Beleidsregel planologische afwijking als bedoeld in artikel 4 bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor)

Geldend van 03-11-2016 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel planologische afwijking als bedoeld in artikel 4 bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;

Gelezen het voorstel van 28 september 2016 ;

Gelet op artikel 2.12, lid 1 onder a onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor);

Gelet op de artikelen 4:81 tot en met 4:84 Algemene wet bestuursrecht

BESLUIT:

Vast te stellen de volgende beleidsregel:

Beleidsregel planologische afwijking als bedoeld in artikel 4 bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor)

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Per 1 november 2014 zijn de mogelijkheden van artikel 4 bijlage II het Besluit omgevingswet (Bor) op onderdelen ingrijpend verruimd. Dit betekent dat met de reguliere vergunningenprocedure als bedoeld in artikel 3.7 van de Wabo (8 weken) het college de bevoegdheid/mogelijkheid heeft om af te wijken van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan in de in dit artikel omschreven gevallen. Deze verruiming past in het streven van de wetgever om de vergunningverlening “eenvoudig beter” en sneller te maken. Hiermee wordt vooruit gelopen op de nieuwe Omgevingswet.

De ruimere toepassingsmogelijkheden bieden belangrijke kansen als het gaat om nieuwe initiatieven te kunnen faciliteren. Initiatieven zoals het toestaan van wonen in leegstaande kantoorgebouwen bijvoorbeeld kunnen op grond van deze bevoegdheid met een relatief eenvoudige procedure worden vergund. Maar dit vraagt wel om goede spelregels. Ook met de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid dient er sprake te zijn en te blijven van een goe de ruimtelijke ordening en dienen belangen van derden te worden betrokken. Daarnaast moet zorgvuldig met deze bevoegdheid worden omgegaan zeker als daarmee de door de gemeenteraad vastgestelde kaders worden overschreden. Dit vraagt om maatwerk, snelheid en zorgvuldigheid.

Deze beleidsregel moet hierin voorzien. Gezien de ruime toepassingsmogelijkheden is het niet mogelijk criteria te formuleren die altijd onverkort van toepassing zijn en waaraan een eenvoudige check volstaat. De beleidsregel bevat vooral spelregels over de wijze waarop de gemeente omgaat met binnenkomende initiatieven en hoe de initiatieven worden beoordeeld in het licht van de vraag of de gevraagde afwijking bijdraagt aan c.q. past binnen een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Onderscheid beleidsregels tussen afwijkingsmogelijkheden die om een integrale (meervoudige) belangenafweging vragen en afwijkingsmogelijkheden die met een enkelvoudige afweging van belangen kunnen volstaan.

Deze beleidsregel maakt onderscheid tussen de verschillende toepassingmogelijkheden van artikel 4 bijlage II Bor aan de hand van de vraag hoe het college na een goede afweging van belangen tot een zorgvuldig besluit kan komen.

Voor een aantal toepassingsmogelijkheden zijn in het verleden reeds spelregels vastgesteld (Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, lid 3 – beleid). De hierin opgenomen criteria zijn echter deels achterhaald (doordat ze zijn opgenomen in de recentere bestemmingsplannen) en voor een deel niet meer actueel. Voor zover nodig zijn voor deze categoriën nieuwe criteria opgenomen. Het gaat dan met name om de leden 1 t/m 8. Voor deze afwijkingen geldt dat in de regel met een enkelvoudige afweging van belangen kan worden volstaan. Voor de toepassing van lid 9 en 11 geldt dit in voorkomende gevallen eveneens tenzij de ingreep zodanig is dat een integrale afweging van belangen noodzakelijk is. Dit onderscheid is niet altijd even hard en op voorhand in alle gevallen even goed te maken. Ook bij de leden 1 t/m 8 kunnen ingrijpende afwijkingen voorkomen die vragen om een integrale afweging. Het is aan het college hierin onderscheid te maken en tot een zorgvuldige afweging van belangen en behandeling van het afwijkingsverzoek te komen.

Grofweg kan worden gesteld dat voor afwijkingen waarvoor reeds beleid is vastgesteld en afwijkingen met beperkte (ruimtelijke) gevolgen, de belangenafweging beperkt is. Dit betekent dat aan de hand van een beperkt aantal adviezen het initiatief wordt beoordeeld. Voor de overige afwijkingen geldt dat daarvoor een integrale (meervoudige) afweging van belangen noodzakelijk is.

1.3 Bevoegdheid, geen recht

De mogelijkheid om een omgevingsvergunning ex artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo voor gevallen als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2º Wabo juncto artikel 4 te verlenen is geen 'verplichting', maar een 'bevoegdheid' met in beginsel een afweging per individueel geval. Beleidsregels zijn hierbij een hulpmiddel. In het beginsel handelt het college van burgemeester en wethouders conform dit beleid, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn, in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

1.4 Initiatief, vooroverleg en omgevingsvergunning

Initiatieven kunnen op verschillende manieren worden ingediend. Voor de uiteindelijke behandeling en beoordeling maakt dat niet uit. Afhankelijk van de noodzakelijke afweging van belangen (integraal of enkelvoudig) betekent dit dat vroeg of laat de benodigde procedure toch moet worden doorlopen. Het verdient nadrukkelijk aanbeveling om gebruik te maken van de mogelijkheid van vooroverleg. Belangrijk voordeel daarbij is dat aan het binnengekomen verzoek doorgaans minder eisen hoeven te worden gesteld en dat beide partijen niet gehinderd worden door strakke wettelijke termijnen met als risico dat een besluit onder tijdsdruk moet worden genomen en dit dan niet voor alle partijen de meest gewenste uitkomst hoeft te zijn.

