Regeling vervallen per 27-04-2012

Beleidsregels in- en uitritten

Geldend van 24-05-2007 t/m 26-04-2012

Intitulé

BELEIDSREGELS IN- EN UITRITTEN

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen;

gelet op Artikel 2.1.6.3. Algemene plaatselijke verordening Assen 1993

b e s l u i t:

vast te stellen de volgende:

BELEIDSREGELS IN- EN UITRITTEN

HOOFDSTUK I. INLEIDING

Voor het maken, gebruiken of veranderen van een uitweg (1)*op de weg is een vergunning nodig op basis van artikel 2.1.6.3. Algemene plaatselijke verordening Assen 1993 (Apv).

Artikel 2.1.6.3. Apv biedt veel ruimte voor interpretatie waardoor een eenduidige verlening wordt bemoeilijkt. Daardoor is in de praktijk gebleken dat het gewenst is om beleidsregels te formuleren voor de verlening van uitwegvergunningen.

Deze beleidsregels zijn van toepassing op aanvragen voor het maken of wijzigen van een inrit naar een bestemming (woningen of bedrijven). Inritconstructies op kruispunten van wegen vallen niet onder deze notitie.

Op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het college van burgemeester en wethouders bij de verlening van uitwegvergunningen overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

Bij het verlenen van een vergunning moet immers altijd een belangenafweging worden gemaakt. In casus moeten de belangen van de aanvrager worden afgewogen tegen het algemeen belang dat is verwoord in artikel 2.1.6.3, lid 3 van de APV.

Naast beleidsregels bevat deze notitie ook een hoofdstuk over de procedure die gemoeid is met de vergunningaanvraag en de aanleg van de inrit. Tevens komt de relatie met de bouwvergunning (voor en garage of carport) en de eigendom van de ondergrond aan de orde.

Eerder zijn beleidsregels vastgesteld voor de verlening van uitwegvergunningen bij nieuwe woningen. Genoemde regels, d.d. 12 augustus 1998, komen door inwerkingtreding van deze beleidsregels te vervallen.

HOOFDSTUK 2. PROCEDURE, RELATIE MET BOUWVERGUNNING, EIGENDOMSRECHT.

PARAGRAAF 2.1. PROCEDURE

AANVRAAG

Een uitwegvergunning wordt aangevraagd door het invullen van een aanvraagformulier. Dit formulier is te vinden op de gemeentelijke internetsite of op te vragen bij de dienst Stadsbalie. De aanvraag moet voorzien zijn van een duidelijke motivering en situatieschets. De aanvraag wordt via de dienst Stadsbalie, afdeling Publieksbalie, getoetst aan artikel 2.1.6.3. van de Apv en de criteria in hoofdstuk 3 van deze notitie.

BEZWAAR

Na het verlenen van de uitwegvergunning hebben belanghebbenden zes weken de tijd om hun eventuele bezwaren kenbaar te maken. Op verzoek van de aanvrager kan de inrit reeds binnen deze bezwarentermijn aangelegd worden. Het risico daarvan is echter voor de aanvrager.

GELDIGHEIDSDUUR

De geldigheidsduur van een uitwegvergunning is één jaar. De inrit moet dus binnen deze termijn worden aangelegd. Is de inrit na afloop van deze termijn door nalatigheid van de aanvrager nog niet aangelegd, dan verliest de uitwegvergunning zijn geldigheid.

AANLEG

De aanleg van een inrit wordt uitgevoerd door de gemeente, of door een aannemer in opdracht van de gemeente. Het is de aanvrager niet toegestaan zelf een inrit aan te (laten) leggen.

KOSTEN

De aanlegkosten van de inrit zijn voor de aanvrager. Dit geldt tevens voor alle kosten die met de aanleg samenhangen, bijvoorbeeld het aanpassen van groenvakken of kabels en leidingen of het verplaatsen van straatmeubilair of lichtmasten.

PARAGRAAF 2.2. RELATIE MET BOUWVERGUNNING, EIGENDOMRECHT

AANVRAAG BOUWVERGUNNING GARAGE OF CARPORT

Wanneer een bouwvergunning aangevraagd wordt voor een garage of carport, dan is het te verwachten dat ook een uitwegvergunning aangevraagd zal worden om de garage of carport te ontsluiten.

Een aanvraag voor een bouwvergunning wordt getoetst aan bestemmingsplan, Woningwet en welstandseisen. Een bouwvergunning kan niet geweigerd worden omdat het bouwwerk niet kan worden ontsloten. In de praktijk kan dit betekenen dat de bouwvergunning verleend moet worden, terwijl al bekend is dat de gemeente wellicht geen uitwegvergunning zal verlenen. Bestaat er bij de behandeling van een aanvraag om een bouwvergunning voor carport of garage reeds twijfel over het verlenen van een uitwegvergunning, dan wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld, ook als er formeel nog geen uitwegvergunning aan gevraagd is. De bouwvergunning zal wel verleend worden.

