Regeling vervallen per 01-08-2017

Erfgoedverordening gemeente Arnhem 2010

Geldend van 01-09-2015 t/m 31-07-2017

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Arnhem 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. monument:

1. zaak die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap, of cultuurhistorische waarde;

2. terrein en/of structuur dat van algemeen belang is wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1;

b. beschermd gemeentelijk monument:

monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen;

c.gemeentelijke monumentenlijst:

de lijst waarop de beschermde gemeentelijke monumenten als bedoeld in onderdeel b zijn geregistreerd;

d.beschermd rijksmonument:

onroerend monument dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

e.kerkelijk monument:

vervallen

f.archeologisch monument:

de monumenten bedoeld als in onderdeel a onder 2

g.archeologisch verwachtingsgebied:

gebied, aangegeven op de archeologische verwachtings- en maatregelenkaart, waarvan is aangegeven in welke mate archeologische resten te verwachten zijn;

h.hoge archeologische verwachtingskans:

grote kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

i.middelhoge archeologische verwachtingskans:

gemiddelde kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

j.lage archeologische verwachtingskans:

geringe of nog onbekende kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen

k.gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelkaart:

topografische kaart van het gemeentelijk grondgebied, waarop archeologische waardevolle gebieden en verwachtingsgebieden zijn aangegeven met uitvoeringsgerichte beleidsadviezen behorende bij een archeologische paragraaf van een bestemmingsplan;

l.archeologisch waardevol gebied;

beschermd rijksmonument of archeologisch monument of archeologische vindplaats of historische structuur/kern of gemeentelijk monument;

m.plan van aanpak:

plan dat weergeeft hoe een archeologisch uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

n.programma van eisen:

programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

o.bodemverstoring:

werken en werkzaamheden waarvan mag worden aangenomen dat zij het bodemarchief kunnen aantasten;

p.stads- en dorpsgezicht:

groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

q.beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht:

stads- en dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen;

r.lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten:

de lijst waarop de beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in onderdeel q zijn geregistreerd;

s.de commissie:

de door de raad ingestelde monumentencommissie, die onder meer tot taak heeft het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 en deze verordening;

t.het college:

het college van burgemeester en wethouders;

u.bevoegd gezag:

bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

v.vergunning:

een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid , of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

w.Wabo:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2 Gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Het college besluit over de aanwijzing nadat de commissie om advies is gevraagd.

  • 3. vervallen.

  • 4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat op grond van een provinciale verordening is ingeschreven in een provinciaal register.

  • 5. De commissie adviseert binnen vier weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 6. Indien een belanghebbende heeft verzocht om aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, beslist het college binnen twaalf weken na de dag van ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na de dag waarop de commissie om advies is gevraagd. Indien de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument geschiedt op initiatief van het college, beslist het college binnen zestien weken nadat het voornemen tot aanwijzing kenbaar is gemaakt.

  • 7. Het college kan de in het zesde lid genoemde termijn met ten hoogste acht weken verlengen, mits het belanghebbenden daarvan in kennis stelt binnen de in het zesde lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 8. De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 9. Het college registreert het beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 10. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermd gemeentelijk monument.

Artikel 4 Wijziging van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende wijzigen. Indien de aanwijzing ambtshalve wordt gewijzigd wordt belanghebbende van deze wijziging in kennis gesteld.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde, vijfde, zesde en achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat is teniet gegaan, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3 achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 5 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 3, tweede, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3, eerste lid van de Monumentenwet 1988, of indien een beschermd gemeentelijk monument op grond van een provinciale verordening wordt ingeschreven in een provinciaal register.

  • 4. De datum van de intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 6 Instandhoudingsbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen, te vellen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht zijn niet van toepassing indien en voor zover wordt gehandeld in overeenstemming met de eisen die het college in nadere regels heeft gesteld ten aanzien van de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.

Artikel 7 Aanvraag om vergunning

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt in drievoud ingediend.

Artikel 7a Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning en de daartegen ingebrachte zienswijzen aan de commissie voor advies.

  • 2. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 8 Kerkelijk monument

Vervallen.

Artikel 9 Weigeren van de vergunning

De vergunning kan geweigerd worden indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.

Artikel 10 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 6, tweede lid niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen twee jaar na de dag waarop de vergunning is verleend van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 11 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de commissie.