2 Algemene uitgangspunten

2.1 Een “goede ruimtelijke ordening”

In de notitie “Samen voor kwaliteit, naar een andere ruimtelijke ordening in Apeldoorn” van januari 2014 wordt ingegaan op de basisvraag die in feite bij elke ontwikkeling (dus ook op basis van artikel 4 bijlage II van het Bor) gesteld moet worden: is er sprake van een goede ruimtelijke ordening?

Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk dat afgewogen wordt welke functies het beste tot hun recht komen, hoe de functies zich tot elkaar verhouden, welke bebouwing passend is bij die functies en hoe de functies (wonen, bedrijvigheid, kantoren, recreatie, maatschappelijk) zich verhouden tot ruimtelijke kwaliteiten (stedenbouwkundig, cultuurhistorisch, milieu etc.).

Voor een “goede ruimtelijke ordening” is:

  • ·

    een samenhangende integrale visie op onze leefomgeving op de korte en lange termijn, waarbij aandacht is voor ontwikkelingen en ruimtelijk relevante zaken worden afgewogen, van groot belang;

  • ·

    een zorgvuldige afweging en duurzame besluitvorming van belang over de vaak tegenstrijdige claims van verschillende belangen op onze schaarse ruimte;

  • ·

    op lokaal niveau de gemeenteraad primair verantwoordelijk.

  • 2.2 Beoordeling goede ruimtelijke ordening

Randvoorwaarde voor de toepassing van artikel 4 bijlage II Bor is dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. In artikel 3.2 van de (ministeriële) Regeling omgevingsrecht (de Mor), is daarvoor in het geval een activiteit in strijd is met de geldende planologische voorschriften (waaronder het bestemmingsplan), van die voorschriften kan worden afgeweken, het volgende gesteld:

Vanuit de systematiek van de Wabo (zie artikel 2.10 lid 2 Wabo) geldt het uitgangspunt dat elk verzoek om vergunning tevens moet worden aangemerkt als een verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan. Dit betekent dat in het geval de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de wet (“planologisch strijdig gebruik”) van toepassing is en deze niet specifiek is aangevraagd, het bevoegd gezag de aanvraag ambtshalve tevens moet aanmerken als een aanvraag omgevingsvergunning voor deze activiteit en dat aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld de eventueel hiervoor benodigde gegevens aan te leveren.

Bij de veelvoorkomende, kleinere bouwwerken is de aanvraag in de regel kwalitatief goed genoeg om daarover een besluit te kunnen nemen. De kaders liggen al vast en er hoeft alleen te worden getoetst of aan deze kaders wordt voldaan. Anders gezegd, daar waar sprake is van vastgesteld beleid voor specifieke gevallen kan worden gesteld dat daarmee is voldaan aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening.

Bij een project waarvoor (nog) geen specifieke kaders zijn vastgesteld of bij aanvragen die niet zonder aanvullende informatie aan de kaders kunnen worden getoetst, ligt dit anders en zal de aanvrager gegevens en bescheiden (onderzoeken, documenten, onderbouwingen etc.) moeten aanleveren, waaruit duidelijk de gevolgen blijken voor de ruimtelijke ordening. Het gaat dan niet alleen om onderzoeken m.b.t. milieu, bezonning, ecologie, archeologie, water, parkeren en verkeer, maar ook hoe een en ander zich verhoudt tot door de raad vastgestelde gemeentelijke beleidskaders (detailhandelsvisie, woningbouwprogramma, kantorennota etc.) alsmede rijks- en provinciale kaders.

Indien blijkt dat de aanvrager onvoldoende heeft aangeleverd wordt aanvrager in de gelegenheid gesteld om de gegevens en bescheiden aan te vullen. Indien dit niet of onvoldoende gebeurt wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten (zie artikel 4:5 Awb).

2.3 De anterieure overeenkomst

Soms is het noodzakelijk om voorafgaand aan de vergunningverlening nadere afspraken privaatrechtelijk vast te leggen in een anterieure overeenkomst. In sommigen gevallen is het zelfs wettelijk verplicht om kosten, waaronder mogelijke planschade, die door de gemeente (mogelijk) worden gemaakt, te regelen o.a. in de vorm van een anterieure overeenkomst. De overeenkomst heet anterieur, omdat die gesloten moet zijn voorafgaand aan het besluit tot vergunningverlening. Dit laatste zal vooral het geval zijn bij toepassing van de leden 9 (gebruiksverandering) en 11 (tijdelijke afwijking maximaal 10 jaar) van artikel 4 van bijlage II Bor. Als het gaat om hergebruik ten behoeve van te realiseren woning(en) moet er in de overeenkomst tevens een clausule worden opgenomen m.b.t. de beperking realisatieduur op grond van de beleidsregel “beperking realisatieduur woningbouw private partijen”. Indien aanvrager niet meewerkt om binnen de wettelijke proceduretermijn een anterieure grondexploitatieovereenkomst te sluiten, kan de omgevingsvergunning niet worden verleend (financieel niet uitvoerbaar) en moet deze worden geweigerd.

