6,00)

5,00 (7,00)

99%

sociaal cultureel centrum / wijkgebouw [100 m2 bvo]

1,00 (3,00)

1,00 (3,00)

1,00 (3,00)

90%

Parkeernormen sportvoorzieningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

sporthal (binnen) [100 m2 bvo]

1,50 (2,00)

1,70 (2,20)

2,00 (2,50)

95%

Gymlocalen met alleen een school-functie hebben geen parkeervraag; bij sporthal met wedstrijdfunctie: + 0,15 pp per bezoekersplaats

sportveld (buiten) [ha. netto terrein]

20,00 (27,00)

20,00 (27,00)

20,00 (27,00)

95%

Alleen het oppervlak van het sportveld nemen, dus exclusief kleedruimtes, toilet-ten, etc.

dansstudio / sportschool [100 m2 bvo]

2,00 (3,00)

2,00 (3,00)

3,00 (4,00)

95%

squashbanen [baan]

1,00 (1,50)

1,00 (1,50)

1,00 (1,50)

90%

tennisbanen [baan]

2,00 (3,00)

2,00 (3,00)

2,00 (3,00)

90%

golfbaan [hole]

6,00 (8,00)

95%

bowlingbaan / biljartzaal [baan/tafel]

1,50 (2,50)

1,50 (2,50)

1,50 (2,50)

95%

stadion [zitplaats]

0,12 (0,20)

0,12 (0,20)

0,12 (0,20)

99%

zwembad [100 m² opp. bassin]

7,00 (9,00)

8,00 (10,00)

9,00 (11,00)

90%

manege [box]

0,30 (0,50)

90%

Parkeernormen zorgvoorzieningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

ziekenhuis [bed]

1,70 (1,90)

1,70 (1,90)

1,70 (1,90)

Bij gespreide bezoektijden norm 1,50 (1,70) gebruiken.

verpleeg- verzorgingstehuis [wooneenheid]

0,50 (0,70)

0,50 (0,70)

0,50 (0,70)

60%

arts / maatschap / therapeut / consultatiebureau [behandelkamer]

1,50 (2,00)

1,50 (onbegrensd)

1,50 (onbegrensd)

65%

eerste 2 behandelkamers 4 pp/behandelkamer; voor iedere volgende behandelkamer 1,5 pp/behandelkamer.

Parkeernormen onderwijsvoorzieningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

beroepsonderwijs dag (WO, HBO) [collegezaal]

20,00

20,00

20,00

totale parkeervraag is collegezalen + leslokalen; collegezaal is circa 150 zitplaatsen

beroepsonderwijs dag (MBO, ROC, WO, HBO) [leslokaal]

5,00 (7,00)

5,00 (7,00)

5,00 (7,00)

totale parkeervraag is collegezalen + leslokalen; leslokaal is circa 30 zitplaatsen

voorbereidend beroepsonderwijs (dagonderwijs Vwo, Havo, Vmbo) [leslokaal]

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

leslokaal is circa 30 zitplaatsen

avondonderwijs [student]

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

basisonderwijs [leslokaal]

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

0,50 (1,00)

exclusief Kiss&Ride;

leslokaal is circa 30 zitplaatsen

creche / peuterspeelzaal / kinderdagverblijf [arbeidsplaats]

0,60 (0,80)

0,60 (0,80)

0,60 (0,80)

exclusief Kiss&Ride; arbeidsplaats = het gelijktijdig aanwezige aantal werknemers

Parkeernormen overige voorzieningen

norm

functie [eenheid]

binnenstad

schil

rest bebouwde kom

aandeel bezoekers

opmerkingen

themapark / pretpark [ha. netto terrein]

8,00 (12,00)

8,00 (12,00)

8,00 (12,00)

99%

overdekte speeltuin/hal [100 m2 bvo]

7,50 (12,00)

7,50 (12,00)

7,50 (12,00)

90%

volkstuin [perceel]

0,30 (0,30)

religiegebouw (kerk, moskee, etcetera) [per zitplaats]

0,10 (0,20)

0,10 (0,20)

