Regeling vervallen per 07-03-2019

Verordening uitkerings- en pensioenvoorziening voor gemeenteraadsleden

Geldend van 29-11-2007 t/m 06-03-2019

Intitulé

Verordening uitkerings- en pensioenvoorziening voor gemeenteraadsleden

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Art. 1

  • 1. Deze regeling is van toepassing op degene die de betrekking van raadslid heeft aanvaard ingevolge art. 14 van de Gemeentewet en geen lid is van het College van Burgemeester en Wethouders, zulks met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

  • 2. Deze regeling is niet van toepassing op degene die drie maanden of korter lid is geweest van de Gemeenteraad.

Art. 2

Voor de toepassing van het bij deze regeling bepaalde wordt verstaan onder vergoeding: de vaste vergoeding voor werkzaamheden, bedoeld in art. 95 van de Gemeentewet.

Hoofdstuk II De uitkering

Art. 3

  • 1. Degene die ophoudt raadslid te zijn, heeft met ingang van de dag van de beëindiging van het raadslidmaatschap, voor zover hij alsdan niet de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, aanspraak op een uitkering ten laste van de gemeente op de voet van de volgende artikelen. De uitkering wordt slechts op aanvraag van betrokkene toegekend.

  • 2. De Gemeenteraad kan bepalen dat geen uitkering zal worden toegekend aan:

    • a.

      degene wiens raadslidmaatschap eindigt ten gevolge van toepassing van art. 13 van de Gemeentewet;

    • b.

      degene die als raadslid handelt in strijd met art. 15 van de Gemeentewet.

Art. 4

  • 1. a. De uitkeringsduur is zes maanden, te rekenen vanaf de dag waarop de aanspraak op uitkering is ontstaan (basisuitkering).

    • b.

      De uitkeringsduur, bedoeld onder a, wordt verlengd met twee maanden voor ieder jaar of gedeelte daarvan dat het raadslidmaatschap heeft geduurd, met dien verstande dat deze verlenging ten hoogste twee jaren zal duren (verlengde uitkering).

  • 2. In geval van tussentijds vervallen van de uitkering, bedoeld in art. 8, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

Art. 5

  • 1. De uitkering bedraagt gedurende de eerste 12 maanden 80% van de laatstelijk als raadslid genoten vergoeding en vervolgens 70% van de genoemde vergoeding.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel wordt onder laatstelijk genoten vergoeding verstaan de vergoeding als bedoeld in art. 2, waarop het gewezen raadslid aanspraak had op de dag, voorafgaande aan de dag waarop hij heeft opgehouden raadslid te zijn.

  • 3. Indien bij algemene maatregel van bestuur een wijziging wordt gebracht in de vergoeding aan raadsleden, wordt de in het eerste lid bedoelde laatstelijk genoten vergoeding voor de toepassing van dat lid met ingang van het tijdstip van ingang van de wijziging overeenkomstig de wijziging aangepast.

Art. 6

  • 1. Alle inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die het gewezen raadslid geniet of gaat genieten op of na de dag waarop hij heeft opgehouden raadslid te zijn, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • Onder inkomsten, bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een werkloosheids- of een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens een wettelijke bepaling.

  • 2. De verrekening als bedoeld in het vorige lid geschiedt aldus, dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag van de inkomsten.

  • 3. Indien de aanvaarding van het raadslidmaatschap heeft geleid tot inkomstenderving, wordt de uitkering, berekend overeenkomstig de voorgaande leden en met inachtneming van het gestelde in art. 5, eerste lid, verhoogd tot het bedrag van deze inkomstenderving.

  • 4. Burgemeester en Wethouders geven nadere regels voor de wijze van de vaststelling van de inkomstenderving door het gewezen raadslid als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn dan een maand moeten worden berekend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag, onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.

  • 6. Indien het gewezen raadslid inkomsten als bedoeld in het eerste lid gaat genieten of geniet, is hij verplicht, daarvan terstond, respectievelijk bij de toekenning van de uitkering, schriftelijk mededeling te doen aan Burgemeester en Wethouders, onder opgave van het bedrag van die inkomsten en de bron waaruit zij worden genoten. Voorts is hij verplicht, tijdig schriftelijk opgave te doen van eventuele wijzigingen in het bedrag van die inkomsten.

    Burgemeester en Wethouders kunnen nadere voorschriften geven aangaande het doen van mededelingen door het gewezen raadslid met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 7. Met het oog op de toepassing van dit artikel kan, wat betreft de vervolguitkering, bedoeld in art. 4, derde lid, door Burgemeester en Wethouders worden bepaald dat andere inkomsten worden aangemerkt als te zijn genoten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

Art. 7

De uitkering wordt over een maand, zo nodig naar evenredigheid voor het gedeelte van een maand dat het raadslidmaatschap heeft geduurd, berekend en in maandelijkse termijnen betaald.

Art. 8

  • 1. De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die waarop het gewezen raadslid is overleden.

  • 2. De uitkering vervalt:

    • a.

      met ingang van de dag waarop het gewezen raadslid de leeftijd van 65 jaren bereikt;

    • b.

      met ingang van de dag waarop het gewezen raadslid wederom als raadslid van de gemeente optreedt.

Hoofdstuk III De pensioenvoorziening

Art. 9

Het raadslid als bedoeld in art. 1, heeft aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor het treffen van zijn pensioenvoorziening c.q. oudedagvoorziening.

Art. 10

Het bedrag van de tegemoetkoming wordt eerst dan aan het raadslid uitgekeerd, indien hij een schriftelijke verklaring aan het College van Burgemeester en Wethouders heeft overgelegd, waarin hij aangeeft de tegemoetkoming te besteden aan zijn pensioenvoorziening c.q. oudedagvoorziening.

Art. 11

  • 1. De tegemoetkoming wordt jaarlijks door het College van Burgemeester en Wethouders vastgesteld.

  • 2. De hoogte van de tegemoetkoming wordt bepaald door het quotiënt van het aantal jaren dat het raadslid als bedoeld in art. 1, deel uitmaakt van de Gemeenteraad en het totaal aantal raadsjaren van de raadsleden, bedoeld in art. 1, te vermenigvuldigen met het jaarbedrag dat uit het Gemeentefonds beschikbaar komt ter zake van de verbetering van de rechtspositie van raadsleden.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid worden de jaren in aanmerking genomen dat het raadslid per 1 oktober van het jaar waarover de tegemoetkoming wordt vastgesteld, zonder onderbreking deel uitmaakt van de Amsterdamse Gemeenteraad, waarbij het aantal jaren, zo nodig, naar boven wordt afgerond op gehele jaren.

Hoofdstuk IV Slotbepalingen

Art. 12

Indien ter zake van de uitkeringen en pensioenen voor raadsleden met terugwerkende kracht een regeling van kracht wordt die gunstiger is dan deze regeling, kunnen de krachtens deze regeling uitgekeerde uitkeringen en bedragen voor de pensioenvoorzieningen worden verrekend met hetgeen onder die latere regeling tot uitkering komt.

Art. 13

Voorzover in deze regeling niet anders is bepaald, beslist het College van Burgemeester en Wethouders.

Art. 14

In gevallen waarin deze regeling niet of niet genoegzaam voorziet, beslist het College van Burgemeester en Wethouders, gehoord de Commissie voor de Werkwijze van de Gemeenteraad.

Art. 15

Deze regeling kan worden aangehaald als Verordening Uitkerings- en pensioenvoorziening voor gemeenteraadsleden.