2.4 Kostenverhaal

Op grond van artikel 6.12 Wro dient de gemeenteraad in principe een exploitatieplan vast te stellen als er sprake is van kosten die de gemeente (mogelijk) moet maken in geval van een voorgenomen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Het is niet nodig dat de gemeenteraad een exploitatieplan opstelt als wordt voorzien in het kostenverhaal door middel van een anterieure overeenkomst. Dit kostenverhaal (met inbegrip van kosten bovenwijks) geldt niet alleen in het kader van een bestemmingsplan(herziening), maar ook bij het toepassen van de Wabo- projectprocedure en de afwijkingsmogelijkheden op basis van het Bor (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 en 3 van de Wabo). Om wat voor soort kosten het gaat staat o.a. beschreven in artikel 6.2.4. van de Bro.

Op het moment dat er een ruimtelijke belangenafweging moet worden gemaakt, zal moeten worden gemotiveerd dat het te nemen besluit voldoet aan een “goede ruimtelijke ruimtelijke ordening”. Hieraan kunnen kosten (met inbegrip van kosten bovenwijks), zijn verbonden die contractueel moeten worden verhaald.

Ook mogelijk uit te keren planschade valt onder deze lijst, wat betekent dat de planschadekosten op de veroorzaker dienen te worden verhaald.

2.5 Planschade

Voor het afwijken van het bestemmingsplan geldt in zijn algemeenheid dat dit recht kan geven op planschade voor diegenen die hierdoor in planologisch opzicht worden benadeeld. Het college is bevoegd de eventuele schade die hieruit voortvloeit te verhalen op de aanvrager. Indien dit aan de orde is, wordt hiervoor een anterieure overeenkomst opgesteld.

Het is onnodig om voor elke afwijking een anterieure overeenkomst voor planschade af te sluiten. Een en ander hangt af van de vraag in hoeverre de ontwikkeling voorzienbaarheid is en in hoeverre er sprake is van passieve en/of actieve risico-aanvaarding. Tevens moet de vraag gesteld worden of het verlenen van de afwijking nadelige gevolgen kan hebben voor nabijgelegen percelen (onroerend goed) en of de afwijking in dat geval kan leiden tot een hogere planschade dan de drempelwaarde van 2% van de economische waarde van het betreffende onroerende goed. Daartoe kan vooraf een planschaderisicoanalyse worden opgesteld. Dit biedt tot op zekere hoogte duidelijkheid over de risico’s van planschade en de noodzaak een planschadeovereenkomst te sluiten indien planschades voor rekening van de initiatiefnemer dienen te blijven.

2.6 Maatschappelijke participatie

Het (ongelimiteerd) afwijken van een bestemming, als onderdeel van een door de raad vastgesteld bestemmingsplan, ten behoeve van een andere functie kan grote impact hebben op de omgeving en tal van betrokken belangen raken. Dit heeft alles te maken met de aard en omvang van de functieverandering. Bij een ingrijpende functieverandering is het van belang dat belanghebbenden goed worden betrokken bij het proces.

Het college hecht er aan dat er in het kader van een goede belangenafweging c.q. ruimtelijke ordening bij vooral ingrijpende (omvangrijke en/of gevoelige) functieveranderingen, bij voorkeur voorafgaand aan het indienen van de officiële vergunningaanvraag, kan worden aangetoond dat belanghebbenden op een goede manier zijn betrokken bij het proces c.q. de plannen en wat het resultaat hiervan is geweest. Indien mocht blijken dat belanghebbenden voorafgaand aan de vergunningverlening niet of onvoldoende zijn betrokken bij het proces c.q. de plannen is er de mogelijkheid om vanuit de eigen verantwoordelijkheid als bevoegd gezag belanghebbenden na vergunningverlening alsnog schriftelijk te informeren over de ontwikkeling.

3 Toetsingskader planologische afwijking bij integrale afweging van belangen

Zoals in 1.2 al is aangegeven wordt onderscheid gemaakt tussen planologische afwijkingen die met een enkelvoudige belangenafweging kunnen worden volstaan en afwijkingen waarvoor een integrale afweging noodzakelijk is. Dit onderscheid is niet altijd even hard maar doorgaans kan worden gesteld dat de integrale belangenafweging vooral van toepassing is op de leden 9 en 11. Voor de overige leden geldt doorgaans de enkelvoudige afweging (zie hoofdstuk 4). Het is aan het college in voorkomende gevallen hierover uitsluitsel te geven.

3.1. Algemene toetsingscriteria

De algemene toetsingscriteria, zoals die hieronder zijn geformuleerd, hebben als doel om als checklist gebruikt te kunnen worden bij een (voorgenomen) aanvraag c.q. initiatief. Bij een aantal van deze criteria gaat het om wettelijk harde normen waaraan moet worden voldaan, maar bij criteria zoals “door de raad vastgestelde beleidskaders en beleidsregels”, hinder/ beperkingen aan aangrenzende of nabije functies en bestemmingen, sociale veiligheid ligt dit minder zwart/wit. Deze criteria moeten worden meegewogen in de totale integrale belangenafweging.

