Regeling vervallen per 22-03-2012

Verordening Leerlingenvervoer Gemeente Apeldoorn 2003

Geldend van 01-10-2004 t/m 21-03-2012

Intitulé

VERORDENING LEERLINGENVERVOER 2003

De raad van de gemeente Apeldoorn;

gelezen het voorstel van het college;

gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra en artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende Verordening Leerlingenvervoer Gemeente Apeldoorn 2003.

TITEL 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    school:

    • ·

      een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (Staatsblad 1998, 495), voor zover van rijkswege bekostigd;

    • ·

      een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra (Staatsblad 1998, 496), voor zover van rijkswege bekostigd;

    • ·

      een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (Staatsblad 1998, 512), voor zover van rijkswege bekostigd;

  • b.

    ouders: de ouders, voogden of verzorgers van de leerling;

  • c.

    leerling: een leerling van een school als bedoeld onder a;

  • d.

    woning:

    • ·

      bij het dagelijks vervoer: de plaats waar de leerling feitelijk zijn hoofdverblijf heeft;

    • ·

      bij het weekend- en vakantievervoer: de plaats in de gemeente waar de ouders wonen;

  • e.

    afstand: de afstand tussen de woning van de leerling en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;

  • f.

    vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens het schoolplan, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;

  • g.

    openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling per trein, metro, tram, bus, veerdienst of auto;

  • h.

    aangepast vervoer: vervoer per besloten (school)bus, taxi of taxibus, rolstoeltaxi;

  • i.

    eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig, bromfiets;

  • j.

    reistijd: de totale tijdsduur die tenminste ligt tussen het verlaten van de woning en 10 minuten voor de aanvang van de schooldag volgens het schoolplan, dan wel de totale tijdsduur die tenminste ligt tussen 10 minuten na het einde van de schooldag volgens het schoolplan en de aankomst bij de woning;

  • k.

    toegankelijke school:

    • ·

      voor wat betreft basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs: de basisschool van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school of de speciale school voor basisonderwijs waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;

    • ·

      voor wat betreft scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en scholen voor speciaal voortgezet onderwijs: de school van de soort waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school van de soort waarop de leerling is aangewezen;

  • l.

    inkomen: het ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Staatsblad 2000, 215) vastgestelde gecorrigeerde verzamelinkomen van de ouders in het tweede kalenderjaar, voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd;

  • m.

    opstapplaats: plaats aangewezen door de gemeente, vanaf waar de leerling gebruik kan maken van het vervoer, die ligt op een loopafstand van maximaal 15 minuten van de woning en die veilig bereikbaar is en beschutting biedt;

  • n.

    commissie voor de begeleiding: de commissie die is ingesteld door het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, niet zijnde een instelling, of de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, niet zijnde instellingen, die hetzelfde regionaal expertisecentrum in stand houden;

  • o.

    vervoersvoorziening:

    • ·

      een gehele os gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerskosten van de leerling en zo nodig diens begeleider;

    • ·

      de verstrekking van een abonnement of strippenkaart voor de leerling en zo nodig diens begeleider, of

    • ·

      aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen;

  • p.

    permanente commissie leerlingenzorg: de commissie als bedoeld in artikel 23 van de Wet op het primair onderwijs:

  • q.

    samenwerkingsverband: het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18 van de Wet op het primair onderwijs;

  • r.

    regionale verwijzingscommissie: de commissie als bedoeld in artikel 10g van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • s.

    opdc: Orthopedagogisch en –didactisch centrum als bedoeld in artikel 10h, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    ambulante begeleiding: de begeleiding door een personeelslid van een school of instelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra van leerlingen die zijn geplaatst op een basisschool of leerlingen die zijn geplaatst op een school voor voortgezet onderwijs en naar het oordeel van het bevoegd gezag zonder die begeleiding zouden zijn aangewezen op het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;

  • u.

    commissie voor de indicatiestelling: de commissie als bedoeld in artikel 28c van de Wet op de expertisecentra.

Artikel 2 Bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten

  • 1. Ten behoeve van het schoolbezoek kent het college aan de ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Indien aangepast vervoer wordt georganiseerd gaat het college over tot het volgen van een procedure van openbare aanbesteding.

  • 3. Bij de aanbesteding dienen in ieder geval als vaststaande onderdelen in het bestek en in de overeenkomst, bedoeld in het vijfde lid, te worden opgenomen dat:

    • a.

      in afwijking van de regeling zitplaatsverdeling in bus en auto elke leerling ongeacht zijn leeftijd een eigen zitplaats heeft;

    • b.

      taxi's en taxibussen per zitplaats voorzien zijn van vaste gordels;

    • c.

      de reistijd tussen woning of opstapplaats en school, beiden gelegen binnen het territoir van de gemeente Apeldoorn, niet langer dan 45 minuten mag duren.

  • 4. De door het college gegunde opdrachten worden vastgelegd in een overeenkomst met het vervoerbedrijf.

  • 5. In de in het vorige lid bedoelde overeenkomst worden tevens kwaliteitsregels voor het vervoer opgenomen.

  • 6. Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid, verlangt het dat de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, hun kinderen van het aldus verzorgde vervoer gebruik laten maken tegen betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders ingevolge het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering van of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op een bekostiging vervallen.

  • 7. De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen.

  • 8. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling.

Artikel 3 Bekostiging naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

  • 1. Bekostiging van de vervoerskosten wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

  • 2. Indien ouders bekostiging van de vervoerskosten aanvragen voor het bezoeken van een school die op grotere afstand van de woning is gelegen dan in artikel 12 of 17 is bepaald, terwijl een of meer scholen van dezelfde onderwijssoort dichter bij de woning zijn gelegen, ontstaat er slechts aanspraak op bekostiging naar eerstgenoemde school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichter bij de woning zijn gelegen.

  • 3. Voor de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs uit cluster 4 bezoekt geldt als dichtstbijzijnde toegankelijke school, de school die door de commissie voor de indicatiestelling is geadviseerd. Dit is van toepassing zolang de leerling zijn woonplaats heeft in het gebied van het regionaal expertisecentrum waaraan voornoemde commissie is verbonden.

Artikel 4 Uitbetaling van de bekostiging

Het college bepaalt bij het verstrekken van bekostiging van de vervoerskosten de wijze en het tijdstip van de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de verstrekte bekostiging.

Artikel 5 Aanvraagprocedure

  • 1. Een aanvraag voor bekostiging van de vervoerskosten wordt gedaan door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders ondertekend formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.

  • 2. De aanvraag wordt, indien het een aanvraag voor het eerstvolgende schooljaar betreft, vóór 1 juni voorafgaand aan dat schooljaar ingediend.

  • 3. Het college beslist voor de aanvang van het nieuwe schooljaar op een aanvraag als bedoeld in het tweede lid indien deze juist en volledig is ingevuld en is voorzien van de noodzakelijke bijlagen.

  • 4. Indien ouders een aanvraag voor een vergoeding van de vervoerskosten indienen voor het nieuwe schooljaar ná de datum als bedoeld in het tweede lid, dan wel indien ouders een aanvraag indienen gedurende het schooljaar, beslist het college binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag indien deze juist en volledig is ingevuld en is voorzien van de noodzakelijke bijlagen.

  • 5. Het college kan het in het vorige lid bedoelde besluit met ten hoogste vier weken verdagen. Het stelt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis.

  • 6. Indien een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt deze getroffen:

    • a.

      met ingang van het nieuwe schooljaar indien de aanvraag vóór 1 juni is ingediend;

    • b.

      met ingang van de door de aanvrager verzochte datum als het een aanvraag gedurende het schooljaar betreft, met dien verstande dat de datum waarop bekostiging wordt verstrekt niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag door het college.

  • 7. Het college kan in bijzondere gevallen een andere ingangsdatum van de vervoersvoorziening, als bedoeld in het zesde lid, vaststellen.

Artikel 6 Verplichtingen

  • 1. De ouders zijn verplicht de door het college verlangde gegevens, welke voor een juiste beoordeling van de aanvraag voor bekostiging nodig zijn, te verstrekken en zonodig door het overleggen van bewijsstukken te staven.

  • 2. De ouders zijn verplicht wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de verstrekte bekostiging van de vervoerskosten, onder vermelding van de datum van wijziging, binnen twee weken schriftelijk mee te delen aan het college.

  • 3. Indien er sprake is van een wijziging die van invloed is op de verstrekte bekostiging, vervalt de aanspraak op bekostiging en verstrekt het college al dan niet opnieuw bekostiging van de vervoerskosten.

  • 4. Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid en het college een wijziging als bedoeld in het derde lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte bekostiging is verstrekt, vervalt de aanspraak op bekostiging en verstrekt het college al dan niet opnieuw bekostiging van de vervoerskosten.

  • 5. Een ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders worden teruggevorderd, dan wel worden verrekend bij een eventuele nieuwe verstrekking van bekostiging.

  • 6. De ouders zijn verantwoordelijk voor het gedrag van de leerling gedurende het verblijf in het middel van vervoer. Het college kan besluiten een leerling in geval van herhaald ernstig wangedrag uit te sluiten van het door de gemeente of vanwege de gemeente ingezette middel van aangepast vervoer. Het college besluit niet eerder dan na overleg met de ouders.

Artikel 7 Peildatum leeftijd leerling

Voor het verstrekken van bekostiging op basis van artikel 13 is bepalend de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de bekostiging betrekking heeft.

Artikel 8 Andere vergoedingen

Een aanspraak op bekostiging wordt verminderd met de aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betrokken leerling betrekking heeft op de reiskosten, zoals bijvoorbeeld op grond van de Wet op de studiefinanciering.

Artikel 9 Klachtenregeling en advisering inzake beleidsvoornemens

  • 1. Het college treft een regeling voor de behandeling van klachten over de wijze waarop het vervoer wordt uitgevoerd, alsmede voor de advisering inzake de gemeentelijke beleidsvoornemens, die gevolgen hebben voor de kwaliteit van het vervoer. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de instelling van een cliëntenraad;

    • b.

      de wijze waarop de cliëntenraad zijn werkzaamheden verricht;

    • c.

      de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen;

    • d.

      de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, de termijn waarbinnen advies aan het college dient te worden uitgebracht over beleidsvoornemens en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.

  • 2. Ouders, dan wel leerlingen die de leeftijd van 13 jaar hebben bereikt, kunnen, indien naar hun opvatting een klacht niet tot tevredenheid door de vervoersonderneming en daarna door de gemeente is afgehandeld, bij de cliëntenraad een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van gemeentelijke vertegenwoordigers en vervoersondernemingen.

  • 3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling voor de klager openstaat of heeft opengestaan.

  • 4. Het college waarborgt dat de samenstelling van de cliëntenraad voldoende onafhankelijk is.

  • 5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:

  • a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en

  • b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

  • 6. De cliëntenraad vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mee aan de klager, degene over wie geklaagd is en het college.

  • 7. Het college deelt de klager en de cliëntenraad binnen vier weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de cliëntenraad schriftelijk mee of zij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of zij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het college daarvan mededeling aan de klager en de cliëntenraad onder vermelding van de termijn waarbinnen het college haar standpunt bekend zal maken.

TITEL 2 Bepalingen omtrent het vervoer van de leerlingen van scholen voor primair onderwijs

Artikel 10 Bekostiging voor de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 wordt bekostiging verstrekt van de kosten van het vervoer over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en:

  • a.

    de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, of

  • b.

    een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband indien het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs, bedoeld onder a.

Artikel 11 Permanente commissie leerlingenzorg

  • 1. Het college neemt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer de beslissing van de permanente commissie leerlingenzorg in acht over de toelating van de leerling op een speciale school voor basisonderwijs.

  • 2. Het college betrekt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer eventuele adviezen van de permanente commissie leerlingenzorg die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.

  • 3. Het college kan tevens het advies van andere deskundigen inwinnen.

Artikel 12 Bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer

Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor het kind toegankelijke school meer dan zes respectievelijk drie kilometer bedraagt.

Artikel 13 Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 12, bekostigt het college tevens de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider indien de leerling jonger dan negen jaar is, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.

  • 2. Indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

Artikel 14 Bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer

Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 12, en

  • a.

    de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

  • b.

    openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets.

Artikel 15 Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1.

    Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2.

    Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die één leerling zelf vervoeren dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3.

    Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4.

    Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van één of meer leerlingen bekostiging ontvangen, afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

TITEL 3 Bepalingen omtrent het vervoer van de leerlingen van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 16 Bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer

  • 1.
    • a.

      Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school meer dan drie kilometer bedraagt.

    • b.

      Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.

  • 2.

    Indien een leerling een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, is het bepaalde in het eerste lid, onder a, van toepassing indien de leerling speciaal onderwijs volgt, en is het bepaalde in het eerste lid, onder b, van toepassing indien de leerling voortgezet speciaal onderwijs volgt.

  • 3.

    De in het eerste lid, onder a en b bedoelde kilometergrenzen van drie en zes kilometer zijn niet van toepassing voor een leerling, die:

  • a.

    een voor zeer moeilijk lerende kinderen bestemde school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bezoekt;

  • b.

    een voor lichamelijk gehandicapte en meervoudig gehandicapte kinderen bestemde school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bezoekt. Voor deze groep leerlingen geldt een afstandsgrens van één kilometer.

Artikel 17 Commissie voor de begeleiding

  • 1. Het college neemt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer de beslissing van de commissie voor de begeleiding in acht over de toelating van de leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs.

  • 2. Indien het college de gevraagde voorziening ten behoeve van een leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

  • 3. Als de commissie voor de begeleiding binnen vier schoolweken na verzending van de adviesaanvraag als bedoeld in lid 2 geen advies heeft uitgebracht of niet schriftelijk om verlenging van de adviestermijn met ten hoogste twee weken heeft verzocht, wordt door het college het besluit genomen zonder het advies van de commissie voor de begeleiding.