  • 2. De commissie adviseert over de aanvraag binnen acht weken na de dag van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de commissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 4 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TEREREINEN

Artikel 12 Aanwijzing archeologisch waardevol (verwachtings)gebied

  • 1.De raad stelt een archeologische verwachtings- en maatregelenkaart vast die dient als basis voor:

  • a. deze verordening;

  • b. vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988;

  • c. aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1 onder a, sub 2.

    • 2.

      Het college kan de archeologische verwachtings- en maatregelenkaart wijzigen.

    • 3.

      Voordat het college over de wijziging een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie.

Artikel 13 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden om in een archeologisch monument bedoeld als in artikel 1 aanhef en onder a sub 2 of f, of in een archeologisch verwachtingsgebied als bedoeld in artikel 1 aanhef onder g of in een archeologisch waardevol gebied als bedoeld in artikel 1 aanhef onder l de bodem dieper dan 40 cm onder maaiveld te verstoren. Voor beschermde gemeentelijke en rijksmonumenten geldt een verbod op alle verstoringen.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

  • a.

    het een verstoring betreft in een archeologisch monument, archeologisch waardevol gebied of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaarten, geen beschermde monumenten zijnde, en waarbij die verstoring plaatsvindt;

    • o

      in een gebied met een lage archeologische verwachtingskans en het te verstoren gebied kleiner is dan 2000 m2, of;

    • o

      in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingskans en het te verstoren gebied is kleiner dan 500 m2, of;

    • o

      in een gebied met een hoge archeologische verwachtingskans en het te verstoren gebied kleiner is dan 200 m2, of;

    • o

      in een archeologisch waardevol gebied en het te verstoren gebied is kleiner dan 30 m2;

  • b.

    In het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen aan de hand van de gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaart over de archeologische monumentenzorg;

  • c.

    sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

  • d.

    Het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument, archeologisch verwachtingsgebied of archeologisch waardevol gebied als bedoeld in het eerste lid en aangegeven op gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaart, of;

  • e.

    Een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat

  • ·

    het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd;

  • ·

    de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad,

of;

·in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 14 Opgraving en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Arnhem onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 aanhef en onder h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet;

  • a.

    het college een Programma van Eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder n, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek een Plan van aanpak als

    bedoeld in artikel 1 onder m van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

2 In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het Plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

3.Om te kunnen beoordelen of het Plan van aanpak aan het Programma van Eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg / Monumentenwet 1988.

Artikel 14a Procedure

De bepalingen uit artikel 7, 7a, 9 en 10 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 13, tweede lid, onder e, en artikel 14, tweede lid.

HOOFDSTUK 5 GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 15 De aanwijzing

  • 1. Het college kan delen van de stad en historische structuren aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Het college besluit over de aanwijzing nadat de commissie om advies is gevraagd.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De commissie adviseert binnen acht weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 5. Het college beslist binnen zestien weken nadat het voornemen tot aanwijzing kenbaar is gemaakt.

  • 6. Het college kan de in het vijfde lid genoemde termijn met ten hoogste acht weken verlengen, mits het belanghebbenden daarvan in kennis stelt binnen de in het vijfde lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 7. Het college registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 8. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanduiding van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 16 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 4 en 5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, en dat in artikel 5, derde lid, voor artikel 3, eerste lid moet worden gelezen artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 17 Beschermend bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijk ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de commissie gehoord.

  • 4. De commissie adviseert binnen veertien weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 18 Verbodsbepaling

  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2. Geen vergunning is vereist voor het afbreken van een bouwwerk ingevolge een aanschrijving van het college.

  • 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 7 tot en met 9 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6 SCHADEVERGOEDING

Artikel 19 Tegemoetkoming in de schade

1.Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die

redelijkerwijze niet of niet geheel ten zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als in artikel 6 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 6;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 6, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 13, tweede lid onder d;

  • e.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 14, tweede lid tweede volzin.

2. In de gevallen waarin het college het bevoegd gezag is als bedoeld in artikel 1, onder u, zijn voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7 HANDHAVING

Artikel 20 Strafbepaling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, 13, 14 lid 1 aanhef en onder b en tweede lid,wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 21 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de persoenen werkzaam bij de afdeling Handhaving

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij het besluit van het college dan wel de burgemeester aangewezen personen.

Artikel 22 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegde gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

HOOFDSTUK 8 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 23 Intrekken oude verordening

De Monumentenverordening 2000 van de gemeente Arnhem wordt ingetrokken.

Artikel 24 Overgangsbepalingen

  • 1. Vergunningen die zijn verleend onder de werking van de Monumentenverordening 2000 van de gemeente Arnhem en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening, worden aangemerkt als vergunningen krachtens deze verordening.