Indien een (voorgenomen) aanvraag al dan niet gedeeltelijk afwijkt van een raadskader of een beleidsregel wil dit niet automatisch zeggen dat de aanvraag direct moet worden afgewezen. In zo’n geval betekent dit dat er een extra motiveringsplicht is waarom het vanuit de goede ruimtelijke ordening en zorgvuldige belangenafweging aanvaardbaar is om hiervan af te wijken. Andersom geldt ook dat ingeval een (voorgenomen) aanvraag past binnen een raadskader of beleidsregel dit ook niet wil zeggen dat de aanvraag automatisch wordt toegewezen, maar er ook wordt gekeken naar andere toetsingscriteria en er nog altijd een goede en zorgvuldige belangenafweging dient plaats te vinden in geval er belangen van derden bij zijn betrokken.

De algemene toetsingscriteria/checklist

  • 1.

    Het rechtsgeldige bestemmingsplan, zoals dat geldt op moment van de vergunningaanvraag. Er moeten aantoonbaar gegronde en noodzakelijke redenen zijn om van dit bestemmingsplan af te wijken. Deze redenen kunnen zijn dat het bestemmingsplan deels verouderd is of inmiddels achterhaald is of dat er sprake is van feiten, ontwikkelingen en nieuwe inzichten die niet bekend waren op moment het bestemmingsplan werd vastgesteld. Hoe recenter het bestemmingsplan hoe zwaarder in principe de motiveringsplicht bij afwijking. Zie tevens hetgeen hierover is gesteld in hoofdstuk 2.1. m.b.t. goede ruimtelijke ordening en de notitie “Samen voor kwaliteit”.

  • 2.

    de (voorgenomen) aanvraag past binnen de door de gemeenteraad vastgestelde beleidskaders en beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 Awb, dan wel is daarmee niet in strijd, zoals vastgelegd:

    • ·

      in visies (structuur/omgevingsvisie, detailhandelsvisie, binnenstadvisie, dorpenvisies verkeersvisie etc.),

    • ·

      programma’s (woningbouwprogramma/-agenda);

    • ·

      nota’s (m.b.t. bijvoorbeeld parkeren, kantoren, cultuurhistorie etc.);

    • ·

      en beeldkwaliteitsplannen c.q. welstandsnota.

    • ·

      De (voorgenomen) aanvraag mag de uitvoering van beleid/een bestemmingsplan, dat in voorbereiding is niet bemoeilijken.

  • 3.

    de (voorgenomen) aanvraag is uitvoerbaar volgens wet- en regelgeving;

  • 4.

    de aanvraag is niet in strijd met relevante milieuregelgeving- en richtlijnen t.a.v. geluid, luchtkwaliteit (zie artikel 2.8. Bor), externe veiligheid, bodem, transport etc en milieuzonering zoals dat is vastgelegd in de VNG uitgave Bedrijven en milieuzonering, 2009, dan wel een latere uitgave;

  • 5.

    er ontstaat geen precedent waardoor –gedwongen- medewerking in andere gevallen leidt tot een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling of milieuhygiënische situatie;

  • 6.

    het bouwplan dan wel het gewijzigde gebruik gaat niet ten koste van parkeergelegenheid op het eigen perceel (uitgangspunt is parkeren op eigen terrein), tenzij op het bijbehorende terrein of andere terreinen voldoende parkeergelegenheid voor (vracht)auto’s is/wordt aangelegd of wordt geboden (op basis van afspraken), zonder dat dit leidt tot onevenredige hinder voor omwonenden of andere belanghebbenden;

  • 7.

    de aanvraag voldoet aan het gestelde in de bouwverordening;

  • 8.

    de aanvraag veroorzaakt geen verslechtering van de sociale veiligheid;

  • 9.

    de aanvraag doet geen onevenredige afbreuk aan of levert geen onevenredige hinder/ beperkingen (bijv. bezonning) op voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen;

  • 10.

    de aanvrager sluit met de gemeente een anterieure overeenkomst waarin het planschadeverhaal ex artikel 6.1 Wro is geregeld evenals het kostenverhaal (met inbegrip van kosten bovenwijks) indien dit zou zijn vereist (sprake van een bouwplan) ingevolge artikel 6.12 Wro, afdeling 6.2 Bro. Uitgangspunt bij dit vereiste is dat er in dat geval een exploitatieplan verplicht is, tenzij dit anderszins verzekerd is. Door het sluiten van een anterieure overeenkomst kan aan deze voorwaarde worden voldaan. Er is bij het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid op basis van artikel 4 van bijlage II Bor met name sprake van het kostenverhaal in geval van verbouwingen voor hergebruik t.b.v. de realisatie van minimaal 10 woningen of hergebruik t.b.v. detailhandel, kantoren, dienstverlening, horeca vanaf een oppervlakte van 1.500 m² bruto vloeroppervlakte;

  • 11.

    Het college kan met het oog op een goede ruimtelijke ordening aan het toepassen van de afwijking in de te verlenen omgevingsvergunning voorwaarden c.q. nadere regels verbinden ter bescherming van het belang waarvoor de afwijking wordt toegepast.

3.2. Rol van de gemeenteraad

De gemeenteraad heeft als democratisch gekozen orgaan de bevoegdheid om bestemmingsplannen vast te stellen, nadat een brede ruimtelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook is het diezelfde raad die kaders stelt m.b.t. uitoefening van gemeentelijke taken. De landelijke wetgever heeft het college van burgemeester en wethouders bewust de bevoegdheid gegeven om van het bestemmingsplan af te wijken onder een aantal voorwaarden. Voor relatief geringe en eenvoudige afwijkingen is het afwijken bestuurlijk geen issue en bestaat deze mogelijkheid al geruime tijd.