Artikel 18 Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, bekostigt het college tevens de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van een begeleider indien door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap of leeftijd, niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.

  • 2. Het college vraagt het advies van de commissie van begeleiding of het advies van andere deskundigen, alvorens op de in het vorige lid bedoelde aanvraag te beslissen.

  • 3. Indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

Artikel 19 Bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer

  • 1. Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 16, en

    • a.

      de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op de lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van het openbaar vervoer gebruik te maken, of

    • b.

      de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

    • c.

      openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

Artikel 20 Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die één leerling zelf vervoeren dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, verstrekt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren dan wel laten vervoeren, bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4. Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van één of meer leerlingen bekostiging ontvangen, afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verleend.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten en het college desgewenst toestaat dan wel van oordeel is dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer bromfiets, verstrekt het college aan de ouders bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de bromfiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

Artikel 21 Bekostiging vervoerskosten

  • 1. Het college verstrekt eveneens bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, in het geval de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school minder bedraagt dan is bepaald in artikel 16, indien het college van oordeel is dat de lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap van de leerling dat vereist.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.

TITEL 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer

Artikel 22 Bekostiging kosten weekeinde- en vakantievervoer aan de in de gemeente wonende ouders

Het college bekostigt desgewenst de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in deze Titel.

Artikel 23 Bekostiging kosten weekeinde- en vakantievervoer

  • 1.

    Het college verstrekt aan de ouders bekostiging van de kosten van het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.

  • 2.

    Het college bekostigt de kosten van het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in het schoolplan van de school die de leerling bezoekt.

  • 3.

    Titel 3 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 17, artikel 18, tweede lid; artikel 19, eerste lid, onder b; artikel 19, tweede lid; artikel 21.

TITEL 5 Eigen bijdrage en bekostiging naar financiële draagkracht.

Artikel 24 Drempelbedrag

  • 1. Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt en van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan € 20.450,= wordt slechts bekostiging verstrekt voorzover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 12 bepaalde afstand te boven gaan. De ouders zijn vrijgesteld van het betalen van een drempelbijdrage vanaf een derde leerling, afkomstig uit hetzelfde gezin als bedoeld in de eerste volzin, voor zover hiervoor een aanvraag is ingediend, onder voorwaarde dat twee leerlingen uit het gezin nog gebruik maken van het vervoer.

  • 2. Ingeval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 12 bepaalde afstand, indien het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 20.450,=.

  • 3. De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die op grond van de zone-indeling in de regeling die is gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, voor de afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan.

  • 4. Het bedrag van € 20.450,=, genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,=. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 20.450,=.

  • 5. Deze bepaling is niet van toepassing op de leerling voor wie ingevolge Titel 6 een vervoersvoorziening is verstrekt.

Artikel 25 Financiële draagkracht

  • 1.

    Indien de afstand van de woning van de leerling naar de dichtstbijzijnde voor het kind toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt, wordt de vastgestelde bekostiging verminderd met een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijk bedrag.

  • 2.

    Ingeval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

  • 3.

    De hoogte van het bedrag als bedoeld in het eerste lid en de bijdrage als bedoeld in het tweede lid zijn afhankelijk van de hoogte van het belastbaar inkomen van de ouders in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en bedragen:

Inkomen in euro’s eigen bijdrage in euro

0 - 27.500 nihil

  • 27.

    500 - 33.000 100

  • 33.

    000 - 38.500 415

  • 38.

    500 - 43.500 780

  • 43.

    500 - 50.000 1.135

  • 50.

    000 - 55.000 1.500

Bij € 55.000,= en verder per € 4.500,= extra inkomen wordt de eigen bijdrage steeds opgehoogd met € 365,=.

  • 4.

    De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,=.

  • 5.

    De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,=.

  • 6.

    Deze bepaling is niet van toepassing op de leerling voor wie ingevolge Titel 6 een vervoersvoorziening is verstrekt.

TITEL 6 Bepalingen omtrent het vervoer van gehandicapte leerlingen van scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs

Artikel 26 Bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding

  • 1. Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding aan de ouders van de leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt en vanwege een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Ten aanzien van leerling van een speciale school voor basisonderwijs neemt het college artikel 10 in acht.

  • 2. Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient zij bij de beschikking het advies van de permanente commissie leerlingenzorg, de ambulante begeleider of het advies van andere deskundigen te betrekken.

  • 3. Indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

  • 4. In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per bromfiets, indien de leerling naar het oordeel van het college zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

Artikel 27 Bekostiging op basis van kosten van aangepast vervoer

1.Het college verstrekt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt, indien

a.de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is – ook niet onder begeleiding – van openbaar vervoer gebruik te maken. Ten aanzien van een leerling van een speciale school voor basisonderwijs neemt het college artikel 10 in acht.

Of:

    • b.

      aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 26 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar schol en terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of

    • c.

      aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 26 en openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.

  • 2.

    Indien het college de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, dient het bij de beschikking het advies van de permanente commissie leerlingenzorg, de ambulante begeleider of het advies van andere deskundigen te betrekken.

Artikel 28 Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1.

    Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, kan het college de ouders op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2.

    Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan ouders die één leerling zelf vervoeren of laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3.

    Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, verstrekt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren of laten vervoeren, bekostiging van een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 4.

    Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die van gemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen bekostiging ontvangen afgeleid van de Reisregeling binnenland, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

  • 5.

    Indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten en het college desgewenst toestaat dan wel van oordeel is dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets, verstrekt het college aan de ouders bekostiging van een bedrag op basis van een kilometer vergoeding voor de bromfiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

TITEL 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 29 Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In gevallen die de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 30 Afwijken van bepalingen

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor de begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.

Artikel 31 Intrekken oude regeling

De Verordening Leerlingenvervoer Gemeente Apeldoorn 2000 wordt ingetrokken.

Artikel 32 Overgangsregeling

  • 1. Voor een leerling als bedoeld in Titel 6 voor wie in het schooljaar 2001/2002 krachtens de Wet Rea een vervoersvoorziening werd verstrekt, niet zijnde een voorziening in de vorm van een bruikleenauto of een voorziening deel uitmakend van of samenhangend met een leefvervoervoorziening, blijft, indien de ouders dat wensen, zo nodig in afwijking van artikel 3 aanspraak bestaan op een gelijkwaardige voorziening van en naar de school die de leerling in schooljaar 2001-2002 bezocht.

  • 2. Voor de leerling van leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs die in het schooljaar 2001-2002 een vervoersvoorziening kreeg naar een school voor speciaal voortgezet onderwijs, leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs of een opdc, blijft aanspraak bestaan op een vervoersvoorziening van en naar de school of opdc die de leerling in het schooljaar 2001-2002 bezocht indien de afstand van de woning naar de school meer dan 6 km bedraagt. Titel 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De bepalingen in Titel 6 zijn voor de eerste maal van toepassing in het schooljaar 2002-2003. Op het vervoer van leerlingen voorafgaand aan het schooljaar 2002-2003 en daarop betrekking hebbende geschillen, blijven de regelingen zoals luidend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening van toepassing.

  • 4. De bepaling in artikel 16 betreffende het afstandscriterium van één kilometer voor het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs naar een school voor zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk) of een school voor lichamelijk gehandicapte (lg) of meervoudig gehandicapte (mg) kinderen zijn voor de eerste maal van toepassing in het schooljaar 2003-2004. Voor de leerling die in het schooljaar 2002-2003 een vervoersvoorziening kreeg naar zmlk-scholen en lg/mg-scholen binnen de afstandsgrens van één kilometer, blijft aanspraak bestaan op een vervoersvoorziening van en naar de school die de leerling in het schooljaar 2002-2003 bezocht.

Artikel 33 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2004.

Artikel 34 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening Leerlingenvervoer Gemeente Apeldoorn 2003’.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 30 oktober 2003

Gepubliceerd in Weekend Totaal d.d. 7 november 2003

Inwerking getreden d.d. 1 januari 2004

TOELICHTING VERORDENING LEERLINGENVERVOER

Toelichting op de verordening

Algemene toelichting

1 Algemene bepalingen

1.1 Inleiding

Artikel 4, eerste lid, van de WPO, artikel 4, eerste lid, van de WVO en artikel 4, eerste lid van de WEC, geven de gemeenteraad de opdracht een regeling vast te stellen, waarin de aanspraken van ouders van de in de gemeente verblijvende leerlingen worden vastgelegd op bekostiging van de door het college ten behoeve van het schoolbezoek noodzakelijk te achten vervoerkosten. Het college is belast met de uitvoering van deze regeling.

De verordening geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeentebesturen inzake de bekostiging van het vervoer van leerlingen van en naar scholen voor basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs of scholen voor voortgezet onderwijs. Tevens worden nadere regels gegeven voor de bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer. Naast procedurevoorschriften omtrent de wijze waarop de aanvragen voor bekostiging door de ouders kunnen worden ingediend, bevat deze verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op bekostiging van de vervoerkosten. Centraal uitgangspunt is daarbij dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling bij de ouders blijft liggen (artikel 2, lid 7).

Met het begrip ‘bekostiging’ wordt bedoeld dat de betaling aan de ouders niet het karakter heeft van een ‘kostendekkende betaling’. Dit neemt echter niet weg dat de bekostiging in een aantal gevallen kostendekkend kan zijn.

Bij de invulling in de verordening van de criteria voor de aanspraken van de ouders op bekostiging, is aanvankelijk zoveel mogelijk aangesloten bij de situatie zoals die in 1983 na de rijksbezuinigingen is ontstaan. Reden hiervoor is onder meer dat de bedragen opgenomen in de algemene uitkering gebaseerd zijn op de vergoedingen zoals die in 1985 aan de gemeenten zijn toegekend. Tevens kan door aansluiting bij de oude situatie het gemeentelijk beleid in grote lijnen gecontinueerd worden.

Op een aantal onderdelen is de verordening aangepast in verband met uitspraken van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State.

Wellicht ten overvloede dient er nogmaals de nadruk op gelegd te worden, dat er sprake is van een verordening. Nadere invulling van de verordening dient te geschieden op lokaal niveau, rekening houdend met de specifiek plaatselijke of regionale omstandigheden en de gevormde jurisprudentie.

1.2 Wijze van vervoer

Het college bepaalt welke wijze van vervoer wordt bekostigd aan de ouders. Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Het college kan echter bepalen dat de bekostiging plaatsvindt voor een andere wijze dan openbaar vervoer.

Indien ouders afwijken van de wijze van vervoer dienen ze hiervoor in principe toestemming te krijgen van het college. De bekostiging blijft echter gebaseerd op de door het college toegekende wijze van vervoer.

Voorbeeld: ouders komen in aanmerking voor bekostiging op basis van openbaar vervoer. Zij kiezen er echter voor om hun kind naar de school met de auto te vervoeren. Indien het college dit toestaat blijft echter de bekostiging van de vervoerskosten in principe gebaseerd op basis van de kosten van het openbaar vervoer. De toestemming is nodig omdat het college moet afwegen welke wijze van vervoer de goedkoopste is. In een aantal gevallen kan het bijvoorbeeld goedkoper zijn de leerling gebruik te laten maken van het door het college verzorgde vervoer.

Er is in de verordening een drietal wijzen van vervoer te onderscheiden:

1 openbaar vervoer;

2 aangepast vervoer;

3 eigen vervoer.

Ad 1 Openbaar vervoer

Als openbaar vervoer is aan te merken: voor een ieder openstaand personenvervoer per trein, metro, tram, bus, veerdienst of auto volgens een dienstregeling.

Indien de kosten van het openbaar vervoer aan de ouders worden bekostigd, bepaalt het college de voor de gemeente goedkoopst mogelijke wijze van vervoer. Immers, het college verstrekt een vervoersvoorziening (artikel 2, eerste lid). Dit hoeft bijvoorbeeld niet in alle gevallen een maandabonnement of jaarkaart te zijn.

Ad 2 Aangepast vervoer

Onder aangepast vervoer wordt verstaan vervoer per taxi, per speciale schoolbus, per treintaxi of per bustaxi. In veel gemeenten zal het college het aangepast vervoer organiseren. In dergelijke gemeenten sluit het college een contract af met een vervoersonderneming over het vervoer van leerlingen.

Ad 3 Eigen vervoer

Met eigen vervoer wordt bedoeld het vervoer per eigen motorvoertuig, bromfiets of fiets. Indien ouders aanspraak maken op bekostiging van de vervoerskosten en de leerling zelf wensen te vervoeren of zelf te laten vervoeren, is toestemming van het college vereist. Indien het eigen vervoer bijvoorbeeld de consequentie zal hebben dat van het door het college verzorgde vervoer niet optimaal gebruik zal worden gemaakt, kan het college besluiten geen bekostiging te verstrekken voor dit eigen vervoer. Hierdoor kan een zo efficiënt mogelijk gebruik van het centraal georganiseerde vervoer gemaakt worden. Uiteraard is het mogelijk de boven omschreven wijze van vervoer te combineren. Het college kan dan besluiten bekostiging te verstrekken aan ouders op basis van het zgn. combinatievervoer, bijvoorbeeld fietsbus (bustaxi en dergelijke). Op deze wijze wordt voldaan aan de wettelijke verplichting dat het college de noodzakelijk te achten vervoerskosten bekostigt. Bovendien kan op deze wijze een financieel doelmatig beleid gevoerd worden. Uiteraard gelden ook voor het combinatievervoer de criteria van reistijd en bereikbaarheid van de school.

Tevens kan hierbij gedacht worden aan een fietsvergoeding voor de maanden april tot en met september, terwijl voor de andere maanden een andere vergoeding wordt verstrekt.

In Apeldoorn wordt geen fietsvergoeding verstrekt.