0,10 (0,20)

100%

begraafplaats/crematorium [gelijktijdige begrafenis/crematie]

22,50 (30,00)

22,50 (30,00)

22,50 (30,00)

Algemene opmerkingen/definities:

bvo bruto vloeroppervlak

vvo verkoop netto vloeroppervlak

grootschalige detailhandel winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben en welke bij voorkeur gelegen zijn op perifere locaties (bijvoorbeeld grote publiekstrekkende tuin/meubelcentra met (boven)regionale functie. Het gaat niet om standaard bouwmarkten of tuincentra.

perifeer alle terreinen of locaties binnen de bebouwde kom die niet binnen of nabij een bestaand of gepland winkelgebied liggen.

Kiss & Ride

Het brengen en halen bij basisscholen en kinderdagverblijven is geen onderdeel van de parkeernormensystematiek. Voor het aantal parkeerplaatsen voor brengen en halen met de auto bij kinderdagverblijven en basisscholen geldt een rekenregel (zie CROW-publicatie 182) die uitgaat van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met het aandeel brengen/halen vermenigvuldigd met reductiefactoren voor de parkeerduur en het voor het aantal kinderen per auto.

Samengevat: rekenregel basisscholen en kinderdagverblijven:

Voor de verschillende groepen kunnen andere factoren gebruikt worden. Hieronder de uitwerking conform CROW publicatie:

Basisscholen

groepen 1 t/m 3

aantal leerlingen x % leerlingen met auto x 0,5 x 0,75

Reductiefactor parkeerduur * 0,5, omdat de parkeerduur bij groepen 1 t/m 3 gemiddeld 10 minuten in perioden van 20 minuten bedraagt;

Reductiefactor aantal kinderen per auto = 0,75 voor groepen 1 t/m 3.

groepen 4 t/m 8

Aantal leerlingen x % leerlingen met auto x 0,25 x 0,85

Reductiefactor parkeerduur = 0,25, omdat de parkeerduur bij groepen 4 t/m 8 gemiddeld 2,5 minuut in perioden van 10 minuten bedraagt;

Reductiefactor aantal kinderen per auto = 0,85 voor groepen 4 t/m 8.

Kinderdagverblijf

Reductiefactor parkeerduur = 0,25, omdat parkeerduur bij kinderdagverblijven gemiddeld 15 minuten in perioden van 60 minuten bedraagt;

Reductie factor aantal kinderen per auto = 0,75 voor kinderdagverblijf.

Deze rekenmethode kan ook toegepast worden voor vergelijkbare instellingen, waar breng- en haalvoorzieningen gewenst zijn.

Voor beide voorzieningen geldt dat het percentage leerlingen dat met de auto gebracht en gehaald wordt tussen de 1% en 60% ligt. Dit is afhankelijk van de stedelijkheidsgraad, de locatie (binnenstad, schil, rest bebouwde kom), en de gemiddelde afstand naar school. Gemiddeld ligt het percentage op:

  • -

    Groepen 1 t/m 3: 30 – 60 %

  • -

    Groepen 4 t/m 8: 5 – 40 %

  • -

    Kinderdagverblijf: 50 – 80 %.

Bij gescheiden aanvangs- en eindtijden van de groepen 1 t/m 3 en 4 t/m 8 mag het aantal parkeerplaatsen met maximaal 40% worden gereduceerd.

Gehandicaptenparkeren

Voor het aantal gehandicaptenparkeerplaatsen bij gemengde functies op openbare parkeerterreinen en in openbare parkeergarages wordt een percentage van 2% op het totaal aantal beschikbare plaatsen gehanteerd. Bij openbare voorzieningen is er minimaal 1 gehandicaptenparkeerplaats aanwezig.