Met de verruiming van de mogelijkheden als in lid 9 en lid 11 van artikel 4 van bijlage II van het Bor kan er ingrijpend worden afgeweken van hetgeen de gemeenteraad heeft besloten. Het college vindt het dan ook van belang om in gevallen er ingrijpend wordt afgeweken van het bestemmingsplan de gemeenteraad hierbij te betrekken. Aangezien de beslissingsbevoegdheid tot afwijken door de wetgever expliciet bij het college is gelegd, is het juridisch niet mogelijk om de besluitvorming afhankelijk te maken van toe- of instemming van de raad. Wel is het mogelijk om, afhankelijk van de inhoud en de aard van het verzoek, de gemeenteraad via de Politieke Markt of door middel van een raadsbrief te betrekken in het kader van de belangenafweging. Vraag is alleen wanneer er “ingrijpend” wordt afgeweken van het bestemmingsplan? Dit kan zowel kwantitatief als kwalitatief (politiek- bestuurlijk gevoelig) worden uitgelegd.

Kwantitatief kan de norm op 3.000 m² hergebruik bebouwde oppervlakte worden gelegd. Immers op grond van de door de gemeenteraad vastgestelde notitie “procedure inzake verklaring van geen bedenkingen Wabo (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3)” heeft het college in een aantal zaken (o.a. kantoren, maatschappelijke en commerciële functies) voor het Wabo-projectbesluit geen verklaring van bedenkingen (vvgb) nodig van de raad tot een oppervlakte van 3.000 m². Verder is het college zonder vvgb bevoegd voor het oprichten van maximaal 50 woningen.

Indien het verzoek, ondanks de omvang van de functieverandering (vanaf 3.000 m² en meer dan 50 woningen), niet politiek- bestuurlijk gevoelig ligt, is het voldoende om de raad te informeren d.m.v. een raadsbrief. Indien raadsleden het nodig vinden, kan het verzoek alsnog worden geagendeerd voor de PMA.

Betreft het evident politiek- bestuurlijk gevoelige zaken wordt de raad via de PMA geconsulteerd en wordt het advies van de raad betrokken bij de belangenafweging in het kader van de definitieve besluitvorming. Dit zal vooral al snel het geval zijn als het gaat om:

  • ·

    huisvesting van grote aantallen vluchtelingen, asielzoekers en andere categorieën van vreemdelingen;

  • ·

    opvang daklozen

  • ·

    verslavingsopvang en begeleiding;

  • ·

    horeca (bars, discotheken, dancing’s etc.),

  • ·

    prostitutiebedrijven

  • ·

    het verstrekken van softdrugs e.d.

  • ·

    bedrijfsactiviteiten vanaf milieucategorie 3.1;

  • ·

    duidelijke te verwachte toename verkeers- en parkeerdruk;

  • ·

    het significant moeten afwijken van essentiële onderdelen van een vastgesteld raadskader hetgeen qua legitimatie van de besluitvorming belangrijk om dit bij de raad terug te leggen via een consultatie in de PMA.

4 Toetsingskader planologische afwijking bij enkelvoudige afweging (inclusief de veel voorkomende bouwwerken)

Het gaat hier om de toepassing van de leden 1 t/m 11 van artikel 4 bijlage II Bor voorzover daar specifieke criteria voor zijn geformuleerd dan wel dat een integrale beoordeling inzake het al dan niet toestaan van de afwijking onevenredig is in verhouding tot de afwijking van het betreffende bestemmingsplan. Per lid specifiek zal in dit hoofdstuk het toetsingskader worden beschreven.

Toetsingscriteria voor het uit breiden van een woning:

Voor het verlenen van medewerking aan de afwijking van een bestemmingsplan moet worden voldaan aan de volgende criteria:

Binnen de bebouwde kom (bestaand beleid):

De bouwdiepte van de hoofdbouwmassa van halfvrijstaande woningen met een frontbreedte per woning van maximaal 4,5 meter, mag na uitbreiding aan de achterzijde, niet meer zijn dan 14 meter.

Toelichting:

De bouwdiepte van de hoofdbouwmassa van aaneengesloten woningen, (half) vrijstaande woningen etc. is inmiddels geregeld in de vigerende bestemmingsplannen. Gaat het echter om halfvrijstaande woningen met een relatief smalle frontbreedte is uitbreiding aan de achterzijde nog niet in alle bestemmingsplannen goed geregeld. Hiervan is het met oog op het woongenot van de buren onwenselijk als de bouwdiepte door uitbreiding meer gaat bedragen dan 14 m.

Onder uitbreiding binnen de bovengenoemde bouwstrookdieptes vallen alle uitbreidingen van de hoofdbouwmassa. Naast uitbreidingen over de volle breedte en hoogte van de bestaande halfvrijstaande woning vallen ook ondergeschikte uitbreidingen met een aan- en uitbouw hieronder. De nog beschikbare uitbreidingsruimte hangt af van de diepte van de (bestaande) woning.

Relatie met rijksbeschermde stads- of dorpsgezichten.