ONDERGROND EIGENDOM VAN DERDEN

Mogelijk moet voor de aanleg van een inrit gemeentelijke eigendom doorkruist worden. Geeft de gemeente in een dergelijke situatie de uitwegvergunning af, dan wordt daarmee impliciet ook privaatrechtelijke toestemming voor het gebruik van de grond gegeven. Een afgegeven uitwegvergunning mag niet gefrustreerd worden door het weigeren van een privaatrechtelijke toestemming van de gemeente.

Het is ook mogelijk dat eigendom van derden doorkruist moet worden. Dit kan evenmin reden zijn om een uitwegvergunning te weigeren. Wel zal de gemeente de aanvrager erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming van een derde nodig heeft.

HOOFDSTUK 3. TOETSINGSCRITERIA

ARTIKEL 1. WETTELIJK KADER

Op grond van artikel 14 van de Wegenwet moet de eigenaar van een weg uitwegen op zijn weg gedogen. Daaraan kunnen wel nadere regels worden gesteld. Deze zijn opgenomen in de Algemene plaatselijke verordening Assen 1993 (Apv).

In de Apv is in artikel 2.1.6.3. opgenomen dat voor het maken of veranderen van een uitweg een vergunning van het college van burgemeester en wethouders vereist is. Het artikel staat hieronder integraal weergegeven.

Artikel 2.1.6.3. Apv.

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3.

    Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente.

  • 4.

    het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, het Rijkswegenreglement of het Provinciaal Wegenreglement Drenthe van toepassing is.

De weigeringsgronden onder 2.1.6.3., lid 3 worden nader uitgewerkt in onderstaande beleidsregels.

De beleidsregels zijn van toepassing op aanvragen voor uitwegvergunningen bij de aanleg van nieuwe in- en uitritten en veranderingen van bestaande uitwegen bij woningen en bedrijven, tenzij anders aangegeven. Uitwegen op kruispunten van wegen vallen niet onder deze beleidsregels.

In het Wegencategoriseringsplan van de gemeente Assen zijn de wegen onderverdeeld in drie wegcategorieën: hoofdwegenstructuur, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Indien van toepassing zal per wegcategorie worden aangegeven of een inrit op de betreffende weg wel of niet toegestaan is.

ARTIKEL 2. CRITERIUM: DE BRUIKBAARHEID VAN DE WEG

  • 1.

    De aanleg van een inrit kan de bruikbaarheid van de weg nadelig beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het verkeer geremd wordt, de doorstroming, de pakeermogelijkheden of de vrije ruimte beperkt wordt. Om de bruikbaarheid van de weg te waarborgen worden de volgende criteria aangehouden.

  • 2.

    Een vergunning voor een uitweg op een weg die deel uitmaakt van de hoofdwegenstructuur wordt altijd geweigerd.

  • 3.

    Het is ongewenst om inritten aan te sluiten op gebiedsontsluitingswegen. Inritten moeten, indien mogelijk, aangesloten worden op parallelwegen. Een uitwegvergunning wordt alleen verleend als er geen andere mogelijkheid is om het betreffende perceel te ontsluiten en er geen andere weigeringsgrond op grond van artikel 2.1.6.3. , lid 3 Apv aanwezig is.

  • 4.

    Op erftoegangswegen bestaat in principe geen bezwaar tegen de aanleg van een inrit, tenzij er een andere weigeringsgrond op grond van artikel 2.1.6.3., lid 3 Apv aanwezig is. Daarnaast wordt een uitwegvergunning geweigerd als:

    • a.

      door de aanleg van de inrit één of meer openbare parkeerplaatsen verloren zouden gaan;

    • b.

      er sprake is van een verzamelpunt voor afvalcontainers en hiervoor geen alternatieve locatie in de nabijheid voorhanden is;

    • c.

      de inrit aangelegd moet worden over een watergang of sloot waarop keur of schouw van toepassing is en hiervoor geen vergunning van het waterschap is verkregen. Deze vergunning moet worden aangevraagd door de eigenaar van de desbetreffende watergang. Als in de waterschapsvergunning voorwaarden worden gesteld –bijvoorbeeld de verplichting om een duiker aan te leggen – worden deze voorwaarden onverkort opgenomen in de uitwegvergunning;

    • d.

      de aangevraagde inrit nu geen belemmering oplevert voor de bruikbaarheid van de weg, maar naar verwachting in de toekomst wel, bijvoorbeeld door een geplande wijziging van de omstandigheden ter plekke.

ARTIKEL 3. CRITERIUM: HET VEILIG EN DOELMATIG GEBRUIK VAN DE WEG

  • 1.

