Regeling vervallen per 13-09-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

Geldend van 01-01-2012 t/m 12-09-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gezinsnorm: de norm, genoemd in artikel 21, eerste lid, van de wet;

    • c.

      zorgbehoevend gezinslid: de belanghebbende, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de wet;

    • d.

      zorgbehoevend niet-gezinslid: de belanghebbende die voldoet aan het gestelde in artikel 4, vijfde lid, van de wet, waarbij geen sprake is van eerstegraads bloed- of aanverwantschap tussen verzorger en verzorgde;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem.

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1. Deze verordening is van toepassing op alleenstaande en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en op gezinnen als bedoeld in artikel 21, met uitzondering van de gezinnen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, sub 1 en onderdeel b, sub 1.

  • 2. De bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De norm, genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende in wiens woning geen andere meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De norm, genoemd in artikel 20 eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen, niet zijnde een eerstegraads bloedverwant of –aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3. Een kind van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet wordt niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. De norm, genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die geen woonruimte bewoont.

Artikel 4 Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

  • 1. Indien het college toepassing heeft gegeven aan artikel 4, vijfde lid, van de wet, bedraagt in afwijking van artikel 3, de toeslag 20 procent voor de belanghebbende die een zorgbehoevend gezinslid verzorgt.

  • 2. Indien het college toepassing heeft gegeven aan het verzoek als zorgbehoevend niet-gezinslid te worden aangemerkt, bedraagt in afwijking van artikel 3 de toeslag 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die een zorgbehoevend niet-gezinslid verzorgt.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 5 Verlaging voor gezin

  • 1. De van toepassing zijnde norm, genoemd in artikel 21 van de wet, wordt met 10 procent van de gezinsnorm verlaagd voor belanghebbenden die met één of meer anderen, die niet tot het gezin behoren, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Een kind van 18 jaar en ouder als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de wet wordt niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 6 Verlaging in verband met ontbrekende woonkosten

  • 1. De toeslag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt verlaagd met 15 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 2. De toeslag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt verlaagd met 10 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 3. De van toepassing zijnde norm, genoemd in artikel 21 van de wet, wordt verlaagd met 15 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die zijn hoofdverblijf heeft in een woning waaraan voor hem geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 4. De verlaging van de norm die op grond van het vorige lid en artikel 5 is berekend, bedraagt ten hoogste 20 procent.

Artikel 7 Afwijkende verlaging bij zorgbehoefte

  • 1. Indien het college toepassing heeft gegeven aan artikel 4, vijfde lid, van de wet, worden de in artikel 5 en 6 genoemde verlagingen niet toegepast voor de belanghebbende die een zorgbehoevend gezinslid verzorgt.

  • 2. Indien het college toepassing heeft gegeven aan het verzoek als zorgbehoevend niet-gezinslid te worden aangemerkt, worden de in artikelen 5 en 6 genoemde verlagingen niet toegepast indien belanghebbenden een zorgbehoevend niet-gezinslid verzorgen.

Artikel 8 Verlaging schoolverlaters

De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gezinsnorm voor de schoolverlater, bedoeld in artikel 28 van de wet.

Artikel 9 Verlaging toeslag 21- en 22-jarige alleenstaanden

  • 1. De toeslag van de 21-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 5 procent van de gezinsnorm.

  • 2. In afwijking van artikel 3, tweede lid, ontvangt de 21- en 22-jarige alleenstaande die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning geen toeslag.

  • 3. In afwijking van artikel 3, vierde lid, ontvangt de 21-jarige alleenstaande die geen woonruimte bewoont geen toeslag.

  • 4. De toeslag van de 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 10 procent van de gezinsnorm.

  • 5. In afwijking van het vorige lid wordt de toeslag voor een 22-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd tot 5 procent indien voor hem aan de woning geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden.

  • 6. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 8 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 10 Intrekking

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld op 31 januari 2005 en zoals laatstelijk gewijzigd op 6 juni 2005, wordt ingetrokken met ingang van de in artikel 11 bedoelde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op personen die vallen onder artikel 78s van de wet.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op het tijdstip waarop de ‘Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in werking treedt.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Arnhem in de openbare vergadering van 6 december 2011.