Aanwezigheidspercentages voor berekening meervoudig gebruik

Let op ‘Gebruik van de tabellen’ onder b.

werkdag

zaterdag

zondag

ochtend

middag

avond

koopavond

middag

avond

middag

woningen

50

60

100

90

60

60

70

detailhandel (food)

30

70

20

100

100

0

0

detailhandel

(non-food)

30

70

0

100

100

0

0

kantoren

100

100

5

10

5

0

0

commerciële ruimte aan huis

100

100

80

80

80

80

80

bedrijven

100

100

5

10

5

0

0

consumentgerichte bedrijvigheid ¹

30

75

5

100

100

0

0

sociaal cultureel

10

40

100

100

60

90

25

sociaal medisch

100

100

30

15

15

5

5

ziekenhuis

85

100

40

25

25

40

40

dagonderwijs ²

100

100

0

0

0

0

0

avondonderwijs

0

0

100

0

0

0

0

bibliotheek

30

70

100

75

75

0

0

museum

20

45

0

100

100

0

90

restaurant

10

40

90

70

70

100

40

café

10

40

90

75

75

100

45

bioscoop, theater

15

30

90

60

60

100

60

zwembad

100

80

100

100

100

100

100

sport ³

30

50

100

100

100

90

85

1) Tuincentra, Doe-het-zelf- en bouwmarkten, autoshowroom.

2) Inclusief crèche, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal.

3) Inclusief sporthal, dansschool.

Tabel: Aanwezigheidspercentages (bron: CROW)

Reductiefactoren

parkeervoorziening

theoretisch aantal

berekenings-aantal

opmerking

Enkele oprit/carport zonder garage

1

0,8

oprit min. 6,0 meter diep en 2,5 meter breed

Lange oprit/carport zonder garage

2

1,0

oprit min. 10,5 meter diep en 2,5 meter breed

Dubbele oprit/carport zonder garage

2

1,7

oprit min. 5,5 meter breed

Garage zonder oprit (bij woning)

1

0,4

Garagebox (niet bij woning)

1

0,5

garage min. 5,0 meter diep en 2,80 meter breed

Garage met enkele oprit

2

1,0

oprit min. 5,5 meter diep

Garage met lange oprit

3

1,3

Garage met dubbele oprit

3

1,8

oprit min. 5,5 meter breed

Een garage wordt pas meegerekend als er tevens een schuur/opslagruimte aanwezig is op het betreffende perceel.

Tabel: Reductiefactoren parkeervoorzieningen op eigen terrein

Acceptabele loopafstanden

Hoofdfunctie

Acceptabele loopafstanden

(in meter)

Wonen

200 – 400 m (binnenstad eerste auto), 150 m (overig)

Winkelen

200-600

Werken

200-800

Ontspanning

100

Gezondheidszorg

100

Onderwijs

100

Tabel: Acceptabele loopafstanden (bron: CROW en Parkeerbeleidsplan ‘Kiezen of Delen’, 2005)

Gebruik van de tabellen

  • a.

    Parkeernormen worden alleen voorschrijvend gehanteerd voor een nieuwbouw- en uitbreidingsontwikkeling en voor een functiewijziging, waar een bouwvergunning voor afgegeven moet worden of waarvoor een vrijstellingsprocedure moet worden gevolgd. Voor alle overige situaties kunnen de normen alleen ter indicatie van de parkeervraag worden gehanteerd.

  • b.

    De vraag naar parkeerplaatsen wordt berekend aan de hand van de parkeernormen, en aan de hand van rekenwaarden/-methoden voor meervoudig gebruik van parkeerplaatsen, voor Kiss&Rideplaatsen, voor reductiefactoren en voor gehandicaptenplaatsen. Als rekenregel bij meervoudig gebruik van parkeerplaatsen geldt dat de parkeereis gelijk is aan het berekende aantal parkeerplaatsen bij meervoudig gebruik + 25% van het verschil tussen de berekening bij stapeling en bij meervoudig gebruik.

  • c.

    De parkeernormen maken onderscheid in de locatie voor woningen naar:

  • -

    binnenstad (het gebied binnen de Stadsring en het Plantsoen Noord, Oost en West, en het Eempleingebied tussen de Eem, de Eemlaan en de Nieuwe Poort);

  • -

    schil (de parkeerreguleringsgebieden direct rondom de binnenstad, zoals vastgelegd in de Verordening Parkeerbelastingen);

  • -

    rest bebouwde kom (alle overige locaties).

