Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagen en verlagingsverordening Wet Werk en Bijstand gemeente Amstelveen 2005

Geldend van 15-06-2006 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagen en verlagingverordening Wet Werk en Bijstand gemeente Amstelveen 2005

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • c.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • d.

      gehuwde: een persoon die gehuwd is en 21 jaar of ouder is;

    • e.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • f.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de huwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • g.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • h.

      zorgbehoefte: aangewezen zijn op beroepsmatige hulp zoals in een verzorgingstehuis of in een andere inrichting ter verpleging;

    • i.

      woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

    • j.

      woonkosten:

      1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet individuele huursubsidie;

      2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, zoals: de rioolrechten, het eigenaaraandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaaraandeel van de waterschapslasten en noodzakelijke onderhoudslasten;

    • k.

      overige woonkosten: kosten die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het bewonen van een woning, waaronder ten minste worden verstaan de kosten van belastingen, heffingen en verzekeringen verbonden aan de woning en kosten van vaste lasten, zoals de vastrechtkosten voor levering van gas, elektriciteit en water;

    • l.

      netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie; de loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37, tweede lid, van de wet.

  • 2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder die met een persoon van 21 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • c.

      zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 2

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

  • a. alleenstaande;

  • b. alleenstaande ouder;

  • c. gehuwde.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM.

Artikel 3

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. De kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld, houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

  • a. woonkosten;

  • b. overige woonkosten.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is:

  • a. 11% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het derde lid onder a. kunnen worden gedeeld;

  • b. 14% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het derde lid onder b. kunnen worden gedeeld;

  • c. 5% van het netto minimumloon indien de kosten genoemd in het derde lid onder a. en b. kunnen worden gedeeld.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 4.

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden, lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld houden voor de toepassing van dit artikel de volgende onderdelen in:

  • a. woonkosten;

  • b. overige woonkosten.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt:

  • a. 9% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het tweede lid onder a. kunnen worden gedeeld;

  • b. 6% van het netto minimumloon indien uitsluitend de kosten genoemd in het tweede lid onder b. kunnen worden gedeeld;

  • c. 15% van het netto minimumloon indien de kosten genoemd in het tweede lid onder a. en b. kunnen worden gedeeld.

Artikel 5

  • 1. De bijstandsnorm en/of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 18% van het netto minimumloon.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 6

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden wordt lager vastgesteld voor studerenden of indien de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een halfjaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van het netto minimumloon.

  • 4. De in het derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7

De toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, niet zijnde schoolverlater, in afwijking van artikel 3, vastgesteld op maximaal 10% van het netto minimumloon.

Artikel 8

  • 1. Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon.

  • 2. Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon.

Artikel 9

In afwijking van het bepaalde in de artikelen 3 en 4 wordt, indien één van de medebewoners een verzorgingsbehoevende bloedverwant in de eerste of tweede graad is, aangenomen dat zowel de verzorgingsbehoevende als de medebewoner in redelijkheid geen kosten met elkaar kunnen delen.

Artikel 10

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 8.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2005.

  • 2. Op het tijdstip genoemd in het eerste lid wordt de Algemene bijstandsverordening zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 3 november 1995, nummer 129, ingetrokken.

Artikel 12

Deze verordening kan worden aangehaald als “Toeslagen en verlagingverordening Wet werk en bijstand gemeente Amstelveen 2005”.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 28 september 2005.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP DE TOESLAGEN EN VERLAGINGVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE AMSTELVEEN 2005

ALGEMEEN

Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht geworden. Op grond van de WWB dient een verordening te worden vastgesteld waarin het verhogen en verlagen van de bijstandnomen wordt geregeld. De Toeslagen en verlagingverordening vervangt de huidige Algemene bijstandsverordening. Deze Toeslagen en verlagingverordening is op een aantal kleine punten aangepast ten opzichte van de Algemene bijstandsverordening.

Artikel 1, lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben merendeels een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand.

Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de toelichting daarop uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

b. Alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander en geen tot zijn last komende kinderen heeft, kan worden aangemerkt als alleenstaande.

Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Daarom is uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden gezien. Indien er sprake is van samenwoning met een bloedverwant in de tweede graad en deze is verzorgingsbehoevend, is er evenmin sprake van een gelijkstelling met gehuwden.

c. Alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar) kan, als alleenstaande ouder worden aangemerkt. In geval van co-ouderschap is het individualiseringsprincipe, zoals neergelegd in artikel 18 van de wet van toepassing.

d. Gehuwden

Dit behoeft geen nadere toelichting.

e. Kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen.

Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

f. Ten laste komend kind

Onder het "ten laste komend kind" wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

g. Belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het college inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

h. Zorgbehoefte

Ten aanzien van de vraag of iemand is aangewezen op beroepsmatige verzorging of verpleging in een inrichting, wordt zonodig een medisch advies ingewonnen. Soms is dit niet nodig, bijvoorbeeld omdat al over een indicatie wordt beschikt, maar belanghebbende nog niet geplaatst kan worden.

i. Woning

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

j. Woonkosten

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum-huurgrens die de Wet individuele huursubsidie hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

k. Overige woonkosten

Dit begrip komt niet voor in de Wet werk en bijstand. Het van belang dat dit begrip wordt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid van de verordening. Om deze reden is het begrip hier toegevoegd. De opsomming van kostensoorten in de definitie is niet limitatief. De genoemde kostensoorten vallen ten minste onder het begrip "overige woonkosten". Daarnaast kan nog rekening worden gehouden met kostensoorten als kosten van contributies en abonnementen en van duurzame gebruiksgoederen.

l. Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37, eerste lid van de Wet werk en bijstand en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Artikel 1, lid 2

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd.

Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind en broer - zus) vallen wel onder de omschrijving.

Indien er sprake is van samenwoning met een bloedverwant in de tweede graad en deze is verzorgingsbehoevend, is er evenmin sprake van een gelijkstelling met gehuwden.

Artikel 1, lid 3

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt.

Artikel 1, lid 4

Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip "gezamenlijke huishouding". De definitie is niet gewijzigd ten opzichte van de definitie in de Abw. De reeds ontwikkelde jurisprudentie blijft derhalve van kracht.

Ten aanzien van het begrip hoofdverblijf kan worden opgemerkt dat het feitelijk verblijven bepalend is. Het begrip “tijdelijkheid” is niet relevant.

Artikel 1, lid 5

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Onder punt d. wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Artikel 2

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Artikel 3, lid 1

Dit artikel regelt de verhoging van de landelijke bijstandsnorm met een toeslag van maximaal 20 procent van het wettelijk minimumloon, voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder en jonger dan 65 jaar die niet in een inrichting verblijven.

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen en sluiten dus in de situatie dat dit niet het geval is niet zonder meer aan bij de feitelijke noodzakelijke bestaanskosten van de belanghebbende.

De hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan wordt mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook alle andere uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen waarbij partners schaalvoordeel hebben door het gezamenlijk opbrengen van alle kosten van huisvesting en huishouding. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name worden gedacht aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit.

De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 3, lid 2

Artikel 30, tweede lid van de WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB.

De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld. Indien woonruimte wordt bewoond waarin er sprake is van gezamenlijke voorzieningen als bijvoorbeeld keuken en badkamer, wordt er van uitgegaan dat de kosten worden gedeeld.

De artikelen 27, 28 en 29 van de WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 8 van deze verordening).

Artikel 3, lid 3

De in artikel 3, derde lid genoemde kosten worden betrokken bij het vaststellen van het recht op een toeslag. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend.

Tot de woonkosten behoren: de huur of, bij woningen in eigendom, betaling van rente en bijkomende kosten. De woonkosten kunnen worden gedeeld:

  • ·

    indien twee of meer personen gezamenlijk een woning bewonen;

  • ·

    voor wat betreft de financiële effecten voor het bepalen van (de hoogte van) de toeslag wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderhuurders en kostgangers die op commerciële basis een woning bewonen en anderzijds onderverhuurders en kostgevers die voor een commerciële prijs een deel van hun woning beschikbaar stellen;

  • ·

    tussen bloedverwanten in de eerste graad is een commerciële relatie niet mogelijk.

Tot de overige woonkosten worden onder meer gerekend:

  • ·

    de kosten van verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning, bestaande uit onder meer de kosten van een opstalverzekering, de onroerende-zaakbelasting, de rioolrechten en de waterschapslasten;

  • ·

    de kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de nutsbedrijven en de kosten van een kabelaansluiting;

  • ·

    de kosten van contributies en abonnementen, bestaande uit onder meer de kosten van kijk- en luistergeld en telefoonabonnement;

  • ·

    de kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur.

Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Indien en voor zover aanvrager deze kosten niet kan delen, wordt hiermee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening gehouden. Voor de bepaling hiervan is de definitie opgenomen uit het Burgerlijk wetboek, boek vier, artikel 1623 a, lid 3 van een zelfstandige woning.