De voorzitter, De griffier,

Toelichting Toeslagenverordening

Algemeen

1.Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (Wwb) kent voor de periodieke bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw), bij de inwerkingtreding in 1996. Was de beleidskeuze om binnen een bepaalde brandbreedte de toeslagen en verlagingen vast te stellen nog primair zonder al te zware budgettaire consequenties, thans is dat geheel anders. Voor zowel basisnormen als toeslagen draagt de gemeente binnen het regime van de Wwb volledige financiële verantwoordelijkheid.

De Wwb stelt grenzen aan de vrijheid om normen, toeslagen en verlagingen vast te stellen. Een aantal normen staat vast. Deze zijn geregeld in paragraaf 2 van de Wwb, de artikelen 20 tot en met 24. In paragraaf 3 voorziet de Wwb in toeslagen en verlagingen. In de artikelen 25 tot en met 29 is geregeld dat in een aantal gevallen toeslagen moeten worden toegekend op de basisnormen. Voorts kan in een beperkt aantal gevallen worden besloten om de norm en/of de toeslag te verlagen. Dat is echter geen verplichting.

Normen

Voor de doelgroep van het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid bestaat er een drietal basisnormen (artikelen 20 en 21 Wwb), te weten:

  • ·

    gezin: 100% van het wettelijke minimumloon

  • ·

    alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

  • ·

    alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld (artikel 25 Wwb). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, waarbij er geen sprake is van eerste graads bloed- of aanverwantschap. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm

Het college is verplicht om het maximale percentage te verstrekken als er geen medebewoners zijn of als dezen niets kunnen bijdragen aan de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.

Niet in de Wwb is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. Wel is sinds 1 januari 2012 in artikel 4 lid 5 van de Wwb opgenomen aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid aangemerkt te kunnen worden. Net als een groot aantal andere gemeenten is in de verordening opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor degene die een zorgbehoevend gezinslid of niet-gezinslid verzorgt.

Verlagingen

De Wwb noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging i.v.m. het kunnen delen van de algemene bestaanskosten door een gezin (artikel 26 Wwb)

  • ·

    verlaging i.v.m. de woonsituatie (artikel 27 Wwb)

  • ·

    verlaging i.v.m. recent beëindigen studie (artikel 28 Wwb)

  • ·

    verlaging i.v.m. leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 Wwb)

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 9 van de verordening.

2.De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke groepen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Deze criteria moeten voor de lezer helder zijn en voor de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Dat zijn noodzakelijke randvoorwaarden.

Mede gelet op de genoemde randvoorwaarden heeft de toeslag een zgn. forfaitair karakter. Deze benadering gaat ervan uit dat voor alle medebewoners geldt dat zij kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners. Daarbij is niet relevant dat er ook daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt. De hoogte van de toeslag is niet afhankelijk van de woonlasten van belanghebbende.

Het “forfaitaire model” heeft als voordeel dat voor alle medebewoners in beginsel dezelfde toeslag geldt (10%). Omdat een toeslag van 10% niet altijd toereikend kan worden geacht heeft het college o.g.v. artikel 18 lid 1 Wwb de bevoegdheid, c.q. de plicht om een hogere toeslag dan 10% toe te kennen, als dat noodzakelijk is.

De verlagingen gelden ook voor situaties waarbij de woonkosten ontbreken (bijv. bij krakers) en de leeftijdsverlaging voor alleenstaande 22 –jarigen.

Voor zorgbehoevende personen is de regeling in alle zorgrelaties, bijvoorbeeld ouder-kind/broer-zus/vriendin-vriendin, gelijk getrokken met de wettelijke regeling voor zorgbehoevende gezinsleden. Degene die een verzorgingsbehoeftige verzorgt komt in aanmerking voor een maximale toeslag, dan wel wordt er afgezien van een verlaging op de gezinsnorm.