2 Bepalingen omtrent het vervoer van de leerlingen naar scholen voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs

Artikel 4 van de WPO geeft de gemeente enkele volumebeperkende middelen, die toegepast kunnen worden bij de verstrekking van bekostiging van de vervoerkosten voor leerlingen naar scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs. Met deze middelen kan de gemeente een doelmatig financieel beleid voeren, zonder daarbij de uitgangspunten van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer aan te tasten. Deze volumebeperkende maatregelen zijn:

  • -

    het vaststellen van een afstandsgrens (facultatief);

  • -

    het vaststellen van een leeftijdsgrens, waarboven de aanspraak op bekostiging wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer (facultatief);

  • -

    het heffen van een drempelbedrag bij een inkomen meer dan € 17.700,- (geïndexeerd en facultatief);

  • -

    het toepassen van een inkomensafhankelijke bijdrage, in het geval de afstand van de woning van de leerling naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer bedraagt dan twintig kilometer (geldt dus niet voor speciale scholen voor basisonderwijs).

Met deze vier middelen kan de gemeenteraad zijn beleid ten aanzien van de vervoerkostenregeling afgrenzen. Een uniforme invulling van de vast te stellen afstandscriteria voor alle gemeenten is echter moeilijk aan te geven. Hiervoor verschillen de gemeenten onderling te veel. Een grote gemeente, waar de bebouwing gecomprimeerd is, kent een andere vervoersproblematiek en is daardoor wellicht genoodzaakt andere afstandsgrenzen te stellen dan een kleinere gemeente, waar de bebouwing veel uitgestrekter is. Bovendien zal bij een nadere invulling van de afstandsgrens rekening gehouden moeten worden met de gelden die ter beschikking komen via het Gemeentefonds. Dit betekent dat per gemeente bekeken zal moeten worden, welke nadere invulling, gezien de lokale situatie en de financiële invalshoek, als reëel is te beschouwen. Hierbij dient uiteraard wel rekening te worden gehouden met een belangrijk uitgangspunt van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer, namelijk dat versoberingen in de vervoerkostenregeling niet mogen leiden tot feitelijke onbereikbaarheid van de scholen. Ook de volumebeperkende maatregelen mogen dit uitgangspunt niet aantasten. Is hiervan toch sprake dan kan de Kroon in het uiterste geval de verordening vernietigen voor zover zij in strijd is met de Wet of het algemeen belang (artikel 268 van de Gemeentewet). De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan voorts bij de beoordeling van een beschikking tevens indirect toetsen of bijvoorbeeld de in de verordening opgenomen afstandsgrens leidt tot feitelijke onbereikbaarheid van scholen.

De in de verordening aangegeven afstandscriteria zijn dan ook slechts indicatief van aard.

3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen naar scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs

3.1 Inleiding

Artikel 4 van de WEC regelt de basisaanspraken op bekostiging van de vervoerkosten van ouders van leerlingen die scholen voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs bezoeken.

Scholen voor speciaal voortgezet onderwijs worden in de periode van 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2002 omgezet in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. Voor het schooljaren 2000-2001 en 2001-2002 betekent dit dat - aangezien nog niet alle scholen zijn omgezet - zowel scholen voor speciaal voortgezet onderwijs als scholen voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs zullen bestaan. De regeling leerlingenvervoer voortgezet onderwijs (Uitleg nummer 16, 9 juni 1999) bepaalt dat leerlingenvervoer ingevoerd wordt voor praktijkonderwijs (artikel 127 Wvo is van toepassing). Voor leerlingen van leerwegondersteunend onderwijs geldt in beginsel geen aanspraak op leerlingenvervoer (met uitzondering van de in artikel 28 van de verordening neergelegde overgangsregeling).

Evenals artikel 4 van de WPO geeft artikel 4 van de WEC de gemeente enkele volumebeperkende middelen die toegepast kunnen (moeten) worden bij de verstrekking van bekostiging van de vervoerskosten voor leerlingen naar scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Deze volumebeperkende middelen zijn:

  • -

    het vaststellen van een afstandsgrens per schoolsoort (facultatief);

  • -

    het vaststellen van een leeftijdsgrens per schoolsoort waarboven de aanspraak op bekostiging wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer of een goedkopere wijze van vervoer (facultatief). In een dergelijk geval dient de regeling erin te voorzien dat voor die leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander dan openbaar vervoer zijn aangewezen, passend vervoer wordt aangeboden.

Ook ten aanzien van het vervoer naar scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, speciaal is een uniforme invulling van de vast te stellen afstandscriteria voor alle gemeenten moeilijk aan te geven.

Dit betekent dat per gemeente, afhankelijk van de lokale situatie en de financiële middelen, nader bekeken zal moeten worden hoe de criteria ingevuld dienen te worden. Hierbij geldt uiteraard het uitgangspunt van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer dat versoberingen in de vervoerskostenregeling niet mogen leiden tot feitelijke onbereikbaarheid van de scholen.

3.2 Kilometergrens en leeftijdsgrens in het (voortgezet) speciaal onderwijs

De wet geeft de gemeente de mogelijkheid om per schoolsoort in het (voortgezet) speciaal onderwijs een afstandsgrens en een leeftijdsgrens vast te stellen.

In de verordening is geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om per schoolsoort nadere criteria te stellen. Indien de gemeente van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, wordt verwezen naar paragraaf 7.1.

Ook voor het (voortgezet) speciaal onderwijs geldt dat de wet een combinatie van het afstandscriterium en het leeftijdscriterium (op grond van artikel 4, achtste en negende lid van de WEC) binnen één schoolsoort niet toelaat (zie de toelichting bij artikel 11 van de verordening). Wel is het mogelijk om een onderscheid te maken tussen speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In de verordening is dit onderscheid niet aangebracht.

3.3 Het drempelbedrag en het draagkrachtbeginsel

Wellicht ten overvloede: het drempelbedrag en het draagkrachtprincipe zijn dus niet van toepassing op ouders van leerlingen die een school bezoeken voor:

a dove kinderen (D);

b slechthorende kinderen (SH);

c kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot de onder a of b bedoelde kinderen (ES);

d visueel gehandicapte kinderen (VG);

e lichamelijk gehandicapte kinderen (LG);

f kinderen opgenomen in ziekenhuizen (ZH);

g langdurig zieke kinderen (LZ);

h zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK);

i zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK);

j kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI);

k meervoudig gehandicapte kinderen (MG).

Bij de berekening van de bekostiging aan ouders dient tevens rekening gehouden te worden met de eventuele aanspraak op bekostiging van de reiskosten op grond van een andere regeling, aangezien op grond van de Wet leerlingenvervoer slechts bekostiging wordt verstrekt voor de ‘noodzakelijk te maken kosten van het leerlingenvervoer’.

4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer

Artikel 4, zesde lid, WEC schrijft voor dat de gemeentelijke regeling bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden het college, aan de in de gemeente wonende ouders van leerlingen, die met het oog op het volgen van voor hen passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, desgewenst bekostiging verstrekt van de kosten verbonden aan het weekeinde- en vakantievervoer. Titel 4 van de verordening geeft een verdere uitwerking van deze wettelijke bepaling.

5 Het drempelbedrag en het draagkrachtbeginsel

Voor het vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs heeft de gemeente naast de vaststelling van een afstandsgrens en leeftijdsgrens nog twee andere volumebeperkende maatregelen ter beschikking ter regulering van de vervoerkosten, namelijk een drempelbedrag en het toepassen van het draagkrachtbeginsel. Voor het vervoer van leerlingen naar speciale scholen voor basisonderwijs geldt als volumebeperkende maatregel de mogelijkheid tot het in rekening brengen van een drempelbedrag.

In Titel 5 van de verordening zijn deze principes nader uitgewerkt.

6 Bepalingen omtrent het vervoer van gehandicapte leerlingen van scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs

6.1 Inleiding

Bij Wet van 17 januari 2002 zijn de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het vervoer van leerlingen gewijzigd (TK 27 884, Staatsblad 2002, 59). Deze wetswijziging wordt per schooljaar 2002-2003 van kracht. Dit betekent dat:

  • -

    het vervoer van gehandicapte leerlingen van speciale scholen voor basisonderwijs (sbo), die eerst op basis van de Wet (Re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) aanspraak op een vervoersvoorziening konden maken bij het Gak, vanaf schooljaar 2002-2003 weer volledig bij gemeenten neergelegd is;

  • -

    het vervoer van alle gehandicapte leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs en het regulier basisonderwijs onder verantwoordelijkheid van de gemeenten is gebracht;

  • -

    de schoolsoort praktijkonderwijs uit het leerlingenvervoer gehaald is en derhalve alle leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs gelijk behandeld worden.

Door deze wijziging wordt bewerkstelligd dat ouders voor alle vormen van leerlingenvervoer terecht kunnen bij één loket, namelijk de gemeente.

6.2 Compensatie gemeentefonds

De gemeenten worden via het gemeentefonds gecompenseerd met een bedrag van € 3,6 miljoen ( 8 miljoen) voor het feit dat aan sbo-leerlingen, die eerst op basis van Wet Rea aanspraak op een vervoersvoorziening konden maken, geen drempelbedrag mag worden gevraagd. Tevens worden gemeenten via het gemeentefonds gecompenseerd met een bedrag van ongeveer € 0,5 miljoen ( 1,1 miljoen) en ongeveer € 0,22 miljoen ( 0,5 miljoen) uitvoeringskosten, voor de overheveling van de groep gehandicapte leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs en basisonderwijs van Gak naar gemeenten. Voor het verdwijnen van het praktijkonderwijs uit het leerlingenvervoer wordt vanaf 2005, via een jaarlijkse vermindering met € 0,45 miljoen ( 1 miljoen), in totaal € 1,8 miljoen ( 4 miljoen) in mindering op het gemeentefonds gebracht.

6.3 Overgangsrecht

De wetswijziging voorziet in een tweetal overgangsregelingen. De eerste betreft leerlingen die op grond van de Wet Rea een vervoersvoorziening kregen in het schooljaar 2001-2002, dit kan zowel sbo-leerlingen als leerlingen van regulier voortgezet onderwijs en primair onderwijs betreffen. Deze leerlingen behouden het recht op een gelijkwaardige voorziening gedurende de periode dat ze dezelfde school bezoeken. Aan de ouders van deze leerlingen mag geen drempelbedrag gevraagd worden. Leerlingen die een bruikleenauto of een voorziening deel uitmakend of samenhangend met een leefvoorziening kregen, blijven aangewezen op het Gak.

De tweede overgangsregeling betreft leerlingen van het speciaal voortgezet onderwijs (svo-lom/ svo-mlk) en praktijkonderwijs die in het schooljaar 2001-2002 een vervoersvoorziening van de gemeente kregen. Deze leerlingen behouden het recht op leerlingenvervoer gedurende de periode dat ze dezelfde school bezoeken. Deze leerlingen mag u een drempelbedrag vragen.

Leerlingen die schooljaar 2002-2003 voor het eerst het praktijkonderwijs bezoeken (en dus niet eerst een school voor speciaal voortgezet onderwijs bezochten), hebben geen recht meer op leerlingenvervoer. Zij kunnen eventueel via de IB-groep op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten aanspraak maken op een ‘tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten’

Leerlingen die het leerwegondersteunend onderwijs bezoeken, hadden al geen recht meer op leerlingenvervoer, tenzij zij via de overgangsregeling voor svo-lom/ svo-mlk nog leerlingenvervoer ontvingen. Was dit het geval, dan blijven zij gedurende de periode dat zij dezelfde school bezoeken recht behouden op leerlingenvervoer.

6.4 Advies passend vervoer

Leerlingen in het reguliere primair- en voortgezet onderwijs die gehandicapt zijn, moeten vanaf schooljaar 2002-2003 hun vervoersvoorziening aanvragen bij de gemeente. De leerlingen die nu reeds via de Wet Rea een vervoersvoorziening krijgen, worden overgenomen door de gemeente. Voor die leerlingen is het al bekend op welke vorm van vervoer zij aangewezen zijn.

Aanvragen van ‘nieuwe’ gehandicapte leerlingen in het primair- en regulier voortgezet onderwijs en die niet eerder via de Wet Rea een vervoersvoorziening hebben gekregen, moeten door de gemeente beoordeeld worden. Voor advies over passend vervoer voor deze leerlingen (openbaar vervoer met begeleiding of aangepast vervoer), kan de gemeente zich wenden tot de ambulante begeleider die de gehandicapte leerlingen begeleidt op de reguliere school. Indien de ambulante begeleider niet aanwezig is of onvoldoende op de hoogte is van de gesteldheid van de leerling, kan de gemeente zich voor advies wenden tot de schooldirecteur. Bij twijfel kan eventueel een GGD-arts geraadpleegd worden. In de toelichting op artikel 1 onder t wordt hier nader op ingegaan.

6.5 Nieuwe titel

Er is voor gekozen een nieuwe titel (Titel 6) toe te voegen aan de verordening leerlingenvervoer, waarin bepalingen omtrent het vervoer van gehandicapte leerlingen van scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs zijn opgenomen. Door een nieuwe titel toe te voegen vóór de slotbepalingen (Titel 7), wordt voorkomen dat de artikelen in Titel 1 tot en met 5 vernummerd moeten worden.

De bepalingen in Titel 6 hebben betrekking op bekostiging van openbaar vervoer met begeleiding, aangepast vervoer of eigen vervoer. Gehandicapte leerlingen die zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken in het reguliere primair of voortgezet onderwijs, komen niet in aanmerking voor leerlingenvervoer op basis van Titel 6.

Leerlingen in het reguliere primaire onderwijs kunnen eventueel wel aanspraak maken op leerlingenvervoer op basis van Titel 2 van de verordening.

7 Beheersing van de uitgaven

7.1 Volumebeperkende maatregelen

In deze paragraaf wordt een aantal mogelijkheden binnen de bestaande regelgeving gegeven, mede aan de hand van de inmiddels gevormde jurisprudentie, om te komen tot een betere beheersing van de uitgaven.