Artikel 3, lid 4

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat deze de bestaanskosten geheel met een ander kan delen, net zoals dat bij gehuwden het geval is. De gehuwdenuitkering dient dan ook als uitgangspunt bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag. De gehuwdenuitkering bedraagt 100% van het minimumloon, wat een optelsom is van twee maal 50%. De gehuwdenuitkering is gebaseerd op het principe dat gehuwden alle kosten geheel kunnen delen. Samen ontvangen ze in de uitkering per kostenpost een bedrag, maar omgerekend per persoon krijgen ze maar het halve bedrag. Deze "halve" bedragen zijn daarmee opgenomen in de basisnorm van 50% van het minimumloon. Een alleenstaande ontvangt in zijn basisnorm van 50% van het minimumloon voor elke kostenpost dus ook steeds de helft van het bedrag dat nodig is om de kostenpost te dekken. Indien hij de kosten echter niet kan delen, wordt er een toeslag gegeven ter dekking van de andere helft van het bedrag. De bedragen worden bepaald in percentages van het minimumloon. Om de hoogte van de toeslag te kunnen bepalen moet worden nagegaan welk deel van de gehuwdenuitkering bestemd zou zijn ter dekking van deze kostenposten.

Aan de in lid 3 genoemde kostenposten worden de volgende percentages gekoppeld:

·Ad woonkosten.

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Dit percentage is gebaseerd op de norm die door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt gehanteerd voor de vaststelling van de grens voor huursubsidie. Zoals hiervoor uiteengezet is, omvat de basisnorm voor een alleenstaande daarmee een bedrag ter hoogte van 9% van het netto minimumloon voor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen, ontvangt bovenop de basisnorm een toeslag van 9% van het netto minimumloon.

·Ad overige woonkosten.

De gehuwdenuitkering omvat voor deze kostenpost, volgens berekeningen gemaakt door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een bedrag ter hoogte van 12% van het netto minimumloon. Een alleenstaande die deze kosten niet kan delen ontvangt een toeslag van 6% van het netto minimumloon.

De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimumloon. Een toeslag voor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 20% van het netto minimumloon. Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zij veelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt dus ongeveer 5% van het netto minimumloon. Hierin onderscheidt zich de "gezamenlijke huishouding" van "twee personen die een woning bewonen, alle kosten delen, doch niet voldoen aan de definitie van een gezamenlijke huishouding".

De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd:

  • ·

    indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het netto minimumloon;

  • ·

    zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon.

Hierbij wordt uitgegaan van het principe "hoe minder voorzieningen worden gedeeld, hoe minder kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de toeslag is".

De maximale toeslag wordt bereikt indien geen kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 4, lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten, wanneer zij de kosten van het bestaan kunnen delen, omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Artikel 4, lid 2

De in artikel 4, tweede lid genoemde kosten worden betrokken bij het vaststellen van het recht op een toeslag. Hierna is aangegeven welke kosten daartoe onder meer kunnen worden gerekend.

Tot de woonkosten behoren: de huur of, bij woningen in eigendom, betaling van rente en bijkomende kosten. De woonkosten kunnen worden gedeeld:

  • -

    indien de partners met een of meer personen gezamenlijk een woning bewonen;

  • -

    voor wat betreft de financiële effecten voor het bepalen van (de hoogte van) de toeslag wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderhuurders en kostgangers die op commerciële basis een woning bewonen en anderzijds onderverhuurders en kostgevers die voor een commerciële prijs een deel van hun woning beschikbaar stellen;

  • -

    tussen bloedverwanten in de eerste graad is een commerciële relatie niet mogelijk.

Tot de overige woonkosten worden onder meer gerekend:

  • ·

    de kosten van verzekeringen en belastingen, verbonden aan de woning, bestaande uit onder meer de kosten van een opstalverzekering, de onroerende-zaakbelasting, de rioolrechten en de waterschapslasten;

  • ·

    de kosten van vaste lasten, bestaande uit onder meer het vastrecht van de nutsbedrijven en de kosten van een kabelaansluiting;

  • ·

    de kosten van contributies en abonnementen, bestaande uit onder meer de kosten van kijk- en luistergeld en telefoonabonnement;

  • ·

    de kosten van duurzame gebruiksgoederen, bestaande uit onder meer de kosten van wasmachine, fornuis en andere huishoudelijke apparatuur.

Het betreft hier geen limitatieve opsomming.

Indien en voor zover aanvrager deze kosten kan delen, wordt hiermede bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging rekening gehouden.

Indien woonruimte wordt bewoond waarin er sprake is van gezamenlijke voorzieningen als bijvoorbeeld keuken en badkamer, wordt er van uitgegaan dat de kosten worden gedeeld.