Voor percelen gelegen in de rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten waarbij de vergunningvrije mogelijkheden slechts beperkt toepasbaar zijn, geldt dat dit beleid tevens kan worden gebruikt om medewerking te verlenen aan bijgebouwen en overkappingen die op zichzelf als vergunningvrij zouden kunnen worden aangemerkt (maatvoering etc.), maar door de ligging in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht toch vergunningplichtig zijn. Nu het gaat om een vergunningplichtige activiteit betekent dit dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit advies uitbrengt over de vraag in hoeverre daarbij wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand waarbij geldt dat in de beschermde gebieden het welstandsniveau “zwaar” van toepassing is.

De mogelijkheden als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van bijlage II Bor gelden bij beschermde gebieden als uitgangspunt. Dit betekent dat gekeken wordt naar de maximale mogelijkheden die deze regeling in dat geval biedt. Het maakt dan niet uit wat het eerst of het laatst is toegevoegd. Het is dan niet nodig eerst iets af te breken dat eventueel later zonder vergunning weer kan worden herbouwd.

Overige afwijkingen:

Voor afwijkingen die niet voldoen aan genoemd beleid geldt dat hiervoor een specifieke afweging noodzakelijk is. Bij afwijkingen in gevallen waarvoor al beleid is geformuleerd en de afwijking daarmee in strijd is, geldt daarbij het “nee, tenzij” beginsel. Dat betekent dat geen medewerking wordt verleend tenzij specifieke argumenten of omstandigheden daar om vragen.

Hiervoor is geen specifiek beleid voor handen. Het betreft veelal een publieke voorziening (regie gemeente, waterschap, provincie) van geringe omvang waarvoor in dat geval een specifieke beoordeling moet worden gemaakt. De toetsing is beperkt (milieuzonering, stedenbouw, welstand, eventueel cultuurhistorie). Voor het overige geldt de overweging of gezien de ingreep en de mogelijke gevolgen voor de omgeving een planschadeovereenkomst is vereist.

Gemeentelijk beleid voor bouwwerken.

Tot de hier bedoelde bouwwerken behoren bijvoorbeeld: erf- en terreinafscheidingen, tuinmeubilair, overkappingen, kunstwerken, podia etc. Het college van burgemeester en wethouders heeft beleid vastgesteld voor erf- en terreinafscheidingen, tuinmeubilair en overkappingen.

Roosters/transparante hekwerken ten behoeve van hagen in het voorerfgebied

Hoogte maximaal 1,8 meter.

Het betreft hier primair bouwwerken bedoeld ter ondersteuning van groen. Deze bouwwerken zullen uiteindelijk geheel aan het zicht worden ontrokken en hebben geen wezenlijk andere uitstraling dan andere groenvoorzieningen waarvoor geen vergunning is vereist (bijvoorbeeld coniferen).

Tuinmeubilair:

Hoogte maximaal 3 meter

Overkappingen:

Voor overkappingen gelden de criteria als genoemd onder lid 1 van artikel 4.

Overige afwijkingen:

Voor afwijkingen die niet voldoen aan genoemd beleid geldt dat hiervoor een specifieke afweging noodzakelijk is. Bij afwijkingen in gevallen waarvoor al beleid is geformuleerd en de afwijking in strijd is met dat beleid, geldt daarbij het “nee, tenzij” beginsel. Dat betekent dat geen medewerking wordt verleend tenzij specifieke argumenten of omstandigheden daar om vragen. De toetsing is beperkt (stedenbouw, welstand, eventueel cultuurhistorie).

Gemeentelijk beleid:

Medewerking aan afwijking kan worden verleend voor het overschrijden van de maximale hoogte van een woongebouw met niet meer dan 3,5 meter tot een maximum van 1/3 van het grondoppervlak van het oorspronkelijke gebouw ten behoeve van ondergeschikte bouwdelen, waaronder in ieder geval begrepen liftschachten en installatieruimten. Het mag echter niet gaan om een nieuwe zelfstandige wooneenheid/appartement. Voor het overschrijden van de bouwhoogte met een enkel pijpje o.i.d. is geen ontheffing nodig. Inmiddels is dit in de meeste bestemmingsplannen doorgaans ook al als zodanig geregeld bij de bestemming Wonen, echter niet voor de meeste overige bestemmingen.

Overige afwijkingen:

Voor afwijkingen die niet voldoen aan genoemd beleid geldt dat hiervoor een specifieke afweging noodzakelijk is. Bij afwijkingen in gevallen waarvoor al beleid is geformuleerd en de afwijking in strijd is met dat beleid, geldt daarbij het “nee, tenzij” beginsel. Dat betekent dat geen medewerking wordt verleend tenzij specifieke argumenten of omstandigheden daar om vragen. De toetsing is beperkt (stedenbouw, welstand, eventueel cultuurhistorie).

Toetsingscriteria (continuering bestaand beleid) :

  • 1.

    De gemeente gaat uit van het principe van “mastsharing”. In 1 mast kunnen meerdere antennes werkzaam zijn. Wanneer een mast geplaatst is en een aanvraag wordt ingediend voor een mast in de directe omgeving van de bestaande mast wordt de aanvrager verzocht in contact te treden met de eigenaar/beheerder van de reeds bestaande mast om tot een overeenkomst over medegebruik te komen. Dit principe geldt ook wanneer gebruik gemaakt kan worden van masten die het dragen van antennes niet als primair doel hebben. (bijv. hoogspanningsmasten of reclamezuilen) NB Indien de bestaande mast niet groot genoeg of sterk genoeg is om een extra antenne in te passen dan dient de mast vervangen te worden door een sterkere waar dat wel in kan. Het is niet wenselijk om meerdere masten vlak bij elkaar te plaatsen.