De wet geeft de gemeenten een aantal volumebeperkende middelen om de kosten van het leerlingenvervoer te beheersen, te weten:

  • -

    de gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand tussen de woning van de leerling en de voor de leerling toegankelijke school (artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC);

  • -

    de gemeentelijke regeling kan bepalen dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op bekostiging wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel een goedkopere wijze van vervoer (artikel 4, negende lid, van de WPO en artikel 4, achtste lid, van de WEC).

  • -

    de gemeentelijke regeling kan bepalen dat ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal voortgezet onderwijs bezoeken van wie het inkomen meer bedraagt dan € 17.700,- (geïndexeerd) slechts bekostiging wordt verstrekt voorzover de kosten van het vervoer het drempelbedrag per schooljaar te boven gaan (artikel 4, zevende lid, van de WPO);

  • -

    de gemeentelijke regeling kan tevens bepalen dat voor leerlingen die een school voor basisonderwijs, bezoeken, voor wie de afstand van de woning naar de school meer bedraagt dan twintig kilometer, de hoogte van de bekostiging afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders (artikel 4, elfde lid, van de WPO).

7.2 Kilometergrens

In de verordening leerlingenvervoer is voor het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs als afstandscriterium zes kilometer gehanteerd.

Ten aanzien van de afstandsgrens voor het basisonderwijs heeft de afdeling Rechtspraak van de Raad van State een aantal uitspraken gedaan. Uit deze uitspraken blijkt dat de afdeling Rechtspraak een afstandsgrens van veertien kilometer in strijd acht met artikel 4, derde lid, van de Wet op het basisonderwijs (nu artikel 4, derde lid, WPO). Hetzelfde geldt voor een afstandsgrens van acht kilometer. Op 11 augustus 1989 (nr. R03.88.3592) heeft de afdeling Rechtspraak uitgesproken dat een afstandsgrens van zes kilometer voor het basisonderwijs mogelijk is. Dit oordeel is in verdere uitspraken bestendigd.

De afdeling Rechtspraak overweegt ‘dat niet aannemelijk is dat het ontbreken van de mogelijkheid om bekostiging te krijgen voor reiskosten bij een reisafstand tot 6 km, de ouders wezenlijk belemmert in de vrijheid om voor hun kinderen een school van de door hen gewenste richting te kiezen’.

Deze uitspraak betekent dat de gemeenten in hun verordening leerlingenvervoer voor het basisonderwijs een afstandsgrens van zes kilometer kunnen hanteren. Deze kilometergrens is inmiddels voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs als bovengrens in de wet vastgelegd (artikel 4, zevende lid, van de WPO).

In de verordening is ook voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs een afstandsgrens van zes kilometer opgenomen. Hierbij dient echter wel rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 21 van de verordening. In dit artikel is geregeld dat, als de aanvraag niet voldoet aan het afstandscriterium, het college toch aangepast vervoer moet verstrekken aan de ouders van een leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, indien de handicap van de leerling daartoe aanleiding geeft.

Over afstandscriteria in het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn tot op heden geen uitspraken van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State bekend.

Zie voor Apeldoorn de toelichting op de artikelen 12 en 16

7.3 Reistijd

In de verordening is geregeld dat aanspraak gemaakt kan worden op aangepast vervoer indien de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht. In de uitspraak van 9 maart 1991 stelt de afdeling Rechtspraak geen grond te zien voor het oordeel dat het in artikel 14, onder a, van de verordening neergelegde criterium van anderhalf uur reistijd op zichzelf in strijd is met artikel 4 van de WBO (nrs. R03.88.5039, R03.88.6089 en R03.88.6566). Niet aannemelijk is dat bij het ontbreken van de mogelijkheid om bekostiging te krijgen op basis van de kosten van aangepast vervoer bij een reisduur tot anderhalf uur de vrijheid van ouders om voor hun kinderen een openbare school dan wel een bijzondere school van de door hen gewenste richting te kiezen in onaanvaardbare mate onder druk kan komen te staan van financiële hindernissen.

7.4 Centrale opstapplaatsen

Een van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren is het instellen van centrale opstapplaatsen, vanwaar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van hun ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats. Hierdoor behoeft de vervoerder minder om te rijden en zal de rit sneller uitgevoerd kunnen worden.

In de uitspraak van 26 februari 1992 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State inzake centrale opstapplaatsen het volgende gesteld (nr. R03.89.0419/83-107). In het onderhavige geval bedroeg de loopafstand tussen huis en de opstapplaats niet meer dan dertig minuten (1.200 meter). Naar het oordeel van de afdeling is deze reistijd, die overigens nog bekort kan worden wanneer de afstand van de ouderlijke woning naar de bushalte met de fiets wordt afgelegd, alleszins redelijk te noemen. Gelet op de leeftijd van de leerling (vijf jaar) mag verwacht worden dat de ouders hun kind vergezellen naar de bushalte. Dat ouders zelf voor deze begeleiding moeten zorg dragen acht de afdeling een reëel uitgangspunt. De afstand tot aan de bushalte wijkt immers niet af van die welke vele van de in X woonachtige leerlingen moeten afleggen, aan wie reeds in verband met het feit dat zij op minder dan vier kilometer afstand van de school wonen geen vervoerskostenbekostiging, noch een vervoervoorziening wordt verstrekt, aldus de Afdeling rechtspraak.

De afdeling acht het kennelijk redelijk dat de gemeente opstapplaatsen instelt vanaf waar de leerling van het vervoer gebruik kan maken. De afdeling vindt de reistijd, die in dit geval niet meer dan dertig minuten bedraagt, alleszins redelijk. Hiermee is echter nog niet aangegeven wanneer de afdeling de reistijd niet meer redelijk acht.

Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig minuten, waar een beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden dat zij hun kinderen begeleiden tot ten minste het moment dat hun kinderen in het voertuig zijn gestapt.

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State stelt in haar uitspraak van 24 augustus 1992 dat, indien de route onveilig zou zijn, van de ouders verwacht mag worden dat zij hun kind vergezellen naar de bushalte (nr. R03.90.1504/83-105). Dat de ouders zelf voor deze beperkte begeleiding moeten zorg dragen kan in alle redelijkheid van hen worden gevergd, gelet op het feit dat ook ouders van wie de kinderen een school bezoeken, die op een kortere afstand van hun woning is gelegen dan de in de verordening genoemde vier kilometer, zo nodig voor begeleiding zullen moeten zorg dragen, aldus de Afdeling rechtspraak.

In de in deze paragraaf eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 11 augustus 1989 is gesteld: ‘Niet aannemelijk is dat het ontbreken van de mogelijkheid om bekostiging te krijgen voor reiskosten bij een reisafstand tot 6 km, de ouders wezenlijk belemmert in de vrijheid om voor hun kinderen een school van de door hen gewenste richting te kiezen.’

Deze uitspraak in aanmerking nemend en gezien het feit dat de gemeente volgens de Afdeling rechtspraak opstapplaatsen mag aanwijzen zou het wellicht mogelijk zijn ook voor de opstapplaatsen een afstandsgrens van maximaal zes kilometer te hanteren, indien de gemeente in artikel 12 een afstandsgrens van zes kilometer hanteert. Ouders van wie de woning op bijvoorbeeld vijf kilometer van de school gelegen is, krijgen immers over die vijf kilometer ook geen vergoeding. Zij dienen er zelf voor te zorgen dat hun kinderen de school bezoeken. De positie van die ouders is in feite niet anders dan die van de ouders van wie de woning op zes kilometer of meer van de school is gelegen. Het lijkt ons daarom redelijk van beide ouders over ten minste dezelfde afstand hetzelfde te mogen vragen zowel wat betreft de begeleiding als de kosten van het vervoer.

Met nadruk wordt erop gewezen dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State nog geen uitspraak heeft gedaan over een dergelijke afstandgrens tussen huis en de opstapplaats.

Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerkosten wordt ingediend, blijft de afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert daar niets aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school wonen terwijl de gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht hebben op bekostiging van het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie kilometer. Ook blijft het berekenen van de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact; met andere woorden: de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats telt mee als reistijd als bedoeld in artikel 14, onder a, en artikel 19, eerste lid, onder b, van de verordening.

Hoewel volgens de modelverordening een loopafstand van 30 minuten als reëel wordt ervaren, is in Apeldoorn gekozen voor een loopafstand van maximaal 15 minuten naar de opstapplaats. De opstapplaatsen moeten veilig bereikbaar zijn en voldoende bescherming bieden. Voor de bepaling van opstapplaatsen is gemeentelijke goedkeuring nodig. De wachttijd bij het ophalen mag niet langer zijn dan 10 minuten.

Op 18 juni 2002 heeft het college besloten om voor jonge risicokinderen (JORISK) apart vervoer in te zetten. Het gaat hierbij om leerlingen tot zes jaar, die tot nu dan toe samen met de oudere leerlingen vanaf een opstapplaats in grote voertuigen worden vervoerd. Omdat in de praktijk is gebleken dat dit gezamenlijke vervoer voor deze categorie jonge kinderen minder geschikt is, verdient het de voorkeur apart te vervoeren in een rustige en beschermde sfeer. De JORISK worden thuis opgehaald.

7.5 Gecombineerd vervoer

Met het oog op verdere terugdringing van de uitgaven voor het leerlingenvervoer kan het aanbeveling verdienen om na te gaan of leerlingen die nu het gehele jaar door gebruik maken van aangepast vervoer, vanaf een bepaalde leeftijd, tijdens bijvoorbeeld de periode april - november, gebruik zouden kunnen maken van de fiets.

Ook is het mogelijk leerlingen, die met aangepast vervoer naar het station gebracht worden, waar zij de trein nemen, gebruik te laten maken van de fiets indien de afstand naar het station dit toelaat.

Voorts is het mogelijk het aangepast vervoer van verschillende leerlingen te combineren. De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft een dergelijke constructie acceptabel geacht (uitspraak van 17 december 1992, S03.92.3775; zie Jur. 4.7).

Wat de combinatie van vervoer van verschillende leerlingen betreft is in Apeldoorn de uitspraak gedaan dat zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) in principe niet met andere kinderen in hetzelfde voertuig kunnen worden vervoerd.

7.6 Wijze van aangepast vervoer

a Vervangen taxi’s/taxibusjes door touringcars

Nagegaan zou kunnen worden of de taxi’s en taxibusjes die nu ingezet zijn voor het leerlingenvervoer, (voor een deel) vervangen zouden kunnen worden door grotere bussen. Te denken valt hierbij aan het inzetten van een bus voor bijvoorbeeld 25 leerlingen, of indien meer leerlingen vervoerd moeten worden een touringcar, die via de route van opstapplaatsen de leerlingen ophaalt, die anders per taxi of taxibusje van huis naar school worden gebracht.

b Overstappen van taxi/taxibusje op touringcar

Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn, nadat op de daarvoor in aanmerking komende scholen geïnventariseerd is uit welke gemeenten de te vervoeren leerlingen komen, dat de taxi’s/taxibusjes de leerlingen vanuit verschillende gemeenten naar een centrale plaats brengen alwaar overgestapt wordt op een grote bus. Hierbij dient wel in de gaten gehouden te worden dat de leerlingen daardoor niet extreem lang onderweg zijn en dat er een veilige overstapplaats is. Uiteraard dienen duidelijke afspraken gemaakt te worden over de kostenverdeling tussen de betrokken gemeenten.

Voor Apeldoorn geldt de volgende regeling: Bij vervoer van leerlingen buiten de gemeente zijn overstapplaatsen toegestaan (maximaal één overstap per rit). Dit is niet toegestaan bij het vervoeren van kinderen met een mobiliteitshandicap. De vervoerder houdt bij het overstappen toezicht en is verantwoordelijk voor de veiligheid van de leerlingen tijdens het overstappen. Overstapplaatsen moeten ter goedkeuring aan de gemeente worden voorgelegd.

c Meerjarige contracten

Een belangrijke mogelijkheid om tot kostenbeheersing van het aangepast vervoer te komen is het afsluiten van meerjarige contracten. Wanneer contracten worden afgesloten voor drie of vijf jaar lijken kortingen tot 15% binnen de mogelijkheden te liggen.

De contactperiode voor de gemeente Apeldoorn beloopt drie jaar met een optie op een verlenging van maximaal twee maal een jaar. Schriftelijke opzegging door beide partijen is mogelijk tot zes maanden voor het einde van de looptijd.

d Eigen vervoer van de school

Er zijn scholen die het vervoer zelf organiseren door middel van een eigen schoolbusje. Dit kan voor de gemeente goedkoper zijn dan het aanbieden van aangepast vervoer. Nadeel hierbij is dat in deze busjes alleen ‘eigen’ leerlingen worden toegelaten, tenzij de gemeente alle kosten van dat busje bekostigt. In dat geval kan de gemeente eisen dat ook andere leerlingen van dat vervoer gebruik kunnen maken.

7.7 Gemeentelijke samenwerking

Een doelmatige uitvoering van het leerlingenvervoer houdt in dat het vervoer met zo min mogelijk kosten zo doeltreffend mogelijk wordt geregeld.

Vergroting van de efficiëntie van het leerlingenvervoer zal in veel gevallen onderlinge samenwerking van gemeenten vereisen.

Het verdient dan ook aanbeveling om met de omliggende gemeenten een regionaal overleg te creëren, waarin een aantal zaken, het leerlingenvervoer betreffende, aan de orde wordt gesteld. Een van de belangrijkste zaken hierbij kan zijn de samenwerking tussen gemeenten met betrekking tot het intergemeentelijk vervoer van de leerlingen.

In dit overleg kunnen tevens afspraken gemaakt worden over:

1 De verdeelsleutel van de kosten van het vervoer. Er zijn hierbij verschillende mogelijkheden denkbaar, variërend van een hoofdelijke omslag op basis van het aantal in een regio vervoerde leerlingen en de totale kosten, tot een nauwkeurige verdeling op basis van de voor de individuele leerlingen gemaakte kosten (bij een geleidelijk vollopende taxi zijn de eerste kilometers per leerling duurder dan de laatste).