Verschil met de vorige verordening ligt hem in de terminologie van de aangescherpte Wwb die in werking is getreden op 1 januari 2012. Gevolg hiervan is dat de term ‘gehuwden’ is vervangen door ‘gezin’. Hierdoor vervalt de aparte toeslag of verlaging voor de inwonende eerstegraads bloed- of aanverwant, aangezien onder de nieuwe Wwb geen ‘inwonende’ meer bestaat. Deze ‘inwonenden’ maken voortaan automatisch deel uit van het gezin en vallen daarmee onder de gezinsnorm.

Verder is opgenomen dat studerende, thuiswonende kinderen met een inkomen van maximaal € 1023,42 (artikel 4 lid 2 Wwb) niet worden meegeteld als onderdeel van de gezamenlijke huishouding. In artikel 25 Wwb wordt bepaald dat met een thuiswonend kind met een inkomen tot de norm van levensonderhoud als bedoeld in de Wet Studiefinanciering in ieder geval geen kosten kunnen worden gedeeld. In de verordening is opgenomen dat met thuiswonende studerende kinderen met een inkomen tot maximaal het bedrag genoemd in artikel 4 lid 2 Wwb geen kosten kunnen worden gedeeld. Dit houdt in dat indien er sprake is van een inkomen tussen de bedragen genoemd in artikel 4 lid 2 Wwb en 25 Wwb er nog wel een toeslag wordt verstrekt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders.

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De algemene bijstandsuitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar wordt als volgt berekend:

1.Basisnorm

Indien sprake is van een zorgbehoevend gezinslid of van een meerderjarig, thuiswonend studerend kind met studiefinanciering (WSF of WTOS) en een maximaal inkomen zoals genoemd in artikel 4 lid 2 Wwb dan

2.optellen maximale toeslag

Als dit niet aan de orde is dan

  • 3.

    optellen toeslag i.v.m. woonsituatie (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

  • 4.

    toeslag verlagen bij ontbrekende woonkosten

  • 4a.

    basisnorm en toeslag verder verlagen met verlaging schoolverlater

of

4b.toeslag verlagen met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden

De verlagingen onder 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. Voor de verlaging in verband met ontbrekende woonkosten en de 21- en 22-jarige leeftijd geldt dat als de verlaging per saldo hoger is dan de toeslag, de toeslag ten hoogste op nihil kan worden gesteld. Een eventuele verlaging van de basisnorm is in die gevallen niet aan de orde. Voor de schoolverlaterskorting is dit anders. Deze kan ook op de basisnorm worden toegepast.

De algemene bijstandsuitkering voor gehuwden van 18 tot 65 jaar en gezinnen in deze leeftijdscategorie die vallen onder de reikwijdte van de verordening, wordt als volgt berekend:

1.Basisnorm

Indien sprake is van een zorgbehoevend gezinslid of van een meerderjarig, thuiswonend studerend kind met studiefinanciering (WSF of WTOS) en een maximaal inkomen zoals genoemd in artikel 4 lid 2 Wwb dan

2.bijstandsuitkering vaststellen op basisnorm voor een gezin

Als dat niet aan de orde is dan

  • 3.

    basisnorm verlagen bij medebewoning

  • 4.

    basisnorm evt. verder verlagen i.v.m. ontbrekende woonkosten

  • 5.

    basisnorm verder verlagen i.v.m. schoolverlating

Voor de verlagingen in verband met ontbrekende woonkosten en medebewoning geldt, spiegelbeeldig aan het regime voor alleenstaanden en alleenstaande ouders dat de maximale verlaging 20% bedraagt. Inclusief de verlaging in verband met schoolverlating kan de bijstandsnorm voor gehuwden maximaal 35% worden verlaagd.