  • 2.

    Op bestaande gebouwen. Zendmasten dienen zoveel mogelijk op bestaande gebouwen te worden geplaatst. In verband met het sociaal draagvlak liever op een bedrijfsgebouw dan op een woongebouw.

  • 3.

    Niet aan de voorzijde. Wanneer een lokatie niet op maar naast een gebouw overwogen wordt dan dient de mast achter op de kavel geplaatst te worden, op afstand van het openbaar gebied. De masten komen nooit voor de voorgevelrooilijn te staan.

  • 4.

    Niet in open ruimte. Wanneer een mast in het buitengebied geplaatst moet worden dan nooit in de open ruimte maar in de rand van de open ruimte of in bebost gebied.

  • 5.

    Uit het zicht. Wanneer een mast langs een openbare weg geplaatst moet worden dient de precieze plek van de mast enigszins van de weg af te liggen zodat het beeld van de mast opgenomen wordt in het beeld van de langs de weg liggende groenstrook.

  • 6.

    Bijgebouwen. De bij de masten behorende bijgebouwen (technische installaties) dienen uit het directe zicht geplaatst te worden en indien nodig landschappelijk ingepast te worden.

  • 7.

    Koppeling aan andere infrastructuur. Voor de aanvragen in het gebied van de Veluwe is het gewenst de masten ruimtelijk te koppelen aan andere infrastructurele werken zoals de spoorlijn of de snelweg.

Overige afwijkingen:

Voor afwijkingen die niet voldoen aan genoemd beleid geldt dat hiervoor een specifieke afweging noodzakelijk is. Bij afwijkingen in gevallen waarvoor al beleid is geformuleerd en de afwijking in strijd is met dat beleid, geldt daarbij het “nee, tenzij” beginsel. Dat betekent dat geen medewerking wordt verleend tenzij specifieke argumenten of omstandigheden daar om vragen. De toetsing is beperkt (stedenbouw, welstand, eventueel cultuurhistorie).

Hiervoor is geen specifiek beleid voor handen. Dit betekent dat in voorkomende gevallen een specifieke beoordeling moet worden gemaakt waarbij advies wordt gevraagd aan relevante partijen zoals de OVIJ (omgevingsdienst), brandweer etc.

Biomassavergistinginstallaties die deel uitmaken van een agrarisch bedrijf worden geacht binnen de agrarische bestemming te vallen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de biomassa afkomstig is van het eigen bedrijf en de opgewekte energie voor het overgrote deel benut wordt door het bedrijf zelf.

Voor nieuwvestiging van een nieuwe installatie die hier niet aan voldoet is geen specifiek beleid voor handen en vraagt dit een zelfstandige afweging en procedure. Dit betekent dat in deze gevallen een specifieke beoordeling moet worden gemaakt, waarbij advies wordt gevraagd aan relevante partijen zoals de OVIJ (omgevingsdienst), brandweer etc. Voor het overige geldt de overweging of gezien de ingreep en de mogelijke gevolgen voor de omgeving een planschadeovereenkomst is vereist.

Het meewerken aan deze afwijking wordt per geval beoordeeld. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld:

  • -

    het toevoegen van een gering aantal parkeerplaatsen in een groenstrook;

  • -

    het verleggen van trottoirs;

  • -

    het aanbrengen van groenvoorzieningen;

  • -

    geringe aanpassing van het wegprofiel.

Hiervoor is geen specifiek beleid voor handen. Het betreft veelal een voorziening van geringe omvang waarvoor in dat geval een specifieke beoordeling moet worden gemaakt. De toetsing is beperkt (stedenbouw, eventueel cultuurhistorie). Voor het overige geldt de overweging of gezien de ingreep en de mogelijke gevolgen voor de omgeving een planschadeovereenkomst is vereist.

Zie ook de relatie met hoofdstuk 3. Onderscheid moet worden gemaakt tussen die gevallen waarin:

  • ·

    Er reeds sprake is van eerder vastgesteld beleid met betrekking tot de specifieke onderdelen van de kruimellijst;

  • ·

    Sprake is van niet-ingrijpende gebruikswijzigingen, bijvoorbeeld: - de te wijzigen gebruiksoppervlakte neemt met niet dan 1.500 m² bruto vloeroppervlakte toe - aantal woningen neemt niet meer toe dan met 4 (criterium op basis van de door het college vastgelstelde Notitie kleinschalige initiatieven). Vanaf 5 woningen is er een programmatische afweging noodzakelijk. De Bro ziet i.v.m. het kostenverhaal toename van maximaal 9 woningen nog als kleinschalig;

  • ·

    Overige (meer ingrijpende en/of bestuurlijke gevoelige) gebruikswijzigingen.

Stedelijk gebied (met inbegrip van de dorpen)

Evenementen in wijkcentra, dorpshuizen en sporthallen.