  • 2. Beschermde gemeentelijke monumenten, die zijn aangewezen en geregistreerd onder de werking van de Monumentenverordening 2000 van de gemeente Arnhem worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 3. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Monumentenverordening 2000 van de gemeente Arnhem is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 4. Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de Monumentenverordening 2000 van de gemeente Arnhem wordt beslist met toepassing van deze verordening.

  • 5. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten, archeologische monumenten, archeologische waardevolle gebieden, archeologische verwachtingsgebieden en beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten treedt zij in werking één dag na de dag waarop zij bekend is gemaakt.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Erfgoedverordening gemeente Arnhem 2010".

Bijlage 1 Artikelsgewijze toelichting op de Erfgoedverordening van de gemeente Arnhem 2010

a. Monumenten

Bij de omschrijving van het begrip monument is aansluiting gezocht bij de Monumentenwet 1988. Er zijn evenwel twee afwijkingen te constateren. In de eerste plaats kent de verordening de vijftig jarengrens niet. Hierdoor is het mogelijk monumenten die jonger dan vijftig jaar zijn, bijvoorbeeld de Wederopbouwpanden, onder de werking van de verordening te brengen.

Cultuurhistorische waardeis volgens de toelichting bij de Monumentenwet 1988 de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.

Het onder 2 genoemde terrein kan bijvoorbeeld zijn een park, een tuin, een perceel met één of meer bomen, maar ook een molenbiotoop, een boerenerf, een schootsveld rond een fort of een kasteel, dan wel een slagveld waarop zich een historische gebeurtenis heeft afgespeeld. Het is niet altijd nodig dat op dit terrein mede een bouwkundig monument voorkomt; een zaak is immers een veel ruimer begrip.

Een cultuurhistorische structuur kan zijn een verbindingsroute, verdedigingslinies, een stelsel van dijken, beken, kanalen, rivieren, holle wegen, kerkepaden, houtwallen, wildwallen, verkavelingspatronen e.d. en de daarbij behorende infrastructuur.

Het staat gemeenten vrij om naast de bepaling van het begrip "monument" in de monumentenverordening, aanvullende criteria op te stellen als toetsingscriterium; zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 15 januari 1992 (Hummelo en Keppel; AB 1992, nr. 340).

b. Beschermde gemeentelijke monumenten

Er kunnen zowel roerende als onroerende monumenten worden beschermd; dit in tegenstelling tot de Monumentenwet 1988 waar alleen sprake is van onroerende monumenten. Aandachtspunt bij de bescherming van roerende zaken is het effectueren van de bescherming. Roerende monumenten kunnen vaak eenvoudig worden verplaatst, daardoor over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van deze verordening worden gebracht.

c. Gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van een monument op deze lijst is slechts een administratieve handeling, dus niet gericht op enig rechtsgevolg. Dit geldt eveneens voor de lijst als bedoeld in artikel 1 sub q.

d. Beschermde rijksmonumenten

Het is nodig om een definitie van een beschermd rijksmonument op te nemen omdat deze verordening een voorwaarde is voor het verkrijgen c.q. behouden door het college van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor wijziging c.a. van beschermde rijksmonumenten te verlenen.

f.Archeologisch monument

f. een (beschermd) terrein van (zeer) (hoge) archeologische waarde, waar archeologische resten zijn aangetoond en voorkomend op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaart.

f. Dit begrip wordt apart gedefinieerd om enerzijds het belang van de archeologische monumentenzorg aan te geven, en anderzijds in verband met de afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. De vergunningverlening is weliswaar de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders, maar het doen van een opgraving mag alleen plaatsvinden met vergunning van de verantwoordelijke minister. De gemeente Arnhem bezit een opgravingsvergunning sinds 1998.

Het eigendom van roerende monumenten, die men bij een opgraving aantreft, wordt geregeld in artikel 43 van de Monumentenwet 1988. Het maakt daarbij niet uit of er sprake is van een rijks- of een gemeentelijk archeologisch monument.

k.Gemeentelijke archeologische verwachtings en maatregelenkaart

Met de ondertekening van het Verdrag van Valetta in 1998 is de basis gelegd voor een betere bescherming van het archeologisch erfgoed in de bodem. Het verdrag beoogt de bescherming van het archeologisch erfgoed en bepaalt dat archeologische waarden dienen te worden gewogen en waar mogelijk te worden ontzien.

De uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen zijn in de wet vastgelegd en op 1 september 2007 in werking getreden . Het (laten) opstellen van een gemeentelijke archeologische verwachtings- en waardenkaart maakt onderdeel uit van de nieuwe wetgeving.

  • p.

    Stads- en dorpsgezicht

    Bij de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument wordt tevens aandacht besteed aan onderdelen van het monument, zoals bijgebouwen, beplanting, etc. Soms is een dergelijke bescherming onvoldoende, omdat het bijzondere vooral ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als dit gebied geen landelijke, maar wel lokale kwaliteit heeft kan het instrument van het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht oplossing bieden. Via het beschermende bestemmingsplan kan dan een basis worden gegeven aan de bescherming van structuurbepalende delen van de stad. De uitwerking kan dan bijvoorbeeld geschieden via een Cultuurhistorische Effectrapportage (CHER).

    Voor wat betreft de omschrijving is aansluiting gezocht bij de tekst van de Monumentenwet 1988. De daarin opgenomen verplichting dat er zich binnen dat gezicht één of meer monumenten moeten bevinden is echter niet overgenomen, maar zal in de praktijk wel vaak voorkomen.

  • s.

    De commissie

Op 10 juni 1999 is – met terugwerkende kracht tot 1 april 1999 – in werking getreden de Verordening Arnhemse commissie voor welstand en monumenten 1999. In artikel 2 van deze verordening zijn de taken en bevoegdheden van deze commissie omschreven. Onder meer is bepaald dat de commissie tot taak heeft te adviseren inzake:

  • 1.

    de aanwijzing tot beschermde gemeentelijke – en rijksmonumenten;

  • 2.

    de aanwijzing tot beschermd (rijks- of) gemeentelijk stadsgezicht.

    Door het opnemen van deze begripsbepaling (en ook de inschakeling bij aanwijzing, wijziging en intrekking van gemeentelijke en rijksmonumenten) in deze verordening, worden burgemeester en wethouders de vergunningverlenende instantie in plaats van de minister bij wijziging van beschermde rijksmonumenten.

  • t.

    het college

    het college van burgemeester en wethouders

    Artikel2 Gebruik van het monument

    Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Lid 1

Het aanwijzen van een monument tot beschermd monument is geen verplichting, maar een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving (zie ook het tiende lid). Aangezien de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op deze verordening van toepassing is moeten de belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten; zie de artikelen 4:8 en 4:9 Awb.

Lid 3

Met het vervallen van artikel 8 is dit lid eveneens vervallen.

Lid 4

Monumenten die aangewezen zijn als beschermd rijks- of provinciaal monument komen niet voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen. Zo kan bijvoorbeeld een boerderij aangewezen zijn als gemeentelijk monument en het (oudere) inrijhek als rijksmonument.

Leden 5, 6 en 7

De hier genoemde termijnen zijn termijnen van orde; het college heeft de bevoegdheid ook na het verstrijken van deze termijn alsnog tot aanwijzing te besluiten. Een belanghebbende kan, wanneer het college na het verstrijken van de (verlengde) termijn nog steeds geen beslissing heeft genomen, een bezwaarschrift indienen tegen het uitblijven van een beslissing: er is dan sprake van een fictieve weigering op grond van de Awb.

De wijze van bekendmaking van het besluit van het college is geregeld in afdeling 3.6 van de Awb.

Lid 8

De mededeling van de aanwijzing is voor de eigenaar en anderszins zakelijk gerechtigden van groot belang. Daarom zal deze mededeling van de aanwijzing aan hen in de regel aangetekend worden verzonden.

Lid 9

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling.

Lid 10

Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de Monumentenverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, bomen en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Artikel 4 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument te wijzigen. Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de Monumentenverordening geplaatst; zie de toelichting bij lid 10 van artikel 3. Een wijziging van de aanwijzing zal daarom in de meeste gevallen niet gericht zijn op enig rechtsgevolg. Dit is bijvoorbeeld het geval bij:

  • 1.

    wijzigingen van ondergeschikte betekenis (bijvoorbeeld een wijziging van straatnaam, huisnummer, etc.); of om

  • 2.

    wijziging van de beschrijving van de feitelijke situatie: nadat het pand al was aangewezen tot beschermd gemeentelijk monument wordt bij een verbouwing een tot dan toe verborgen muurschildering ontdekt. Uit het oogpunt van volledigheid kan daarvan aantekening worden gemaakt in het gemeentelijke register. Belanghebbende wordt van deze wijziging in kennis gesteld. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat ook zonder deze aanvullende aantekening in het register de later ontdekte muurschildering bescherming geniet. Immers, door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument was het gehele object, inclusief het interieur, al onder de werking van de Monumentenverordening geplaatst;

    • 3.

      het doorhalen van de inschrijving van een monument dat teniet is gegaan door sloop of brand.