Op basis van bovenstaand berekeningssysteem geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder dat deze met inbegrip van de verlagingen aanspraak behoudt op de basisnorm, respectievelijk 50% en 70%, tenzij er tevens sprake is van schoolverlating. In die gevallen kan ook de basisnorm verlaagd worden. Dat leidt ertoe dat de bijstandsnorm in het zeldzame geval dat alle verlagingen worden toegepast 35%, resp. 55% van de gehuwdennorm bedraagt. Algemeen wordt erkend dat die percentages als ondergrens voor bijstandsverlening gelden (toelichting op modelverordening Stimulansz). Voor gehuwden geldt dat een cumulatie van verlagingen ertoe zou leiden dat de ondergrens (65% gehuwdennorm) doorbroken zou worden. Om die reden is in artikel 6 lid 2 opgenomen dat de verlagingen van artikel 5 en 6 samen hoogstens 20% van de gehuwdennorm bedragen. In geval van cumulatie van verlagingen overigens moet nauwlettend onderzocht worden of het individualiseringsbeginsel, vastgelegd in artikel 18 WWB niet met zich brengt dat de verlaging beperkt moet worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de definities in die wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Begrippen die in de Wwb met de daar gedefinieerde begrippen worden gelijkgesteld, hebben die betekenis ook in de verordening. Dit geldt ondermeer voor het begrip ‘woning’. Krachtens artikel 3 lid 6 Wwb is daarmee gelijkgesteld een woonwagen en een woonschip. Onder ‘woning’ in de verordening wordt daarom ook verstaan een ‘woonwagen’ en een ‘woonschip’.

Artikel 4 lid 5 Wwb beschrijft voorwaarden voor een situatie waarvoor de wet geen definitie hanteert. Gekozen is om hiervoor de term ‘zorgbehoevend gezinslid’ te gebruiken. In alle andere zorgverhoudingen waar het niet gaat om ouder-kind relaties is de term ‘zorgbehoevend niet-gezinslid’ gehanteerd.

Artikel 2

Voor jongmeerderjarigen van 18 tot 21-jaar die alleenstaand of alleenstaande ouder zijn of als gehuwden zonder ten laste komende kinderen worden aangemerkt, geldt een geheel eigen regime in het kader van het bijzondere bijstandsbeleid. Zij gelden daarom niet als belanghebbenden.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om –zo nodig- de bijstand in afwijking van de verordening de bijstand anders vast te stellen, volgt uit artikel 30 lid 4 Wwb. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om daarover geen misverstand te laten bestaan is die verplichting in de verordening overgenomen.

Artikel 3

Hoewel evident, vereist artikel 30 lid 2 Wwb dat in de verordening is opgenomen dat voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen de hoogte van de toeslag 20% bedraagt. Dat is in lid 1 bepaald. Met de norm, als genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, Wwb wordt gedoeld op de basisnorm, die resp. 50 en 70 % van de gehuwdennorm bedraagt. Op die norm vindt ingevolge artikel 25 lid 1 Wwb een verhoging plaats met een toeslag.

Lid 2 bevat de algemene regel, dat iemand die met een ander een woning bewoont een toeslag van 10% ontvangt, tenzij er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Niet van belang is of belanghebbende de hoofdbewoner of de medebewoner is. Soms zal het individualiseringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 18 lid 1 Wwb met zich meebrengen dat de toeslag kan worden verhoogd als dat, gelet op alle omstandigheden, noodzakelijk is.

Ook in andere gevallen kan de toeslag verhoogd worden als dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. De jurisprudentie heeft inmiddels voorzien in een aantal hanteerbare kaders. Deze zijn in een richtlijn vastgelegd. Uitgangspunt is daarbij wel dat degene die een hogere toeslag verlangt zelf alle gegevens en bescheiden aanlevert, zodat beoordeeld kan worden of een hogere toeslag aangewezen is.

Als de belanghebbende de hoofdbewoner is en meerdere medebewoners heeft, dan is de hoofdregel dat de toeslag 10% blijft. Afhankelijk van het aantal medebewoners wordt vervolgens de bijstands-norm (norm incl. toeslag en verlaging) verlaagd met een percentage van 10% per medebewoner. Niet van belang is of de medebewoner onderhuurder of kostganger is en wat de hoogte van de huur of kostgeld is. De verlaging is verder uitgewerkt in de richtlijn ‘middelen’ en wijkt overigens niet af van het huidige beleid.