    Voorts zijn er de volgende locaties:

  • -

    intercitylocaties: locaties binnen een maximale loopafstand (vanaf de hoofdentree van het gebouw) van 800 meter tot de noord-, dan wel de zuidingang van Amersfoort CS;

  • -

    knooppuntlocaties:

    • a.

      locaties (niet zijnde intercitylocaties) binnen een maximale loopafstand van 600 meter tot de noord-, dan wel de zuidingang van een NS-station enerzijds én binnen een maximale rijafstand van 2.000 meter tot een op- / afrit van een autosnelweg of 500 meter tot een gebiedsontsluitingsweg anderzijds;

    • b.

      locaties (niet zijnde intercitylocaties) voor zover gelegen binnen het gebied dat overeenkomt met tariefzone A zoals opgenomen in de Verordening Parkeerbelastingen van de gemeente Amersfoort;

  • -

    snelweglocaties: locaties (niet zijnde intercitylocaties of knooppuntlocaties) binnen een maximale rijafstand van 2.000 meter tot een op- / afrit van een autosnelweg;

  • -

    overige locaties: locaties, niet zijnde intercitylocaties, knooppuntlocaties of snelweglocaties.

    Op de bijbehorende Bereikbaarheidskaart (bijlage 3) zijn deze gebieden en locaties nader aangeduid. De grenzen zoals deze op de kaart zijn aangegeven, zijn maatgevend voor het vaststellen van de soort locatie.

  • d.

    Voor woningen wordt in de parkeernormen een onderscheid gemaakt in goedkope/middeldure (verkoopwaarde v.o.n. t/m € 260.000,- in prijspeiljaar 2008) en dure koopwoningen. Deze waarde wordt voor het eerst in 2009 jaarlijks geïndexeerd en volgt de jaarlijkse indexeringen van het woningbouwprogramma Vathorst (volgens de GREX-Vathorst). Voor huurwoningen wordt uitgegaan van de stichtingskosten van de woningen.

  • e.

    De tussen haakjes aangegeven waarden betreffen de ‘hoge norm’. Als er geen waarden tussen haakjes zijn vermeld, is er geen hogere norm dan de norm toegestaan. Bij het gebruik van parkeernormen kunnen zich de volgende situaties voordoen:

  • -

    Er is sprake van één vaste parkeernorm (er is geen hoge norm).

  • -

    Er is sprake van een parkeernorm en een hoge norm die tussen haakjes is vermeld (een parkeernorm of ‘onbegrensd’).

Een eventueel hogere te hanteren norm dan de parkeernorm is beperkt tot de hoge norm. Om in deze situatie een hogere parkeernorm te gebruiken gelden voor bepaalde functies op een aantal locaties een aantal voorwaarden: er wordt een bijdrage per extra gerealiseerde parkeerplaats tussen de norm en de hoge norm vereist, evenals een mobiliteitsprofiel van de aanvrager. De financiële bijdrage geldt alleen voor kantoren en detailhandel op intercity- en knooppuntlocaties. Het overleggen van een mobiliteitsprofiel is vereist voor kantoren op alle locaties en voor detailhandel op intercity- en knooppuntlocaties.

De aanleg van minder parkeerplaatsen dan de norm voorschrijft en de aanleg van meer parkeerplaatsen dan de hoge norm voorschrijft wordt behandeld volgens de door het college vastgestelde beleidsregels.

  • f.

    De norm is inclusief het bezoekersparkeren. De parkeerplaatsen voor bezoekers moeten openbaar toegankelijk zijn. Het aantal bezoekersplaatsen kan bepaald worden met de waarden in de kolom ‘aandeel bezoekers’.

  • g.

    De (som van de) berekende parkeervraag wordt in gehele getallen naar boven afgerond.

  • h.