    In deze gevallen blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3 achterwege.

    Wanneer het college een zaak, die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevindt maar niet eerder in de beschrijving was opgenomen (en daarom nog niet beschermd was), alsnog wil beschermen, kan het de aanwijzing wijzigen. Een dergelijke wijziging is op rechtsgevolg gericht. Daarom geldt in dit geval de procedure als bij aanwijzing.

Artikel 5 lntrekken van de aanwijzing

Op grond van dit artikel kan de aanwijzing van een beschermd gemeentelijke monument worden ingetrokken. Ook hier moet de normale voorbereidingsprocedure worden gevolgd.

Een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd rijks- of provinciaalmonument, wordt geacht vanaf dat moment niet meer te zijn aangewezen. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college vereist.

Artikel 6 Instandhoudingsbepaling

Dit artikel vertoont veel gelijkenis met de verbodsbepaling in de Monumentenwet 1988. Het begrip verstoren heeft betrekking op gemeentelijke archeologische monumenten. Hieronder wordt verstaan grondroering waaronder graafwerk dieper dan 0,40 m onder het maaiveld. Een monument kan ook een groenmonument zijn. Onder het begrip groenmonument valt bijvoorbeeld een houtopstand, zijnde hakhout, een houtwal of één of meer bomen.

Onder hakhout wordt verstaan één of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen. Onder houtwal valt alle lintvormige begroeiing van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen en/of struiken. Ook houtsingels, struiken of heesters, voor zover zij bestaan uit lintbegroeiing van enige omvang, vallen onder dit begrip.

Het begrip vellen slaat op gemeentelijke groenmonumenten. Onder vellen wordt verstaan het knotten, omhakken of afzagen alsmede het rooien, met inbegrip van verplanten. Het verbod geldt niet in een aantal, door het college nader te bepalen, situaties zoals een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college.

Lid 3 ziet op de mogelijkheid om nadere regels te stellen voor (onderhouds)werkzaamheden waarvoor een vergunning dan niet nodig is. Het zal hierbij vooral gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Hierbij zal het vooral over het reguliere onderhoud gaan dat in regels wordt vastgelegd. Burgers hoeven dan voor relatief eenvoudige wijzigingen/handelingen geen vergunningprocedure te volgen.

Bij het opstellen van deze regels dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit voorop te staan.

Artikel 7 Aanvraag om vergunning

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Bedrijven kunnen echter in beginsel uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen. Voor kleine bedrijven kan hiervoor een uitzondering worden gemaakt.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bezwaar.

Artikel 7a Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele derdebelanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen.

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor bezwaar.

Artikel 8 Kerkelijk monument

Is vervallen

Artikel 9 Weigeren van de vergunning

Dit artikel geeft het college de expliciete mogelijkheid om een vergunning te weigeren indien de gevraagde activiteiten zouden leiden tot en onevenredige aantasting van het monument.

Artikel 10 lntrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie een afschrift te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.

Artikel 11 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, eerste lid Monumentenwet 1988, zijnde de basis om de beslissingsbevoegdheid betreffende rijksmonumenten bij het college neer te leggen. Ten aanzien van de termijn is de dagentermijn uit de Monumentenwet 1998 gevolgd en niet de wekentermijn uit de Awb. De verdere procedure omtrent de beslissing op de aanvraag om vergunning is beschreven in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

De Monumentenwet 1988 schrijft in artikel 15 voor dat een "deskundige commissie" op het gebied van de monumentenzorg wordt ingeschakeld bij deze vergunningsprocedure. Om te voorkomen dat dit wettelijk vereiste door het ontbreken van het advies van decommissie tot problemen leidt bij de vergunningverlening, is in het derde lid bepaald dat de commissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de termijn van acht weken.

Indien de aanvraag voor een vergunning een archeologisch monument betreft beslist, conform de Monumentenwet 1988, de minister over de aanvraag.