Een andere berekening kan zijn het vaststellen van een zogenoemd bedrag per leerlingkilometer. Hierbij dient het bedrag van de vervoerskosten gedeeld te worden door het totaal aantal kilometers. Vervolgens dient per leerling berekend te worden: het bedrag per kilometer vermenigvuldigd met het aantal kilometers, dat die leerling vervoerd wordt.

2 De kostenverdeling tussen de betrokken gemeenten van het vervoer in die situaties waarin de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft.

3 Het gezamenlijk opvragen van offertes en onderhandelen met vervoerbedrijven daarover, waarbij ook het zwem, gym en eventueel ander vervoer betrokken kan worden.

4 Het al dan niet trachten te komen tot een uniforme invulling van de criteria in de gemeentelijke verordening.

5 Het gezamenlijk hanteren van dezelfde aanvraagformulieren.

6 Het gezamenlijk ontwikkelen van informatiemateriaal voor de ouders/scholen.

7 Het gezamenlijk optrekken in het overleg met schoolbesturen van het bijzonder onderwijs over het aanpassen van de schooltijden, waardoor de uitgaven kunnen worden teruggebracht.

8 Die situaties waarin het college ten gunste van de ouders wenst af te wijken.

9 De vraag of het advies ingewonnen dient te worden bij de commissies van onderzoek of dat een andere commissie in het leven geroepen wordt.

Uit het voorgaande blijkt dat het zinvol is om met andere gemeenten in overleg te treden voordat wijzigingen in de verordening worden vastgesteld. Het is echter noodzakelijk dat de verordening zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld i.v.m. wettelijke wijzigingen. Voorgesteld wordt dan ook om na vaststelling regionaal overleg op te starten en te onderzoeken hoe kostenbesparende maatregelen kunnen worden toegepast in de verordening c.q in het contract met de vervoerder.

8 Overige aandachtspunten

8.1 Wet op de studiefinanciering en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Voor leerlingen vanaf achttien jaar die volledig onderwijs volgen, is de Wet op de studiefinanciering van kracht. Sinds 1 januari 1997 ontvangen leerlingen van 18 jaar en ouder die scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken, géén OV-jaarkaart meer. Dit betekent dat deze leerlingen tot 20 jaar (De leeftijd waarop de leerling het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs moet verlaten, is 20 jaar; art.39 Wec) aanspraak kunnen maken op bekostiging op basis van artikel 4 van de WEC..Overigens kunnen deze leerlingen onder omstandigheden in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten studiekosten (WTOS, Stb. 2001, 225).

Ouders van leerlingen van regulier voortgezet onderwijs, waaronder praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs, kunnen een beroep op deze wet doen. Gedurende het schooljaar 2001-2002 kan eveneens aanspraak op een tegemoetkoming op grond van de WTOS worden gemaakt door ouders van svo/lom en svo/mlk leerlingen.

8.2 Het sociale verzekeringscircuit

NB: Deze paragraaf heeft slechts betrekking op leerlingen die het schooljaar 2001-2002 of eerder op basis van de Wet Rea een vervoersvoorziening ontvingen van het Gak. Met ingang van het schooljaar 2002-2003 geldt titel 6 van de verordening.

De relatie tussen de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer en het sociale verzekeringscircuit is een onderwerp dat als een rode draad door de parlementaire behandeling van het wetsontwerp heeft gelopen. Het betreft hier de problematiek van de bekostiging van excessieve kosten van vervoer veroorzaakt door ziekte of gebrek, en met name de relatie tussen leerlingenvervoer van gehandicapte kinderen naar scholen voor basisonderwijs en de vervoersvoorzieningen welke worden verstrekt op grond van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea, Staatsblad 1998, 290), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong, Staatsblad 1997, 177) dan wel de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW).

Tot 1 juli 1998 konden gehandicapte leerlingen in het regulier (basis) onderwijs aanspraak maken op de verstrekking van een vervoersvoorziening op grond van de AAW. Vanaf 1 juli 1998 geldt voor gehandicapte leerlingen in het primair onderwijs (titel 2 van de verordening) dat zij aanspraak kunnen maken op de verstrekking van een vervoersvoorziening op grond van de Wet Rea. Dergelijke verstrekkingen houden verband met de noodzaak van het maken van extra kosten voortvloeiende uit de handicap.

De Wet Rea brengt voor het leerlingenvervoer ten opzichte van de AAW geen inhoudelijke veranderingen met zich mee. Voor aanvragen die vóór 1 juli 1998 zijn ingediend blijft de AAW nog gelden. Op grond van artikel 22, juncto artikel 11 van de Wet Rea is het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) bevoegd gehandicapte leerlingen in aanmerking te laten komen voor voorzieningen tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid. Deze Wet wordt uitgevoerd door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK). De bevoegdheid op grond van de Wet Rea wordt nader ingevuld in het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet Rea (Staatsblad 1998, 293). In artikel 9 van dit Besluit is bepaald dat voorzieningen als bedoeld in artikel 22 Wet Rea, slechts kunnen worden verleend, indien ze niet behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het speciaal onderwijs is als een dergelijke regeling te beschouwen. Dit betekent dus dat alleen gehandicapte leerlingen die het ‘reguliere’ onderwijs (waaronder het basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs) bezoeken eventueel een beroep kunnen doen op de Wet Rea.

Uitgangspunt is dat het GAK de gehele vervoerskostenbekostiging van een gehandicapt kind naar scholen voor primair onderwijs voor hun rekening moeten nemen, mits het echter gaat om ‘extra’ kosten voortvloeiende uit de handicap. Ouders kunnen dan volstaan met één aanvraag, alleen bij het GAK. Ouders behoeven dus niet aan te kloppen bij twee loketten (de gemeente en het GAK) (Handelingen Tweede Kamer 18 september 1986, Kamerstuk 18841, blz. 3-82).Vervolgens zal een verrekening plaatsvinden tussen het GAK en de gemeente over dat gedeelte dat de gemeente aan de ouders voor het vervoer zou hebben uitgekeerd, indien de leerling niet gehandicapt was geweest.

Een en ander houdt in dat de aanspraak op een gemeentelijke bekostiging vervalt indien aanspraak bestaat op bekostiging op grond van de sociale verzekeringen (i.c. de Wet Rea).

Hieruit blijkt dat ouders van leerlingen in het primair onderwijs slechts bij één loket behoeven aan te kloppen en niet bij én de gemeente én het GAK.

Indien het betreft extra kosten voortvloeiend uit de handicap van de leerling komt de gehele vervoerskostenbekostiging van de gehandicapte leerling die een school voor primair onderwijs bezoekt, voor rekening van het GAK, waarna het GAK een declaratie bij de gemeente indient.

In de praktijk blijkt er onduidelijkheid te bestaan over de relatie tussen het leerlingenvervoer en het sociale verzekeringscircuit. Drie veel voorkomende vragen zijn:

a of op grond van de Wet Rea leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs van achttien jaar en ouder bekostiging voor leerlingenvervoer ontvangen;

b wie de kosten van weekeinde- en vakantievervoer bekostigt indien een leerling op grond van sociale of medische redenen in een internaat verblijft;

c wie het dagelijks vervoer bekostigt voor de leerlingen met een zintuiglijke of lichamelijke handicap die een basisschool bezoeken.

Ad a

Doorgaans ontvangen leerlingen van achttien jaar en ouder die voortgezet speciaal onderwijs volgen geen bekostiging voor het leerlingenvervoer op grond van de Wet Rea. In uitzonderingsgevallen kan het GAK wel tot bekostiging overgaan. Dit moet dan blijken uit de beschikking aan de betrokkene. De gemeente kan dan rekening houden met deze bekostiging. Is de bekostiging op grond van de Wet Rea niet voldoende dan zal de gemeente dat bedrag dienen aan te vullen. Het verdient aanbeveling om bij signalering van knelpunten hierover met het GAK contact op te nemen.

Ad b

Voor leerlingen die een internaat bezoeken of bij een pleeggezin zijn ondergebracht op grond van primair medische of sociale redenen hoeft de gemeente geen bekostiging voor het weekeinde- en vakantievervoer te verstrekken. Artikel 127, zevende lid, van de WVO en artikel 4, zesde lid, van de WEC bepalen immers dat alleen leerlingen die met het oog op het volgen van voor hen passend onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, in principe in aanmerking komen voor bekostiging van het weekeinde- en vakantievervoer. De verordening gaat er dan ook van uit dat andere instanties verantwoordelijk zijn voor het weekeinde- en vakantievervoer van leerlingen die om primair medische of sociale redenen zijn ondergebracht in een internaat of pleeggezin. Of bekostiging gegeven wordt en hoe hoog deze is hangt in eerste instantie af van de aard van de bekostiging en het eigen beleid van het betreffende internaat waar het kind verblijft of de soort pleegvergoeding die het pleeggezin ontvangt. Het is niet mogelijk hier in algemene zin een uitspraak over te doen. In voorkomende gevallen dienen de ouders verwezen te worden naar het internaat of de instantie die de pleegvergoedingen betaalt.

Ad c

Met ingang van 7 juli 1988 is het nieuwe twaalfde lid van artikel 4 van de WBO met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1987 in werking getreden (dit is nu artikel 4, dertiende lid, van de WPO). Bij wet van 27 oktober 1993 (Stb. 587) zijn in het twaalfde lid de woorden ‘lichamelijk of zintuiglijke handicap’ vervangen door ‘lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap’. Voor leerlingen met een lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap die naar de basisschool of speciale school voor basisonderwijs gaan (dus niet naar een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs) dienen de ouders rechtstreeks bij het GAK op grond van de Wet Rea bekostiging aan te vragen voor de kosten van het vervoer van de leerling naar de basisschool of speciale school voor basisonderwijs. Vervolgens zal een verrekening plaatsvinden tussen het GAK en de gemeente over dat gedeelte dat de gemeente aan de ouders voor het vervoer zou hebben uitgekeerd, indien de leerling niet gehandicapt zou zijn geweest. Tot betaling aan het GAK hoeft pas overgegaan te worden indien een declaratie is ontvangen. Het GAK betaalt alleen de extra kosten. De extra kosten zijn die kosten die de gemeente voor het vervoer gemaakt heeft vanwege de handicap van de leerling. De gemeente zal dus zelf dat deel van de kosten moeten dragen dat de gemeente aan de ouders voor het vervoer zou hebben uitgekeerd als de leerling niet gehandicapt zou zijn geweest.

Als leerlingen gebruik dienen te maken van een aangepaste fiets of driewieler op weg naar en van school, dan kunnen ouders zich wenden tot het GAK voor een tegemoetkoming in de aanschafkosten. Dit geldt ook in het geval de leerling met behulp van een tandem naar school gaat (als er een zogenaamde voorrijder aanwezig is) of als er bijvoorbeeld een aangepast kinderzitje noodzakelijk is. Op grond van artikel 22, vierde lid, Wet Rea kunnen ouders zich voor dit soort zaken wenden tot het GAK. Wanneer het GAK het verzoek afwijst kunnen ouders tegen dat besluit in beroep gaan bij de Arrondissementsrechtbank. Informatie hierover kan het GAK verschaffen. Het hoofdgebouw van het GAK is in Amsterdam gevestigd. Daarnaast zijn er districtkantoren en uitvoeringskantoren. De GMD/GAK kan informeren over het adres van het gewenste districtskantoor.

8.3 Gemeentelijke voorbereiding en zorgvuldige besluitvorming

De gemeentelijke voorbereiding op de behandeling van de aanvragen zal met name in de zomervakantie veel tijd vergen. Een planmatige aanpak in de voorbereidingstijd is dan ook wenselijk.

De volgende suggesties kunnen hiertoe wellicht bijdragen:

  • -

    het systematisch verzamelen van noodzakelijke gegevens via een standaardaanvraagformulier;

  • -

    afspraken maken met de directeuren van de scholen omtrent de verspreiding van de aanvraagformulieren. Overwogen kan worden om een aantal aanvraagformulieren op de scholen te leggen;

  • -

    het aanleggen van topografische kaarten, waarop de openbaarvervoerzones zijn aangegeven. Dit is onder meer van belang voor het bepalen van de hoogte van het drempelbedrag. De vervoersbedrijven beschikken over zonekaarten die gebruikt kunnen worden voor het maken van de topografische kaarten. Van deze kaarten is relatief eenvoudig af te lezen hoeveel zones een leerling moet reizen om de afstand tot aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens te overbruggen. Tevens kunnen op deze kaart eventuele gegevens omtrent het openbaar vervoer aangegeven worden; te denken valt aan routes, overstapplaatsen et cetera;

  • -

    het opstellen van een standaardbeschikking. In deze beschikking dient in ieder geval opgenomen te worden:

1 de naam van het kind;

2 de naam van de school;

3 het soort vervoer;

4 de duur van de bekostiging;

5 naam en telefoonnummer van de vervoerder

6 de motivering van een eventuele afwijzing;

7 de naam van de adviseur die advies heeft uitgebracht;

8 de bezwaarmogelijkheden en eventueel de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen;

9 de ingangsdatum van de bekostiging.

Uiteraard dient het college bij de behandeling van aanvragen leerlingenvervoer zorgvuldig te werk te gaan. De eisen die aan het bestuurlijk optreden van het college in het algemeen worden gesteld dienen ook bij zaken op het gebied van leerlingenvervoer te worden gerespecteerd. Hierbij valt met name te denken aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie ook de Awb, de subsidietitel van de Awb is van overeenkomstige toepassing op het leerlingenvervoer).

In haar jurisprudentie heeft de afdeling Rechtspraak van de Raad van State enkele specifiek voor het leerlingenvervoer van belang zijnde procedurele en inhoudelijke vereisten geformuleerd, waarop hierna wordt ingaan.