Op grond van dit bestaande beleid wordt medewerking verleend aan het gebruik van wijkcentra, dorpshuizen en sporthallen voor het houden van evenementen zoals rommelmarkten, bazaars, vogeltentoonstellingen etc. Dit beleid is neergelegd in de notitie “Verruiming van de gebruiksmogelijkheden van sporthallen, dorpshuizen en wijkcentra”, vastgesteld door het college d.d. 5 februari 2005. De uitgangspunten van dit beleid staan nog altijd overeind. Dit betekent dat hiervoor geen nieuwe criteria hoeven te worden vastgesteld maar dat kan worden verwezen naar de specifieke criteria uit deze specifieke beleidsregel (zie bijlage).

Overige voorwaarden ten behoeve van ander gebruik (woningen, detailhandel, (maatschappelijke) dienstverlening, kantoren- en horeca etc.).

  • ·

    Bij het (her)gebruik van bebouwing moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening worden gehouden met de vraag in hoeverre wordt voorzien in een actuele behoefte als er sprake is van een voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Als er sprake is van een toename van meer dan vier woningen of extra kantoorruimte is een programmatische afweging noodzakelijk;

  • ·

    het gebruik heeft geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer en veroorzaakt geen nadelige toename van de parkeerbehoefte;

  • ·

    het gebruik heeft geen nadelige gevolgen voor het woon-, werk- en leefmilieu en sluit aan bij de functionele karakteristiek van het betreffende gebied.

  • ·

    de activiteiten veroorzaken geen duurzame ontwrichting van de bestaande distributieve voorzieningen en hebben geen ernstige verstoring van de verzorgingsstructuur tot gevolg;

Buitengebied

Medewerking is mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  • -

    er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van de omliggende percelen;

  • -

    er is geen sprake van onevenredige hinder en aantasting van het woongenot van aangrenzende woningen;

  • -

    het gebruik heeft geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer en veroorzaakt geen nadelige toename van de parkeerbehoefte;

De gemeente Apeldorn is tegen het gebruiken van recreatiewoningen voor bewoning en treedt hiertegen ook in voorkomende gevallen op. Aan een verzoek om te mogen afwijken van het bestemmingsplan als hier bedoeld zal geen medewerking worden verleend.

Afwijking niet mogelijk in geval activiteit bijlage C of D Besluit milieueffectrapportage

Evenals bij lid 9 van artikel 4 bijlage II Bor geldt op grond van artikel 5 lid 6 van bijlage II Bor dat de afwijkingsbevoegdheid niet kan worden toegepast voor activiteiten die genoemd worden in de eerste kolom van onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage

Afwijking is mogelijk voor:

- evenementen

  • o

    indien een evenementenvergunning is of kan worden verleend, en

  • o

    in de daarvoor in aanmerking komende gevallen uit een overgelegd natuurwaardenonderzoek blijkt dat de activiteit mogelijk is ingevolge de Wet natuurbescherming (inwerkingtreding verwacht in 2016):

  • o

    er een brede ruimtelijke afweging en onderzoek hebben plaatsgevonden naar de effecten (met inbegrip van mogelijk cumulatieve effecten) met een positieve uitkomst, en;

  • o

    indien wordt voldaan aan vastgestelde beleidsregels (evenementenbeleid) hieromtrent;

Daarbij kunnen in ieder geval nadere voorwaarden worden gesteld m.b.t. de situering van tijdelijke parkeervoorzieningen, de volgorde waarin parkeervoorzieningen mogen worden aangewend en rijroutes respectievelijk het treffen van voorzieningen ter voorkoming van overlast of milieuschade.

- overige gevallen

Voor afwijkingen die niet voldoen aan genoemd beleid geldt dat hiervoor een specifieke afweging noodzakelijk is. Ook het plaatsen van tijdelijke bouwwerken, zoals een tent, zonder dat er gelijk sprake is van een evenement, valt hieronder.

Bij afwijkingen in gevallen waarvoor al beleid is geformuleerd en de afwijking in strijd is met dat beleid, geldt daarbij het “nee, tenzij” beginsel. Dat betekent dat geen medewerking wordt verleend tenzij specifieke argumenten of omstandigheden daar om vragen. De toetsing is beperkt (milieu, verkeer – en parkeren, stedenbouw, welstand, eventueel cultuurhistorie).Het meewerken wordt van geval tot geval beoordeeld, waarbij de duur van de gewenste afwijking moet worden onderbouwd.

5.Hardheidsclausule

Het college kan, in aanvulling op het bepaalde in artikel 4:84 Awb, in bijzondere situaties besluiten om, in afwijking van de in deze notitie opgenomen algemene en specifieke toetsingscriteria, een omgevingsvergunning te verlenen, als de aanvraag niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en voorzover strikte toepassing van deze regels, gelet op de met toepassing van die bepalingen te behartigen belangen, in een voorkomend geval leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

  • 6.

    Inwerkingtreding Deze beleidsregel treedt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht in werking op de dag na publicatie c.q. bekendmaking op de wettelijk voorgeschreven wijze.

  • 7.

    CiteertitelDeze beleidsregel wordt aangehaal onder de titel “Beleidsregel planologische afwijking als bedoeld in artikel 4 bijlage II van het Besluit omgevingsrecht”.

Hoogachtend,

Burgemeester en wethouders van Apeldoorn,

de secretaris,

de burgemeester,

drs.mr. C.M. Sjerps

drs. J.C.G.M. Berends MPA