In het geval dat er sprake is van een thuiswonend studerend (meerderjarig) kind dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 4, tweede lid, Wwb, maakt dit kind geen deel uit van de gezamenlijke huishouding.

In lid 4 is bepaald dat zij die niet over een woonruimte beschikken, een afwijkende toeslag ontvangen. Artikel 27 Wwb biedt daarvoor de wettelijke basis. Het betreft de groep dak- en thuislozen. Met woonruimte wordt bedoeld een woning of een deel daarvan. Zij ontvangen een toeslag van 10% omdat zij doorgaans wel enige woonlasten hebben, bijvoorbeeld i.v.m. het verblijf in een nachtopvang. De toeslag wordt naast de norm toereikend geacht om de bestaanskosten mee te voldoen.

Deze toeslag heeft overigens geen invloed op de wijze waarop de bijstand moet worden verleend. Het college kan gebruik maken om de uitkering, inclusief de toeslag, in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Artikel 4

Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. De Wwb bepaald aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid te kunnen worden aangemerkt. Als er sprake is van een zorgbehoevend gezinslid kan aan het college worden verzocht deze persoon buiten het gezin danwel de gezamenlijke huishouding te houden. In die gevallen ontvangt degene die een zorgbehoevende gezinslid verzorgt de maximale toeslag danwel wordt geen verlaging toegepast.

Deze lijn is ook doorgetrokken voor alle zorgrelaties waarbij geen sprake is van gezin omdat er geen sprake is van eerstegraadsbloed- of aanverwantschap. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een broer-zus relatie waarbij één van hen voldoet aan de eisen van verzorgingsbehoeftig zijn. Men dient dus ook in alle andere zorgrelaties te voldoen aan de wettelijke eisen die gesteld zijn voor gezinsleden om voor dit artikel in aanmerking te komen. Ook in deze zorgrelatie dient er een verzoek te worden gedaan aan het college om als zorgbehoevend te worden aangemerkt.

Artikel 5

In de gezinsnorm is al rekening gehouden met het feit dat partners de kosten van het huishouden met elkaar volledig kunnen delen. Indien in de woning nog een ander dan diegenen die tot het gezin behoren zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de noodzakelijke kosten nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten daadwerkelijk met elkaar kunnen worden gedeeld niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Artikel 26 Wwb opent de mogelijkheid om de gezinsnorm te verlagen. Dat is geregeld in artikel 5 van de verordening. Evenals dat de maximale toeslag met 10% wordt verlaagd voor alleenstaanden die medebewoner zijn, wordt de van toepassing zijnde gezinsnorm met hetzelfde percentage verlaagd.

Ook voor gehuwden geldt dat artikel 18 lid 1 Wwb met zich kan meebrengen dat van een verlaging wordt afgezien. Wat daarover bij artikel 3 is gesteld geldt mutatis mutandis eveneens voor artikel 5. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat geen verlaging op de norm van de ouderhoofdbewoner wordt toegepast als deze een thuiswonend, meerderjarig studerend kind heeft dat voldoet aan artikel 4, tweede lid, Wwb.

Artikel 6

De norm of de toeslag kan worden verlaagd voor zover belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft ten gevolge van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden. Artikel 27 Wwb biedt, zoals al in de toelichting op artikel 3 is aangegeven, daarvoor de wettelijke basis. Onder gebruikmaking van deze bevoegdheid wordt de toeslag (voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder) of de norm (voor de gezinnen) verlaagd met 15 %. Als de verlaging hoger is dan de toeslag die op grond van artikel 3 is berekend, bedraagt de verlaging hoogstens de op grond van artikel 3 vastgestelde toeslag. Om die reden is de verlaging in lid 2 beperkt tot 10%.

Om te verduidelijken wat met ‘woonkosten’ wordt bedoeld, is in artikel 6 opgenomen dat het om huur of hypotheeklasten moet gaan, conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW.

Deze bepaling ziet primair, maar niet uitsluitend, op uitkeringsgerechtigden die alleen een zelfstandige woonruimte bewonen. De regeling is echter tevens van toepassing als er andere personen bij hem inwonen. Bovendien kan deze bepaling worden toegepast als niet vastgesteld kan worden wie als hoofdbewoner moet worden aangemerkt. Dat kan zich voordoen bij krakers.