Procedurele aspecten

1 Bij aanvragen die betrekking hebben op het speciaal onderwijs speelt het advies van de commissie voor de begeleiding een grote rol. De artikelen 16, eerste lid juncto 17, tweede lid, 18, tweede lid, en 20, tweede lid, van dit model stellen dit advies zelfs verplicht.

Ook de afdeling meent dat dit advies van groot gewicht is, en dat het college zich daarom slechts op dit advies kan beroepen indien de strekking van dit advies absoluut helder is (afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 10 februari 1992, R03.89.4184/62-120). Het college kan zich alleen op een advies beroepen waaruit met zekerheid kan worden opgemaakt wat de commissie voor de begeleiding voor ogen staat. Op grond van artikel 3:9 van de Awb dient het college zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe kan het college kwaliteitseisen stellen.

2 Het college heeft de bevoegdheid te allen tijde nader deskundigenadvies in te winnen; zie de artikelen 16, tweede lid juncto 17, tweede lid, 18, tweede lid, en 20, tweede lid. Soms is het college hiertoe zelfs gehouden. De afdeling heeft aangegeven dat dit het geval is indien de ouders hebben aangevoerd dat de leerling zonder begeleiding niet kan worden vervoerd, en het college het daarmee - ook in de bezwaarschriftenprocedure - niet eens is (bron: zie onder 1).

3 Bij vervoer van leerlingen in het speciaal onderwijs kan hun eventuele handicap een rol spelen. Indien de ouders aanvoeren dat de leerling op grond van zijn handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer (zie artikel 18, eerste lid onder a van dit model), mag van hen worden verwacht dat zij deze bewering onderbouwen. Indien dit in onvoldoende concrete mate gebeurt, kan het college zelf nader advies inwinnen op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid van dit model. Van de ouders mag het college dan eisen dat zij aan een eventueel hierbij noodzakelijk onderzoek medewerking verlenen, tenzij zij gegronde redenen hebben om dit niet te doen. Dit dient dan ook weer met een deskundigenadvies te worden geschraagd. Indien ouders aan een dergelijk onderzoek ten onrechte hun medewerking onthouden, kan dit voor het college reden zijn het betoog van de ouders naast zich neer te leggen (Voorzitter afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 23 juni 1988, R03.88.3001/S653 en R03.88.3002/S654; zie Jur. 6.2).

4 De aanvraagprocedure leidt ertoe dat beschikkingen kunnen worden afgegeven tijdens de zomervakantie. Gezien de opstelling van de afdeling lijkt het verstandig om beschikkingen waarin niet (volledig) aan de wensen van de ouders wordt tegemoetgekomen ruim vóór de zomervakantie aan de ouders toe te zenden. Wanneer de beschikking de ouders pas in de zomervakantie bereikt, wordt volgens de afdeling namelijk ouders de mogelijkheid onthouden om hun (eventuele) bezwaarschrift met een deskundigenadvies te onderbouwen (afdeling Rechtspraal van de Raad van State, 5 februari 1992, R03.89.598/62-120; zie Jur. 21.5). In de betreffende casus hebben de ouders pas bij hun beroepschrift bij de afdeling Rechtspraak verklaringen van deskundigen overgelegd ter ondersteuning van hun betoog. Omdat zij daartoe naar de mening van de afdeling in de bezwaarschriftenprocedure geen gelegenheid hadden gehad heeft de afdeling de beschikking van het college vernietigd. Waarschijnlijk laat de afdeling meespelen dat tijdens de zomervakantie de toelatingscommissie niet actief is. Indien het college in een dergelijke situatie toch tijdens de zomervakantie een beschikking wil afgeven, dient hierin op zijn minst een - voorlopige - voorziening te worden getroffen voor de duur van een (eventueel) onderzoek door de ouders of door het college zelf.

5 Indien het college een aanvraag om bekostiging wil afwijzen, dient de aanvrager kennis te hebben kunnen nemen van de gronden waarop dit besluit berust (afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 28 november 1991, R03.89.2199; zie Jur. 10.1).

Inhoudelijke aspecten

1 De afdeling kent het college enige beslissingsruimte toe in de keuze van de vorm waarin het vervoer wordt verstrekt (afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 10 februari 1992, R03.89.5557/62-120; zie Jur. 6.1). Op grond van artikel 2, tweede en derde lid, van dit model kan het college desgewenst zelf in het vervoer voorzien, mits dit passend is zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de WPO en artikel 4, vierde lid, van de WVO en artikel 4, vierde lid, van de WEC. Indien de ouders niet aantonen dat het door het college verzorgde vervoer niet passend is, heeft het college aan zijn verplichting voldaan.

2 Bij verzoeken om bekostiging voor vakantie- respectievelijk weekeindevervoer betreft het een leerling die in een internaat of pleeggezin verblijft. Het is voor het college van belang waarom de leerling in een internaat of pleeggezin verblijft. Hierover dient het college zich derhalve een oordeel te vormen. Hiertoe dient het college echter wel advies in te winnen bij een ter zake deskundige, waarop het vervolgens zijn standpunt kan baseren (afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 5 februari 1992. R03.89.4108/62-120; zie Jur. 8.2).

Wanneer dit betekent dat informatie wordt ingewonnen waarvan de ouders geen kennis kunnen nemen, bijvoorbeeld omdat zij telefonisch wordt verkregen, dan kan dit als een onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming worden gekenmerkt. De ouders dienen volledig te worden geïnformeerd.

Voorts is tevens van belang dat het college een aanvraag om weekeinde- of vakantievervoer ook kan afwijzen indien er een toegankelijke school is die met dagelijks vervoer kan worden bereikt (zie artikel 21 van dit model). Indien het college dit argument wil hanteren dient het te onderzoeken of de leerling daadwerkelijk voor hem passend onderwijs kan volgen aan een met name genoemde toegankelijke school (afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 28 november 1991, R03.89.2199/44; zie Jur. 8.3).

Aandachtspunten met het oog op bezwaar en beroep

Ingeval besluitvorming leidt tot een bezwaarschriftenprocedure en eventueel vervolgens tot een beroepsprocedure kunnen de volgende stappen worden onderscheiden:

1 Het college neemt een besluit, namelijk de toekenning respectievelijk afwijzing van de aanvraag om bekostiging van de kosten van leerlingenvervoer.

2 Op grond van artikel 6:23 van de Awb is het college verplicht in zijn beschikking te vermelden dat de aanvrager op grond van artikel 7:1 van de Awb bezwaar kan maken tegen deze beschikking bij het college. Dit dient volgens artikel 6:7 van de Awb binnen 6 weken na verzending van de beschikking te gebeuren. Hierbij dient opgemerkt te worden dat volgens de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 december 1994 overschrijding van de termijn niet onder alle omstandigheden tot niet-ontvankelijkheid dwingt (nr. R03.92.5445; zie Jur. 21.7).

3 Niet verplicht maar bij sommige gemeenten gebruikelijk is het eveneens vermelden van de mogelijkheid de President van de Arrondissementsrechtbank te vragen de werking van de beschikking te schorsen respectievelijk een voorlopige voorziening te treffen, indien onverwijlde spoed dit, gelet op de betrokken belangen, vereist. Deze bevoegdheid is geregeld in artikel 8:81 van de Awb en is voorbehouden aan onder anderen de indieners van een bezwaarschrift. De ratio van deze bevoegdheid is dat het indienen van een bezwaarschrift de werking van de beschikking niet schorst.

4 Indien een bezwaarschrift wordt ingediend dient het college de ontvangst hiervan te bevestigen jegens de indiener.

5 Indien een bezwaarschrift wordt ingediend dient het college op grond van artikel 7:10 van de Awb binnen zes weken hierop een beschikking te nemen. Indien een commissie is ingesteld ter advisering omtrent de beslissing op het bezwaar dient het college een termijn van tien weken in acht te nemen bij zijn beslissing op het bezwaarschrift.

6 Het college beslist in de regel pas op een bezwaarschrift nadat de aanvragers in overeenstemming met de bepaling van artikel 7:2 van de Awb zijn gehoord.

7 In de beschikking die het college naar aanleiding van het bezwaarschrift afgeeft vermeldt het op grond van artikel 6:23 dat de bezwaarmakende aanvragers op grond van artikel 8:1 van de Awb de mogelijkheid hebben tegen deze beslissing beroep aan te tekenen bij de Arrondissementsrechtbank. Tevens wordt de hierbij in acht te nemen termijn vermeld waarbinnen dat dient te gebeuren, namelijk zes weken na verzending van de beschikking op het bezwaarschrift (zie artikel 6:7 van de Awb).

Ingevolge de tweede fase van de herziening van de rechterlijke macht, welke op 1 januari 1994 is ingegaan, wordt voorzien in een rechtsbescherming in twee instanties. Na de bezwaarschriftenprocedure bij in casu het college kan vervolgens het oordeel van de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank worden gevraagd over de betreffende procedure. Pas hierna staat in beginsel de weg open naar de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die derhalve als appelrechter gaat fungeren, die oordeelt over het eindvonnis van de arrondissementsrechtbank.

Eveneens per 1 januari 1994 zijn de afdelingen Rechtspraak en Geschillen van bestuur van de Raad van State opgeheven en vervangen door de afdeling Bestuursrechtspraak.

8.4 Aandachtspunten contract vervoerder - gemeenten

De kwaliteit van het leerlingenvervoer kan in belangrijke mate positief worden beïnvloed door een goed samenspel tussen de gemeente en de vervoerder. Daarbij spelen niet alleen formele aspecten zoals deze in het contract worden vastgelegd een rol. Van belang is bijvoorbeeld de bereidheid van de vervoerder om, indien dit wordt gewenst, regelmatig met de gemeente te overleggen over de uitvoering van het leerlingenvervoer en dat de vervoerder in staat is om een zorgvuldige dienstregeling en routeschema op te stellen en deze soepel te hanteren.

Anderzijds zal bij de gemeente de bereidheid moeten bestaan begrip te hebben voor een redelijke prijs/kwaliteitverhouding.

De formele relatie tussen de gemeente en de vervoerder wordt vastgelegd in een contract, waarbij de wederzijdse rechten en plichten schriftelijk vastgelegd worden (zie tevens F.3). Het verdient aanbeveling daarbij de volgende aandachtspunten, die door de VNG met Taxivervoer Nederland zijn besproken, te betrekken:

1 De vervoerder dient te allen tijde deugdelijk materiaal (onder meer voorzien van een EHBO-doos en een brandblusser) in te zetten en zijn personeel op adequate wijze te informeren over de aard van het vervoer van leerlingen, waarbij de veiligheid van de leerlingen (ook bij het in en uitstappen) voorop staat.

2 In de taxibusjes moet een rookverbod gelden.

3 De vervoerder besteedt het vervoer niet aan derden uit dan nadat hij daarvoor de toestemming van de gemeente heeft gekregen dan wel, in spoedsituaties de gemeente daarvan direct in kennis heeft gesteld.

4 De vervoerder draagt er zorg voor dat hij een WA-verzekering heeft afgesloten.

5 De vervoerder legt tijdig een routeschema en dienstregeling aan de gemeente ter beoordeling voor.

6 De gemeente draagt er met de ouders zorg voor dat een lijst van namen, adressen en telefoonnummers van de te vervoeren leerlingen in het busje aanwezig is.

7 De vervoerder dient een deugdelijk gespecificeerde factuur in bij de gemeente.

8 Het verdient aanbeveling de overeenkomst te binden aan een tijdsbepaling. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat bij meerjarige contracten de gemeente ervan uit mag gaan dat de vervoerder beter in staat zal zijn investeringen te doen ter bevordering van de kwaliteit van het wagenpark.

9 De vervoerder verplicht zich de wettelijke voorschriften zoals deze zijn opgenomen in de Wet personenvervoer, het Besluit personenvervoer, de Rijtijdenwet en het Rijtijdenbesluit in acht te nemen (zie tevens paragraaf 8.10).

In Apeldoorn is afgesproken dat de gemeente en de vervoerder eenmaal per drie maanden overleg voeren over de gang van zaken. Tijdens dit overleg wordt een administratief overzicht van de uitgevoerde ritten gepresenteerd en worden klachten en onvolkomenheden van het systeem besproken.

8.5 Aantal kinderen in een taxibusje

Om te bepalen hoeveel leerlingen maximaal in een taxibusje vervoerd mogen worden, dienen gemeenten rekening te houden met de door de minister van verkeer en waterstaat vastgestelde Regeling zitplaatsverdeling in bus en auto (Staatscourant 1990, nr. 124). De regeling is op 19 juni 1998 aangescherpt voor leerlingen die (voortgezet) speciaal onderwijs volgen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, WEC (Staatscourant 1998, 113). Op grond hiervan moeten deze leerlingen steeds een eigen zitplaats hebben. Voor de overige leerlingen - te weten de leerlingen die het reguliere basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs (de voormalige lom-, mlk- en iobk-scholen), een school voor speciaal voortgezet onderwijs (de voormalige vso-lom- en vso-mlk-scholen) of een school of afdeling voor praktijkonderwijs bezoeken - houdt de regeling het volgende in:

Voor de bepaling van het, op grond van het kentekenbewijs, te vervoeren grootste aantal personen, geldt voor zittende passagiers beneden de leeftijd van 14 jaar dat zij zitplaatsen kunnen delen indien zulks voor het vervoer wenselijk is. Daarbij gelden de volgende regels:

a met kinderen die jonger zijn dan vier jaar wordt geen rekening gehouden, indien zij geen afzonderlijke zitplaats innemen;

b twee op dezelfde bank geplaatste kinderen die jonger zijn dan tien jaar worden voor één persoon gerekend en

c drie op dezelfde bank geplaatste kinderen die ouder zijn dan veertien jaar worden voor twee personen gerekend.