    Een parkeergarage die aan de woning is gebouwd, telt in nieuwe situaties alleen mee voor het parkeren op eigen terrein, als de woning is voorzien van een schuur of andere opslagruimte, die in omvang geschikt is voor de opslag van gebruikelijke huishoudelijke goederen (ca. 10% van de vloeroppervlakte van de woning). De ruimte op eigen terrein vóór de garage en de woning wordt alleen dan meegeteld als die voldoende ruimte biedt voor het opstellen van een auto en zolang naast de geparkeerde auto nog voldoende loopruimte aanwezig blijft.

  • i.

    De totale parkeernorm voor kantoren bestaat uit een bedrijfsgericht deel, waarin een aandeel voor bezoekersparkeren is opgenomen. Wanneer er balies zijn, komt daar de norm voor het baliegedeelte bovenop; ten minste die plaatsen moeten openbaar toegankelijk zijn.

  • j.

    Woningen voor ouderen en gehandicaptenhuisvesting zijn altijd zelfstandige woningen. Als de woningen zijn gelegen nabij zorgcomplexen zal een gedeelte van deze woningen bewoond worden door mensen met een zorgindicatie. In complexen met appartementen die bestemd zijn voor senioren zal ook bij de start van de bewoning een gemengde leeftijdsopbouw worden nagestreefd. Als het duidelijk is dat een appartementencomplex bewoond zal worden door een mix van mensen met een zorgindicatie, mensen van 75 + en jongere ouderen zal de parkeernorm hierop aangepast kunnen worden. Hierbij wordt ervan uit gegaan dat de senioren van 75+ en de senioren met een zorgindicatie een lagere parkeernorm hebben (norm van de functie serviceflat/aanleunwoning). Voor een deel van de flat zal de algemene parkeernorm worden aangehouden. Bij clusterwonen en beschermd wonen waarbij geen sprake is van zelfstandig wonen gelden de normen van serviceflat/aanleunwoning. Dit betekent dat er steeds gekeken moet worden voor wie een complex seniorenappartementen is bedoeld. In de startnotitie die wordt opgesteld voordat een project van start gaat moet duidelijk zijn aangegeven voor welke doelgroepen deze appartementen zijn bedoeld. Bij twijfel geldt altijd de normale parkeernorm gebaseerd op de prijs van de woning.

  • k.

    Bij woningen met een commerciële ruimte aan huis kan het gaan om verschillende doeleinden zoals zakelijke dienstverlening, maatschappelijke dienstverlening en aan huis gebonden beroepen, zoals bijvoorbeeld een kapper, een accountant, een schoonheidssalon of een ambachtelijk bedrijfje. Een belangrijk kenmerk van deze ruimten is dat ze kleinschalig zijn en dat het moet passen binnen het woonmilieu. Afhankelijk van de mogelijkheden die het bestemmingsplan voorschrijft, zal per situatie maatwerk geleverd moeten worden wat de parkeernorm betreft. Dat betekent dat de gemeente de te verwachten parkeervraag moet beoordelen op de beschikbare ruimte in het openbaar gebied, wanneer parkeren op eigen terrein niet mogelijk is. In dat geval is beleidsregel 1 aan de orde. Ter stimulering van de beroepsuitoefening aan huis, is er een beleidsregel voor een ontheffing van de parkeereis, voor een parkeertekort tot maximaal drie plaatsen op de openbare weg. Voorwaarde daarbij is dat die parkeerruimte op de openbare weg aanwezig is, zonder daarbij de grens van 80% bezettingsgraad te overschrijden.

  • l.

    Nieuw-voor-oud-regel: bij functiewijziging (waarbij het pand blijft staan) kan worden afgeweken van de parkeernorm op eigen terrein, als de parkeervraag die bij de nieuwe functie hoort, lager of gelijk is aan de parkeervraag (op basis van de parkeernorm die gold bij de bouwaanvraag) van de oude functie. In dat geval hoeven er geen extra parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Als de norm voor de nieuwe functie hoger is, moet het verschil aan parkeerplaatsen tussen de nieuwe parkeereis en de bestaande (aan de oude functie toe te wijzen plaatsen) extra worden aangelegd.

  • m.