In het vierde lid is een anticumulatiebepaling opgenomen. Om te bereiken dat de bijstandsuitkering bij het ontbreken van woonkosten en medebewoning met hetzelfde percentage wordt verlaagd als voor de alleenstaande en om te voorkomen dat een cumulatie van alle verlagingen ertoe zou leiden dat de bijstandsnorm onder de ondergrens van 65% zou belanden, is in een dergelijke situatie de verlaging beperkt tot 20 %.

Artikel 7

Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. De Wwb bepaald aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid te kunnen worden aangemerkt. Als er sprake is van een zorgbehoevend gezinslid kan aan het college worden verzocht deze persoon buiten het gezin danwel de gezamenlijke huishouding te houden. In die gevallen ontvangt degene die een zorgbehoevende gezinslid verzorgt de maximale toeslag danwel wordt geen verlaging toegepast.

Deze lijn is ook doorgetrokken voor alle zorgrelaties waarbij geen sprake is van gezin omdat er geen sprake is van eerstegraadsbloed- of aanverwantschap. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een broer-zus relatie waarbij één van hen voldoet aan de eisen van verzorgingsbehoeftig zijn. Men dient dus ook in alle andere zorgrelaties te voldoen aan de wettelijke eisen die gesteld zijn voor gezinsleden om voor dit artikel in aanmerking te komen. Ook in deze zorgrelatie dient er een verzoek te worden gedaan aan het college om als zorgbehoevend te worden aangemerkt.

Artikel 8

De schoolverlatersregeling van artikel 28 Wwb is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere financiële situatie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering o.g.v. de WSF of de WTOS. Geen onderscheid wordt gemaakt tussen een voorheen uitwonende of thuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater in de zin van artikel 28 Wwb zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft daarom 15%. Wel is denkbaar, dat de periode verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Artikel 9

Artikel 29 Wwb geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen op de toeslag van de alleenstaande als het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door te bepalen dat de toeslag van de 21- en 22-jarigen die medebewoner zijn, op nihil wordt gesteld. Voor de 21- en 22-jarigen die zelfstandig wonen wordt de toeslag op 5 resp. 10 % gesteld, omdat deze doorgaans hogere bestaanskosten hebben dan de medebewoners.

Met verlaging van de toeslagen voor 21- en 22-jarigen wordt bereikt dat er een prikkel tot werk blijft, gelet op het verschil tussen de uitkering voor die leeftijdscategorieën en het wettelijke minimumloon. De verlaging geldt uitsluitend de alleenstaande. De alleenstaande ouder van 21 of 22 jaar ontvangt een ‘normale’ toeslag. Gelet op de noodzakelijke zorg voor een kind werd een leeftijdsverlaging niet opportuun geacht.

Als de toeslag al verlaagd is in verband met het ontbreken van woonkosten wordt de (verlaagde) toeslag niet verder verlaagd in verband met de leeftijd. De toeslag voor een 21- of 22-jarige medebewoner wordt dan nihil. Voor de 21-jarige die alleen woont, blijft de toeslag beperkt tot 5%. Uitzondering is de 22-jarige die alleen woont. Zijn toeslag wordt bij het ontbreken van woonkosten verlaagd van 10% tot 5%. Dat is in het vijfdelid vastgelegd.

In lid 6 is vastgelegd dat de leeftijdsverlaging niet van toepassing is op de verlaging i.v.m. schoolverlating ex artikel 8. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater.

Artikel 10

De vorige verordening wordt ingetrokken en wordt vervangen door deze verordening. Aangezien er op grond van de aanscherping Wwb een overgangsperiode van (maximaal) zes maanden geldt voor diegenen die bij inwerkingtreding van de nieuwe wet al een bijstandsuitkering ontvangen, blijft voor deze groep de oude verordening van 2005 nog van kracht tot (maximaal) zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe wet.

Artikelen 11 en 12

Deze artikelen wijzen voor zich.