Artikel 4, lid 3

Nagegaan moet worden welk deel van de gehuwdenuitkering bestemd is voor een bepaalde kostenpost. Indien deze kostenposten kunnen worden gedeeld, wordt het voordeel berekend. Dit voordeel wordt in mindering gebracht op de basisnorm voor gehuwden.

Aan de in het tweede lid genoemde kostenposten worden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 4, de volgende percentages gekoppeld:

·Ad woonkosten.

In de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18% van het netto minimumloon. Gehuwden die de woonkosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel ter hoogte van 9% van het netto minimumloon. De verlaging bedraagt dan ook 9% van het netto minimumloon.

·Ad overige woonkosten.

De gehuwdenuitkering omvat voor deze kostenpost een bedrag ter hoogte van 12% van het netto minimumloon. Gehuwden die deze kosten kunnen delen, hebben een schaalvoordeel van 6% van het netto minimumloon. De verlaging bedraagt dan ook 6% van het netto minimumloon.

De hier genoemde verlagingen tellen op tot 15% van het netto minimumloon.

Zodra er een voorziening is die men met een ander kan delen, wordt de basisnorm verlaagd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon. Hierbij wordt uitgegaan van het principe "hoe meer voorzieningen worden gedeeld, hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe hoger de verlaging".

Artikel 5, lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Artikel 5, lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 18% van het netto minimumloon. Het vorenstaande resulteert in een verlaging van 18% van het netto minimumloon.

Artikel 5, lid 3

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 6, lid 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd.

Ook voor studerende geldt een lagere toeslag. In de Abw waren studerenden op grond van de wet uitgesloten.

In de WWB niet. Aangezien de WWB normen hoger liggen dan de normen van de Studiefinanciering is het redelijk de toeslag daarop aan te passen.

Artikel 6, lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Artikel 6, lid 3

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgavenpatroon, met activiteiten in het kader van toetreding tot de arbeidsmarkt (aanschaf extra kleding en dergelijke) en in verband met minder ruime mogelijkheden tot bijverdienen. De verlaging op de toeslag dan wel de basisnorm voor schoolverlaters wordt daarom vastgesteld op 15% van het minimumloon. Deze normen zijn iets hoger dan de bestaansnorm volgens de Wet op de studiefinanciering.

Artikel 6, lid 4

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het derde lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 7

Het minimumloon in een voltijds dienstbetrekking is nauwelijks hoger dan de bijstandsnorm. Op die manier is er nauwelijks of geen stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit te voorkomen wordt de toeslag voor 21-jarige alleenstaanden op maximaal 10% van het netto minimumloon gesteld.

Artikel 30, tweede lid, onderdeel b geeft aan dat niet gelijktijdig gebruik gemaakt kan worden van een verlaging als bedoeld in artikel 6 en artikel 7.

Bij een 21 jarige schoolverlater wordt de eerste 6 maanden een verlaging van 15% toegepast op grond van artikel 6 en hierna, mits belanghebbende nog 21 jaar is, een verlaging van 10% op grond van artikel 7.

Artikel 8

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 7, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Derhalve wordt voorgesteld de maximale verlaging van toeslag en/of norm op 20% te stellen.

Artikel 9

Gezien de landelijke tendens om ouderen en gehandicapten zoveel mogelijk thuis te verzorgen, is het wenselijk om bij medebewoners, waarvan er één verzorgingsbehoevend bloedverwant in de eerste of tweede graad is, de toeslag voor zowel de verzorgende als voor de verzorgde op 20% te stellen. Gesteld kan worden dat in verband met de zorgbehoefte er extra kosten zijn, waardoor een hogere toeslag van 20% in de rede ligt.

Zorgbehoefte wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap dat niet-inwoning zou leiden tot opname in een inrichting ter verzorging of verpleging. Indien op voorhand wordt uitgegaan van schaalvoordelen en dus van een lagere toeslag, kan dat de verzorging door medebewoners belemmeren

Artikel 10

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college. Het college kan deze bevoegdheid, overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld, delegeren aan ambtenaren.

Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging wordt vastgesteld. De verordening heeft derhalve een zodanig karakter dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt. Niettemin is het noodzakelijk aan het college de bevoegdheid te geven om nadere regels te stellen voor die gevallen, waarin de verordening niet voorziet.

Artikel 30, lid 4 van de wet geeft uitdrukkelijk aan dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag mogelijk blijft met toepassing van het individualiseringsprincipe, zoals neergelegd in artikel 18, lid 1 van de wet.

Artikel 11

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 12

Dit artikel behoeft geen toelichting.