    Wanneer niet vooraf bekend is welke functies zich in een gebouw gaan vestigen, wordt per aanvraag bekeken welke parkeereis gesteld moet worden, daarbij rekening houdend met de volgens het bestemmingsplan toegestane functies.

  • n.

    In bijzondere gevallen en in gevallen waarin de beleidsregels of de parkeernormen niet voorzien, is het college bevoegd bij gemotiveerd besluit van de beleidsregels en/of de normen af te wijken. Bij voorkeur wordt daarbij in een nieuwe of een gewijzigde beleidsregel, of een parkeernorm voorzien.

Definities gebruikte termen in Bijlage 15

Autosnelweg

Een openbare weg voorzien van een autosnelwegbebording.

Bestemmingsplan

Een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel een stadsvernieuwingsplan als bedoeld in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

Bouwverordening

Een verordening als bedoeld in artikel 8 van de Woningwet.

Klantparkeren

Alle parkeren bij een voorziening, anders dan door bewoners/bezoek en werknemers.

Gebiedsontsluitingsweg

Een openbare weg die als gebiedsontsluitingsweg is aangewezen in een verkeer- en vervoerplan, wegcategoriseringsplan of een ander door de gemeenteraad vastgesteld beleidsplan.

Locaties

  • -

    intercitylocaties: locaties binnen een maximale loopafstand (vanaf de hoofdentree van

    het gebouw) van 800 meter tot de noord-, dan wel de zuidingang van Amersfoort CS;

  • -

    knooppuntlocaties:

    • o

      locaties (niet zijnde intercitylocaties) binnen een maximale loopafstand van 600 meter tot de noord-, dan wel de zuidingang van een NS-station enerzijds én binnen een maximale rijafstand van 2.000 meter tot een op- / afrit van een autosnelweg of 500 meter tot een gebiedsontsluitingsweg anderzijds;

    • o

      locaties (niet zijnde intercitylocaties) voor zover gelegen binnen het gebied dat overeenkomt met tariefzone A zoals opgenomen in de Verordening Parkeerbelastingen van de gemeente Amersfoort;

  • -

    snelweglocaties: locaties (niet zijnde intercitylocaties of knooppuntlocaties) binnen een

    maximale rijafstand van 2.000 meter tot een op- / afrit van een autosnelweg;

  • -

    overige locaties: locaties, niet zijnde intercitylocaties, knooppuntlocaties of snelweg-

    locaties.

Loopafstand

De afstand zoals door een voetganger af te leggen via een voor voetgangers toegankelijke, gebruikelijke en logische route.

Maximumparkeernorm

Maximaal toegestane parkeernorm vanuit parkeer- en mobiliteitsoogpunt voor een nieuw ruimtelijk project/plan op een bepaalde locatie.

Mobiliteitsprofiel

Een mobiliteitsprofiel biedt inzicht in de te verwachten mobiliteit naar modaliteit, de wijze van beïnvloeding van deze modaliteit (bijvoorbeeld door vervoersmanagement) en het aantal benodigde parkeerplaatsen.

Mobiliteitstoets

Een gemeentelijke toets van het door een initiatiefnemer ingediende mobiliteitsprofiel.

Norm

Vereiste parkeernorm vanuit parkeer- en mobiliteitsoogpunt voor een nieuw ruimtelijk project/plan op een bepaalde locatie.

Parkeerbalans

Een parkeerbalans geeft op diverse momenten de balans in beeld van de vraag naar parkeerplaatsen en het aanbod aan parkeerplaatsen.

Parkeerbeleid

Parkeerbeleid is een bewuste inzet van parkeerinstrumenten, gericht op vooraf gestelde doelen.

Parkeereis/Parkeerplaatsverplichting

Het aantal parkeerplaatsen dat een initiatiefnemer moet realiseren op grond van de te gebruiken parkeernorm. Deze parkeerplaatsverplichting wordt opgenomen in de bouwvergunning.

Parkeerkencijfers

Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers die kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen voor een (aantal) functie(s).