Artikel 12 Aanwijzing archeologisch waardevol gebied

De Monumentenwet 1988 (artikel 38a), waarin de Wet op de archeologische monumentenzorg is geïmplementeerd, verplicht de raad om de vaststelling van een bestemmingsplan bedoelt in artikel 3.1 va de Wro, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten waarden/monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Valletta – Malta ) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem (kunnen) bevinden. Dit artikel voorziet in een behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingsplan ‘Malta-proof”is.

De doorlopende aanvullende kennis uit archeologische vondsten en uit onderzoeksgegevens bij bijvoorbeeld ruimtelijke plannen maakt het noodzakelijk om de kaart van tijd tot tijd bij te werken.

Artikel 13 Instandhoudingsbepaling

Tot het moment dat een ‘Maltaproof’ bestemmingsplan kan worden vastgesteld biedt deze verordening middels dit artikel de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.

In het tweede lid worden onder a een aantal uitzonderingen gegeven op het verbod uit het eerste lid. Bij de bepaling van de m2 te verstoren gebied is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er eventueel te verwachten valt aan archeologische sporen in dat gebied.

Onderdeel b ziet op de situatie dat er een bestemmingsplan is wat voldoende bescherming biedt aan de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c wordt een vijftal besluiten uit de Wro genoemd. In deze besluiten kunnen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor het besluit wordt aangevraagd.

Op grond van onderdeel d kan het college nader eisen stellen aan wat betreft de eisen aan de uitvoering van bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.

Artikel 14 Opgraving en begeleiding

Door opname van dit artikel wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien de archeologische onderzoekers actief worden geïnformeerd. Daarnaast bestaat ook nog het vergunningsvereiste voor het doen van opgravingen en dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en onderzoek verricht.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van Eisen vast te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe deze kaders worden ingevuld. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 15 De aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

lndien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten. Vooral voor de gebieden met veel jongere bouwkunst kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten.

Artikel 16 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

Ook hier is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. lndien een stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 16 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken. Hiervoor is dus geen afzonderlijk besluit van het college vereist.

Artikel 17 Beschermend bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht; deze verplichting bestaat overigens ook op grond van artikel 36 van de Monumentenwet.

Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied.

Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermde stads- of dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage (CHER) of een beeldkwaliteitplan.

Artikel 18 Verbodsbepaling

In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied moeten dus twee vergunningen worden aangevraagd. Deze vergunningen worden vereist door artikel 6 en 19 van de gemeentelijke monumentenverordening. In artikel 21 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt gesloopt.

Artikel 19 Schadevergoeding

Het opnemen van een schadevergoedingsartikel is niet verplicht, zo blijkt uit jurisprudentie van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State; er is evenwel voor gekozen dit artikel op te nemen om daarmee uniformiteit te krijgen met de Monumentenwet 1988.

Uit jurisprudentie blijkt dat de aanwijzing tot beschermd monument geen grond voor schadevergoeding oplevert. Eventuele schade treedt pas op als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg wel een schadevergoedingsregeling in de verordening te worden opgenomen. Het veroorzaker betaalt principe zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de archeologische monumentenzorg is verwoord staat bij de afweging van de toekenning van een schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid onder a genoemde onderdelen.

.

De in het tweede lid bedoelde verordening is vastgesteld door de raad van de gemeente Arnhem.

Artikel 20 Strafbepaling

Bij de bepaling van de geldboete is de Wet indeling geldboetecategorieën II van 11 februari 1988 van belang.

Op overtreding van een verordening kan, op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, een geldboete van de eerste of tweede categorie worden gezet. Aan strijd met de Monumentenwet 1988 is een geldboete gekoppeld van de vijfde categorie (maximaal € 74.000, -). Gelet op de ernst van het vergrijp en de hoogte van de strafmaat bij rijksmonumenten is de keuze voor een geldboete van de tweede categorie (maximaal € 3.700, -) voor de hand liggend.

Artikel 21 Opsporingsbevoegdheid

Artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid (bijvoorbeeld politieagenten). Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Van deze mogelijkheid heeft het college in augustus 1997 gebruik gemaakt.

Artikel 22 Binnentreden

Op grond van dit artikel kunnen open ruimten worden betreden en beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn, worden binnen getreden tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.

Artikel 24 Overgangsbepalingen

De datum van inwerkingtreding van deze verordening is geregeld in het vijfde lid. De verordening treedt pas in werking nadat zij bekend is gemaakt. Voor de procedure daarbij wordt verwezen naar artikel 139 van de Gemeentewet.

De op grond van de oude verordening verleende vergunningen en op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatste monumenten worden geacht verleend respectievelijk aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig deze verordening.