De definitie van ‘bank’ is in de Regeling zitplaatsverdeling als volgt geformuleerd: ‘een samenstel van een uit een vlak geheel bestaande zitting en een rugleuning dat meer dan één zitplaats omvat’. Dit betekent dat er in nieuwe voertuigen, waarin geen vlakke banken meer zijn geplaatst maar voorgevormde zittingen, er geen zitplaatsen meer gedeeld mogen worden. Op de langere termijn zal de Regeling dus vanzelf uitsterven.

De PvdA-fractie in de Tweede Kamer heeft aandacht gevraagd voor dit probleem bij de staatssecretaris van onderwijs en van verkeer en waterstaat. Zij streeft naar een ‘een-op-een regeling’ voor alle leerlingen in het vervoer met daaraan gekoppeld een adequate compensatieregeling voor gemeenten. De VNG onderschrijft dit streven en benadrukt het belang van een adequate compensatie.

Ingaande het schooljaar 1998/1999 is in Apeldoorn via een aanvullend contract de stoelbezetting beperkt tot maximaal één kind per stoel. Deze beperking vond plaats naar aanleiding van een rapport van de inspecteur van het leerlingenvervoer in maart 1998. Uit bovenstaande blijkt dat nog een stoelbezetting is toegestaan van twee leerlingen op één zitplaats (leeftijd 4-10 jaar) en van drie leerlingen op twee zitplaatsen (10-14 jaar). De één op één stoelbezetting wordt in Apeldoorn voortgezet., waarmee de gemeente vooruit loopt op komende wettelijke richtlijnen. Deze bepaling is expliciet opgenomen in artikel 2, lid 3 onder a van de verordening.

8.6 Niet tot het leerlingenvervoer behorende activiteiten

Niet onder het regime van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer vallen onder meer:

  • -

    vervoer tussen schoolgebouwen onderling;

  • -

    vervoer tussen school en zwembad;

  • -

    vervoer tussen school en gymnastieklokaal;

  • -

    vervoer naar andere scholen, bijvoorbeeld voor onderwijs in eigen taal en cultuur;

  • -

    vervoer voor medische of paramedische behandeling, zoals naar revalidatiecentrum, (school)arts, (school)tandarts etc.;

  • -

    vervoer voor schoolreisjes, sportdagen, naar verenigingen etc.;

  • -

    vervoer van en naar logeerhuizen;

  • -

    vervoer naar kinderdagverblijf;

  • -

    vervoer naar buitenschoolse opvang.

  • -

    vervoer buiten door de inspectie vastgestelde schooltijden (m.u.v. een structurele handicap van de leerling (zie artikel 1 ad f. ‘vervoer’)

  • -

    vervoer van en naar de Wereldschool Apeldoorn

  • -

    vervoer naar het Boddaertcentrum (zie onder artikelsgewijze toelichting artikel 1, ad d ‘woning’ voor uitzonderingen.)

  • -

    vervoer van en naar niet door de overheid bekostigde scholen (zie onder artikelgewijze toelichting artikel 1 ad a. onder ‘school’).

Wanneer sprake is van eerdergenoemd vervoer, dan kunnen ouders op grond van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer géén aanspraak maken op bekostiging van deze vervoerkosten. De wet gaat ervan uit dat alleen het vervoer tussen huis en school aan de ouders bekostigd wordt. Indien de gemeente als bevoegd gezag van de openbare school de leerlingen van die school toch in een busje naar bijvoorbeeld een ver weg gelegen gymnastiekaccommodatie of OALT-lespunt school vervoert dan vindt dit vervoer niet plaats op grond van de artikelen 4 WPO, WEC en WVO.

Ten behoeve van het (voortgezet) speciaal onderwijs is een aantal van deze kostencomponenten (gymnastiekvervoer, zwemvervoer) opgenomen in de Londo-vergoedingen, namelijk in het programma van eisen vervoer. Dit betekent dat het vervoer door het betreffende schoolbestuur zelf geregeld dient te worden en de ouders geen aanvragen bij de gemeente kunnen indienen op grond van de gemeentelijke verordening leerlingenvervoer.

Voor het zogenaamde stagevervoer ligt het anders. Hierbij is door het departement ervan uitgegaan dat deze kosten vóór de invoering van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer bekostigd werden op basis van artikel 13 van de LO-Wet. Derhalve is in het programma van eisen vervoer geen component ter zake opgenomen en zullen deze kosten gedekt dienen te worden uit de bekostiging voor het leerlingenvervoer. Is stage een onderdeel van het onderwijsprogramma en krijgt de leerling leerlingenvervoer, dan bestaat in beginsel aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres. De stage kan plaatsvinden op andere tijden dan de officiële schooltijden. De gemeente kan scholen erop attenderen dat stageplaatsing financiële gevolgen voor gemeenten kan hebben. Scholen zouden dit aspect dan mee kunnen laten wegen bij de plaatsing van leerlingen (bijv. zoveel mogelijk een stageplaats op de route van leerlingenvervoer).

Het komt overigens voor dat leerlingen van ZMLK-scholen stage lopen op de sociale werkplaats.

In Apeldoorn wordt standaard in de beschikking opgenomen dat stagevervoer alleen wordt bekostigd als het stage-adres zoveel mogelijk op de route van het vervoer ligt. (Naast de bepalingen dat de stage onderdeel moet uitmaken van het onderwijsprogramma en dat de leerling al valt onder het leerlingenvervoer). De school moet vooraf contact opnemen moet de afdeling leerlingenvervoer omtrent het eventuele stagevervoer van een leerling.

8.7 Logeerhuizen

De Federatie van ouderverenigingen (FvO) voor geestelijk gehandicapten heeft een aantal jaren geleden het idee ontwikkeld om in een aantal regio’s logeerhuizen/logeerplaatsen op te zetten waar mensen met een geestelijke handicap vanuit de gezinssituatie enige dagen per maand kunnen wonen. Een logeerhuis is een woonvoorziening met ongeveer zes plaatsen, waarvan in de experimentfase per regio gemiddeld vijftig gezinnen met een thuiswonend geestelijk gehandicapt kind gebruik kunnen maken gedurende een maximum van zeven, al dan niet aaneengesloten, dagen en nachten per maand. De door de FvO beoogde logeerhuizen dienen met name gezinsondersteunend te werken en hebben als belangrijkste doelstelling het gedurende korte tijd ontlasten van ouders en gezinsleden, waardoor geestelijk gehandicapte kinderen uiteindelijk langer op een verantwoorde manier in het gezin kunnen blijven.

Ten aanzien van de vervoerkosten stelt de Ziekenfondsraad in zijn brief aan de staatssecretaris van WVC, waarin advies over het experiment wordt gegeven, het volgende:

‘Een apart aandachtspunt vormen de kosten van vervoer van diegenen die een logeerplaats bezetten.

In het algemeen zullen gehandicapten overdag niet in het logeerhuis verblijven, omdat zij gebruik blijven maken van hun reguliere dagopvang. Alleen tijdens weekeinden en op feestdagen voorziet een logeerhuis wel in dagopvang.

Omdat de regio’s waarvoor de logeerhuizen zijn bedoeld zeer uitgestrekt zijn kunnen de vervoerkosten van de bewoners voor bezoek aan hun reguliere dagopvangvoorziening hoog oplopen. In de begrotingen van de projecten is niet voorzien in vervoerkosten van bewoners. Dit is ook niet nodig omdat deze kosten in de regel voor rekening van de dagopvangvoorziening komen.

Een probleem kan zich voordoen als de vervoerkosten extreem oplopen doordat er sprake is van plaatsing in een logeerhuis. De extra vervoerkosten kunnen niet ten laste worden gebracht van het budget van de instelling die de dagopvang verstrekt. De extra vervoerkosten zullen of voor rekening van de ouders van de gehandicapte dienen te komen, of ten laste van de post materiële kosten van het logeerhuisproject gebracht dienen te worden (indien en voor zover deze post daarvoor ruimte biedt). Naar de mening van de raad is het goed te bezien in hoeverre het ontbreken van gelden voor vervoer van bewoners invloed heeft op de mate waarin gebruik gemaakt wordt van logeerhuizen. Door de projecten zal hieraan aandacht besteed dienen te worden in de verslaglegging van het experiment.’

De vraag waarvoor het college zich geplaatst ziet, is of in het kader van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer een taak voor de gemeente is weggelegd om de desbetreffende leerlingen tussen het logeeradres en de school te vervoeren.

De Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer bepaalt dat ten behoeve van het schoolbezoek het college aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen desgewenst een gehele of gedeeltelijke bekostiging van door het college noodzakelijk te achten vervoerkosten verstrekt.

In de verordening leerlingenvervoer wordt onder het wettelijk begrip ‘woning’ verstaan de plaats waar de leerling feitelijk zijn verblijf heeft. Met andere woorden, de plaats van waaruit de leerling de school bezoekt (de plaats waar de leerling ten minste de nacht doorbrengt). Van belang is dat met het begrip woning uit de Wet leerlingenvervoer in ieder geval geduid wordt op een feitelijk verblijf van een min of meer duurzaam karakter, hetgeen overigens ook overeenkomt met de regeling van de ‘woonplaats’ in de artikelen 10 en verder van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek.

Of onder feitelijk verblijf ook het verblijven in een logeerhuis moet worden verstaan bestaat nog geen jurisprudentie. (Inmiddels wel: zie uitspraak van de Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 juni 2002, zaaknr. 200104180/1)

De uitspraak leidt echter tot de conclusie dat dit niet het geval is.

Bij het logeren in een logeerhuis kiezen de ouders er vrijwillig voor hun kinderen voor enkele dagen in het logeerhuis onder te brengen. Het gaat daarbij dus om een incidenteel kortdurend verblijf op vrijwillige basis terwijl het begrip ‘woning’ zoals in de wetstekst staat vermeld veeleer wijst op een min of meer duurzaam karakter van het feitelijk verblijf.

Daaruit kan afgeleid worden dat op het college in dat geval geen wettelijke plicht rust bekostiging te verstrekken voor de vervoerkosten van het logeerhuis naar school v.v.

De Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer (en daarmee ook de ten uitvoering van die wet vastgestelde gemeentelijke verordening leerlingenvervoer) heeft geen betrekking op de kosten van vervoer van en naar een logeeradres/logeerhuis.

Een redelijke toepassing van de verordening kan met zich meebrengen dat, - ondanks het hierboven gestelde rond de aanspraak van de ouders op de gemeente - indien het vervoer van logeerhuis naar school en terug past in het reeds door de gemeente aangeboden vervoer, de leerling van logeerhuis naar school v.v. door de gemeente kan worden vervoerd. Voorts kan overwogen worden, indien er sprake is van bekostiging van de vervoerkosten tussen woning en school, die bekostiging door te betalen, ondanks het feit dat de leerling voor enkele dagen in een logeerhuis verblijft. Voorts is het redelijk dat, wanneer een leerling enkele dagen in een logeerhuis verblijft en de gemeente minder kosten maakt, door het feit dat die leerling geen gebruik maakt van het aangeboden vervoer, de gemeente de uitgespaarde kosten aan de desbetreffende ouder(s) bekostigt.

8.8 De aanbevelingen van de Gehandicaptenraad, Balans en de Federatie van ouderverenigingen

De Gehandicaptenraad, Balans en de Federatie van ouderverenigingen hebben in 1990 een brochure uitgebracht, getiteld Vlug en Veilig naar school. Aan alle gemeenten is een exemplaar van deze brochure door de Gehandicaptenraad c.s. verzonden.

De brochure bevat onder meer een aantal aanbevelingen voor gemeenten. Daarover is door de VNG overleg gevoerd met de Gehandicaptenraad, Balans en de Federatie van ouderverenigingen. In dit overleg heeft de VNG geconstateerd dat de meeste aanbevelingen van deze organisaties binnen de bestaande regelgeving en binnen de bestaande budgettaire kaders door gemeenten overgenomen kunnen worden. Hieronder zijn de aanbevelingen die gericht zijn op de gemeente integraal weergeven en voorzien van het VNG-commentaar.

Bovendien is een aantal aanbevelingen dat niet op de gemeente is gericht maar dat wel de gemeente raakt integraal overgenomen en door de VNG van commentaar voorzien. Het betreft de aanbevelingen 7 en 8 die gericht zijn op de vervoerder en de aanbevelingen 4, 5 en 8 die gericht zijn op de chauffeur.

I Aanbevelingen gericht op de gemeente

Aanbeveling 1

De gemeente is verantwoordelijk voor de organisatie van het leerlingenvervoer.

Commentaar

Deze aanbeveling spreekt voor zich.

Aanbeveling 2

De gemeente gaat, alvorens een contract met de vervoerder af te sluiten, na of de vervoerder in staat is om leerlingen van het speciaal onderwijs voldoende veilig te vervoeren, rekening houdend met de handicaps van de leerlingen.

Commentaar

Het ligt voor de hand dat de gemeente alleen aan die vervoerder de opdracht verleent het vervoer van leerlingen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs te verzorgen als deze vervoerder in staat is de leerlingen op een adequate wijze te vervoeren.

Aanbeveling 3

De gemeente schrijft de vervoerder voor de minimale veiligheidsvoorzieningen te treffen, zoals genoemd in deel V van deze uitgangspunten.