Parkeernormen

Parkeernormen geven het aantal parkeerplaatsen voor een bepaalde functie of groep functies aan dat niet mag worden over- of onderschreden. Gemeenten stellen hun eigen parkeernormen vast, normaliter op basis van parkeerkencijfers en eigen parkeer- en locatiebeleid.

Rijafstand

De afstand zoals door een automobilist af te leggen via een voor auto’s toegankelijke, gebruikelijke en logische route.

Vervoermanagement

Vervoermanagement is de zorg van het management van bedrijven en instellingen voor personenvervoer gericht op een selectief autogebruik.

BIJLAGE 16 FORMULIER MOBILITEITSPROFIEL

Formulier Mobiliteitsprofiel

Bedrijf/Instelling:

Invuller: Dhr./Mw.

Telefoon:

E-mail:

Datum:

Vraag 1

Hoeveel werknemers gaan gelijktijdig op de betreffende locatie werken?

Vraag 2 (voor bestaande bedrijven/instellingen)

Hoe komen uw werknemers nu naar het werk? (% lopend/fiets/openbaar vervoer/auto)

Vraag 3

Op welke wijze worden werknemers gestimuleerd in het woon-werkverkeer en het zakelijk verkeer gebruik te maken van de fiets?

(meerdere antwoorden mogelijk)

O met een reiskostenvergoeding voor de fiets

O met een aanschafregeling voor een fiets

O met een gratis abonnement voor een fietsenstalling

O met een goede afgesloten fietsenstalling

O door geen autoparkeerplaats aan te bieden

O door geen vergoeding te geven voor gereden autokilometers in het woon-werkverkeer

O anders, namelijk ……

Vraag 4

Op welke wijze worden werknemers gestimuleerd in het woon-werkverkeer en het zakelijk verkeer gebruik te maken van het openbaar vervoer (bus, trein)?

(meerdere antwoorden mogelijk)

O met een reiskostenvergoeding voor de het openbaar vervoer

O met de inzet van personeelsvervoer

O door geen autoparkeerplaats aan te bieden

O door geen vergoeding te geven voor gereden autokilometers in het woon-werkverkeer

O anders, namelijk ……

Vraag 5

Op welke wijze worden bezoekers gestimuleerd gebruik te maken van de fiets?

(meerdere antwoorden mogelijk)

O met een routebeschrijving per fiets

O met een reiskostenvergoeding voor de fiets

O door geen autoparkeerplaats aan te bieden

O met goede fietsparkeervoorzieningen

O met een gratis fietsenstalling

O anders, namelijk ……

Vraag 6

Op welke wijze worden bezoekers gestimuleerd gebruik te maken van het openbaar vervoer (bus, trein)?

(meerdere antwoorden mogelijk)

O met een routebeschrijving per openbaar vervoer

O met een reiskostenvergoeding voor het openbaar vervoer

O door geen autoparkeerplaats aan te bieden

O met de inzet van consumentenvervoer

O anders, namelijk ……

Vraag 7

Heeft u een carpoolregeling? Zo ja, wat houdt die in?

Vraag 8

Is er meervoudig gebruik (verschillende groepen parkeerders maken op verschillende tijden gebruik van de parkeerplaatsen, waardoor minder parkeerplaatsen nodig zijn) van parkeerplaatsen mogelijk?

O ja, want ……

O nee, want ……

Vraag 9

Hoeveel parkeerplaatsen wilt u realiseren?

(Geeft u a.u.b. apart uw berekening aan.)

Uw eventuele verdere toelichting:

______________________________________________________________________________

in te vullen door de gemeente:

Huidige bereikbaarheidslocatie: intercity/knooppunt/snelweg/overig

Toekomstige bereikbaarheidslocatie: intercity/knooppunt/snelweg/overig

Aantal parkeerplaatsen volgens norm: …….. parkeerplaatsen

Maximum aantal parkeerplaatsen volgens de hoge norm (indien van toepassing): …….. parkeerplaatsen

Door bedrijf/instelling gewenste aantal parkeerplaatsen: …….. parkeerplaatsen

Toe te staan aantal te realiseren parkeerplaatsen: …….. parkeerplaatsen