Commentaar

De gemeente is op grond van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer gehouden de leerlingen op passende wijze naar school te (laten) vervoeren. Daarbij staat voorop dat de leerlingen op een veilige manier worden vervoerd. Dit is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de vervoerder. In het algemeen moet de gemeente ervan kunnen uitgaan dat de taxibedrijven de nodige voorzieningen getroffen hebben en de wettelijke eisen nakomen die voortvloeien uit de Wet personenvervoer, het Besluit personenvervoer, de Rijtijdenwet en het Rijtijdenbesluit. Dit sluit echter niet uit dat in incidentele omstandigheden extra voorzieningen noodzakelijk zijn. In deel IX van de aanbevelingen wordt een aantal van deze voorzieningen genoemd: de mobilofoon, extra veiligheidsgordels, hoofdsteunen (en kinderzitjes), kindersloten, de aanwezigheid van een EHBO-doos, een brandblusser en een lijst met namen en telefoonnummers van te vervoeren leerlingen. Het aanbrengen van een mobilofoon, extra veiligheidsgordels en hoofdsteunen (en kinderzitjes) zal doorgaans extra kosten met zich meebrengen. Daar waar deze voorzieningen onontkoombaar zijn zal bezien moeten worden hoe deze aangebracht en gefinancierd kunnen worden. In overleg met de ouders, de vervoerder en eventueel de uitvoeringsinstanties van de sociale wetgeving (GAK/ziekenfonds) zal naar een redelijke verdeling van de extra kosten gezocht moeten worden. Ten aanzien van de sloten is in artikel 3.4 van de Regels voor de keuring van auto’s voor openbaar en taxivervoer (concept juli 1990, die in afwachting van definitieve vaststelling nu wordt toegepast) onder andere vastgelegd dat ‘Indien een vergrendeling is aangebracht moet de uitgang ook wanneer deze is vergrendeld, bij stilstand of nagenoeg stilstand van binnen kunnen worden vrijgegeven.’ Van belang is uiteraard dat het voertuig voorzien is van veilige sloten die niet opengaan als een kind tegen de deurkruk stoot. Van de andere gevraagde voorzieningen (EHBO-doos en brandblussers) kan de gemeente ervan uitgaan dat deze in de meeste taxi’s aanwezig zijn. Waar dat niet het geval is, verdient het aanbeveling dat de gemeente erop aandringt dat de vervoerder die zaken aanbrengt. De aanbeveling dat zich in het voertuig een lijst met namen en telefoonnummers van de te vervoeren leerlingen bevindt kan onderschreven worden. Dit vereist uiteraard wel de nodige medewerking van de ouders.

Aanbeveling 4

De gemeente controleert of de vervoerder in voldoende mate WA-verzekerd is.

Commentaar

Iedere vervoerder is op grond van de Wet aansprakelijkheid motorvoertuigen verplicht ten minste WA-verzekerd te zijn. Het verdient aanbeveling dat de gemeente, voor zover nodig, de vervoerder op deze wettelijke plicht wijst.

Aanbeveling 5

De gemeente wint advies in bij de huisarts van de leerling of bij de commissie van begeleiding om te bepalen of, en zo ja welke, veiligheidsvoorzieningen met inbegrip van eventuele begeleiding bij het vervoer van de leerling noodzakelijk zijn.

Commentaar

In het algemeen kan worden volstaan met het reguliere aangepast vervoer. In uitzonderingssituaties kan het echter onontkoombaar zijn dat extra veiligheidsvoorzieningen getroffen moeten worden en dat begeleiding noodzakelijk is. Indien de gemeente aanleiding heeft te veronderstellen, aan de hand van informatie van bijvoorbeeld de huisarts van de ouders of de leerling, dat een dergelijke situatie zich voordoet dan verdient het aanbeveling hierover advies te vragen aan de gemeentelijke geneeskundige dienst en/of aan de Rijksverkeersinspectie.

Aanbeveling 6

De reistijd van huis naar school of andersom bedraagt voor elk kind als regel niet meer dan 45 minuten, tenzij dit in verband met de zeer lange afstand niet mogelijk is. Indien de reistijd van 45 minuten regelmatig wordt overschreden, neemt de gemeente maatregelen die resulteren in een kortere reistijd.

Commentaar

Bij de uitvoering van het leerlingenvervoer verdient het aanbeveling in het algemeen te streven naar een zo kort mogelijke reistijd voor de leerlingen. Anderzijds heeft de gemeente ook een verantwoordelijkheid voor het totale voorzieningenniveau gerelateerd aan de beschikbare financiële middelen. Een algemene richtlijn van 45 minuten reistijd kan een efficiënte uitvoering van het leerlingenvervoer in de weg staan, bijvoorbeeld bij het combineren van vervoer.1 In uitzonderlijke omstandigheden echter kan de situatie zich voordoen dat een kind niet langer dan 45 minuten onderweg kan zijn. Soms kan dat gerealiseerd worden door een aanpassing van de organisatie van de uitvoering van het leerlingenvervoer. Daar waar dat niet mogelijk is zal de gemeente, teneinde in die uitzonderlijke situatie passend vervoer te verzorgen, het vervoer zodanig moeten organiseren dat zo’n leerling niet langer dan 45 minuten onderweg is, ook al brengt dat wellicht extra kosten met zich mee.2

[voetnoten]

1 Ook het rijk hanteerde onder de oude regelgeving van na 1983 geen maximale reistijd van 45 minuten.

2 In zijn uitspraak van 26 maart 1993 stelt de voorzitter van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State dat in het onderhavige geval het aangepast vervoer van anderhalf uur duurt, dient te worden teruggebracht tot 1 uur in verband met de leeftijd en handicap van het betrokken kind (R 03.93.0699/P 99 en S 03930499); zie Jur 4.6.

[einde voetnoten]

Aanbeveling 7

Als regel worden de leerlingen kort voor de aanvang van de schooltijd, en niet eerder dan een kwartier voor die aanvang, bij de school afgezet.

Als regel worden zij zo spoedig mogelijk na het einde van de schooltijd, maar uiterlijk binnen 15 minuten, weer opgehaald.

Commentaar

In het algemeen zal de gemeente bij de uitvoering van het leerlingenvervoer er naar streven dat de leerlingen niet onnodig lang hoeven te wachten voor de aanvang van de lessen of na afloop daarvan, mede omdat de wachttijd opgeteld wordt bij de reistijd. De school en vervoertijden kunnen echter niet altijd naadloos op elkaar aansluiten. In dergelijke situaties zullen leerlingen toch moeten wachten tot de taxi arriveert. Bedraagt de wachttijd langer dan vijftien minuten, dan ligt het voor de hand dat de gemeente, bij voorkeur in samenwerking met andere gemeenten, met de betreffende scholen afspraken maakt over aanpassing van de schooltijden zodat de wachttijd kan worden beperkt. Is dat niet mogelijk, dan verdient het aanbeveling dat de gemeente met de scholen afspraken maakt over de opvang van de leerlingen gedurende de eventuele wachttijd. Bij dit laatste is mede de leeftijd en de handicap van de leerling van belang.

Aanbeveling 8

De gemeente oefent actieve controle uit op de wijze van vervoer door de vervoerder, met name met betrekking tot reistijd, veiligheidsaspecten en maximaal aantal kinderen per voertuig.

Commentaar

Het verdient aanbeveling indien daar aanleiding toe bestaat, bijvoorbeeld bij klachten van ouders, controles uit te (laten) voeren.

Aanbeveling 9

De gemeente geeft een actieve voorlichting aan de ouders.

De voorlichting moet met name gaan over de aanvraagprocedure, de eventuele bijdrage, de rechten en plichten van ouders en over de wijze waarop klachten kunnen worden ingediend.

Commentaar

Door de meeste gemeenten wordt reeds actieve voorlichting gegeven. Waar dat nog niet het geval is, verdient het aanbeveling dat de gemeente daartoe overgaat.

Aanbeveling 10

Het verdient aanbeveling om in de gemeente een voor ouders aanspreekbare persoon aan te stellen, die zich specifiek met zaken rond het leerlingenvervoer bezighoudt. Ouders kunnen bij deze persoon terecht met vragen, suggesties en klachten.

Commentaar

In de praktijk blijkt dat er bij de meeste gemeenten bij de ouders bekende aanspreekbare personen aanwezig zijn. Daar waar dit nog niet het geval is, is het gewenst dat een bij de ouders bekend aanspreekpunt wordt ingesteld.

Aanbeveling 11

Een bij de gemeente aangemelde klacht over de veiligheid van het vervoer, die verband houdt met de handicap van het kind, wordt door de gemeente zo spoedig mogelijk ter beoordeling voorgelegd aan de huisarts van de leerling of aan een lid van de commissie van begeleiding.

De gemeente draagt zorg voor de uitvoering van aanbevelingen van de deskundige, voor zover dit in redelijkheid van de gemeente kan worden verwacht.

Commentaar

Als de ouders een klacht over de uitvoering van het leerlingenvervoer hebben dan verdient het aanbeveling dat de ouders daar in eerste instantie mee naar de vervoerder gaan. Kunnen de ouders en de vervoerder niet tot overeenstemming komen, dan is het raadzaam dat de ouders de klacht bij de gemeente indienen. Bij de behandeling van de klacht kan de gemeente zich laten adviseren door de gemeentelijke geneeskundige dienst en/of door de Rijksverkeersinspectie.

Aanbeveling 12

De gemeente moet de vervoerder in de gelegenheid stellen om in voorkomende gevallen gebruik te maken van vrije bus en trambanen, om daarmee de reistijd te kunnen beperken.

Commentaar

In beginsel staat de VNG positief ten opzichte van de suggestie om het professioneel leerlingenvervoer gebruik te laten maken van de vrije busbanen. Daar waar dat op een herkenbare en verantwoorde wijze mogelijk is kunnen de wegbeheerders (dat zijn niet alleen gemeenten) eventueel toestemming geven voor het gebruik van vrije busbanen voor het leerlingenvervoer, mits dit niet leidt tot een belemmering van de doorstroming van het openbaar vervoer of tot ontregeling dan wel het niet kunnen gebruiken van technische voorzieningen (verkeersregulatiesystemen).

II Aanbevelingen 7 en 8 van de Gehandicaptenraad c.s. die gericht zijn op de vervoerder

Aanbeveling 7

De vervoerder mag het vervoer niet aan derden uitbesteden.

Commentaar

Het uitbesteden van vervoer aan derden betekent niet per definitie een verslechtering van het vervoer. Het uitbesteden aan derden kan soms zelfs geboden zijn als het gaat om combinatievervoer. De eerste vervoerder blijft ten opzichte van de gemeente aansprakelijk voor de wijze waarop het vervoer wordt uitgevoerd. Wel dient afgesproken te worden dat de vervoerder het vervoer niet aan een derde uitbesteedt dan nadat hij daarvoor de toestemming van de gemeente heeft gekregen dan wel in spoedsituaties de gemeente daarvan direct in kennis heeft gesteld. Op deze wijze kan de gemeente controleren of het vervoer ook daadwerkelijk op een passende wijze plaatsvindt.

Aanbeveling 8

De vervoerder legt jaarlijks - voor de aanvang van het schooljaar - aan de gemeente ter beoordeling een routeschema en dienstregeling voor. Iedere tussentijdse mutatie wordt vooraf aan de gemeente meegedeeld.

Het routeschema en de dienstregeling liggen ter inzage bij de gemeente.

Commentaar

Het is redelijk dat de ouders tijdig geïnformeerd worden over het routeschema en de dienstregeling. Dit betekent echter niet dat de ouders daarover zeggenschap hebben. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de gemeente om voor alle ouders een zo acceptabel mogelijke dienstregeling en routeschema te ontwikkelen. Het is niet altijd mogelijk alle ouders tevreden te stellen. Als de ouders het niet eens zijn met de route of de dienstregeling dan kunnen zij zich daarvoor tot de gemeente wenden.

III Aanbevelingen van de Gehandicaptenraad c.s. gericht op de chauffeur

Aanbeveling 3

De chauffeur is, als dit nodig wordt geacht, behulpzaam bij het in en uitstappen van de leerlingen; de leerlingen die gebruik maken van rolstoelen (of eventueel vervoerd worden met bedden) dienen door hem persoonlijk te worden geholpen bij het in en uitrijden.

Commentaar

Zie aanbeveling 4.

Aanbeveling 4

De chauffeur zorgt ervoor dat rolstoelen (eventueel bedden) veilig bevestigd worden aan de daarvoor aanwezige bevestigingspunten.

Commentaar

Het in en uitrijden kost tijd en kan doorgaans ook door de ouders, de verzorgers of het onderwijspersoneel geschieden. De chauffeur dient prioriteit te geven aan de controle op de bevestiging van de rolstoelen (en eventuele bedden) zodat het vervoer op een verantwoorde en veilige wijze plaatsvindt.

Aanbeveling 5

De chauffeur is gehouden om de kinderen uit te laten stappen aan de veilige kant van de weg. Jonge kinderen worden overgedragen aan hun ouders of verzorgers of het personeel van de school.

Commentaar

De chauffeur dient de kinderen niet alleen aan de veilige kant van de weg te laten uitstappen maar ook aan die kant van de weg waar de school is gelegen zodat de kinderen om de school te bereiken niet de straat hoeven over te steken, tenzij de straat op een veilige wijze (verkeersbrigadiers, stoplichten) overgestoken kan worden. Het verdient aanbeveling een bepaling met een dergelijke strekking in het contract met de vervoerder op te nemen.

Anderzijds is het redelijk van het personeel van de school en de ouders of verzorgers te verlangen dat zij de (jonge) kinderen op tijd opvangen en helpen met uitstappen.

Aanbeveling 8

Tijdens de ritten geldt een absoluut rookverbod.

Commentaar

Het verdient aanbeveling dat een dergelijk rookverbod in het contract met de vervoerder wordt geregeld.

Als er een tijdstip voor inwerkingtreding is bepaald en indien een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over de verordening leerlingenvervoer onherroepelijk is toegelaten, vervalt het tijdstip van inwerkingtreding van rechtswege (artikel 22, derde lid, Trw) en zal de raad nadat vaststaat dat geen referendum wordt gehouden of het referendum niet heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing (artikel 5), opnieuw in de inwerkingtreding moeten voorzien. Indien een referendum wordt gehouden dat leidt tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, moet de raad na het referendum de beslissing tot vaststelling of wijziging van de verordening leerlingenvervoer heroverwegen. Ook als de raad na heroverweging alsnog besluit tot inwerkingtreding (in plaats van intrekking) van de verordening leerlingenvervoer zal de raad opnieuw in een tijdstip van inwerkingtreding moeten voorzien.