    Het criterium “veilig gebruik van de weg” is een zeer zwaarwegend criterium. Op drukke wegen zullen inritten altijd een negatief effect hebben op de verkeersveiligheid. Om de verkeersveiligheid te waarborgen worden de volgende criteria aangehouden.

  • 2.

    Een aanvraag voor een uitweg op een weg die deel uitmaakt van de hoofdwegenstructuur wordt altijd geweigerd.

  • 3.

    Een uitwegvergunning wordt alleen verleend als er geen andere mogelijkheid is het betreffende perceel te ontsluiten en er geen andere weigeringsgrond op grond van artikel 2.1.6.3., lid 3 Apv aanwezig is.

  • 4.

    Voor de erftoegangswegen geldt dat het voor de verkeersveiligheid van belang is dat men vanaf een inrit voldoende zicht heeft op het te betreden wegvak. Ook moet men vanaf de weg zicht hebben op de inrit. Daarom kan een uitwegvergunning om de volgende reden worden geweigerd:

    • a.

      als het zicht vanaf de inrit op de openbare weg wordt belemmerd door bijvoorbeeld een onoverzichtelijke bocht, een bomenrij, hoge struiken of andere zichtbelemmerende objecten. Dit geldt eveneens voor het zicht vanaf de weg op de oprit;

    • b.

      als de inrit een fietspad kruist. Het verkeer op dit fietspad moet zowel vanaf de weg als vanaf de oprit voldoende zichtbaar zijn. In dergelijke situaties wordt altijd ter plaatste de zichtbaarheid gecontroleerd;

    • c.

      bij een etmaalintensiteit van tenminste 5.000 motorvoertuigen per etmaal op de doorgaande route, wordt de inrit binnen vijf meter van het kruispunt niet toegestaan;

    • d.

      als de inrit geprojecteerd is tegenover een zijstraat, omdat de weggebruiker zo’n inrit kan ervaren als een vierde tak van het kruispunt;

    • e.

      als de aanleg van een inrit de mogelijkheden om lichtmasten of kolken op de gewenste regelmatige afstanden te plaatsen beperkt;

    • f.

      als de afstand tussen de kant van een aan te leggen uitweg en de kant van een aanwezige of geplande boom minder dan twee meter bedraagt. Hiervan kan alleen gemotiveerd worden afgeweken als de feitelijke situatie een kleinere afstand toelaat.

ARTIKEL 4. CRITERIUM: DE BESCHERMING VAN HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE OMGEVING

  • 1.

    De bestemming van een perceel voor woning of bedrijf wordt bepaald door middel van het geldend bestemmingsplan en/of milieuvergunning.

  • 2.

    Het college verleent slechts een vergunning voor maximaal één uitweg per woningperceel tenzij een vergunning wordt aangevraagd voor meerdere inritten in het geval:

    • a.

      er bedrijfsmatige activiteiten aan huis worden uitgevoerd;

    • b.

      én het algemeen belang baat heeft bij een extra uitweg (bijvoorbeeld vermindering parkeerdruk);

    • c.

      én onder de voorwaarde dat deze vergunning wordt ingetrokken zodra de bedrijfsmatige activiteiten worden beëindigd;

    • d.

      én er geen andere weigeringsgrond op grond van artikel 2.1.6.3, lid 3 Apv aanwezig is.

  • 3.

    Indien de inrit aangevraagd wordt voor een weg met een blok rijwoningen geldt het volgende:

    • a.

      in de situatie waarbij een eerste uitweg wordt aangevraagd voor een perceel behorend tot een blok rijwoningen verleent het college geen vergunning voor een eerste uitweg ten behoeve van een tussenwoning. Naar het oordeel van het college is dit schadelijk voor het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • b.

      een vergunning voor een eerste uitweg kan uitsluitend worden verleend ten behoeve van een eindwoning waarbij het gehele voertuig achter de voorgevel kan worden geparkeerd of ten behoeve van een woning, waarbij de garage met toestemming van het college vóór de voorgevel is gebouwd én er geen weigeringsgronden zijn op grond van artikel 2.1.6.3. van de Apv.

  • 4.

    Voor de inritten naar woningen en bedrijven gelden de volgende afmetingen2:

    • a.

      voor een inrit naar één woning is in principe (zie lid 2) één inrit toegestaan van maximaal 3.50 meter breed, tenzij in het bestemmingsplan of beeldkwaliteitsplan een afwijkende maat is aangegeven;

    • b.

      bij een dubbele inrit naar twee woningen is de maximale breedte 6.50 meter. Het samenvoegen van twee aparte inritten tot één inrit is dus alleen mogelijk als de totale breedte maximaal 6,50 meter wordt;

    • c.

      bij twee enkele inritten naar woningen bedraagt de maximale afstand tussen elke inrit en de perceelsgrens (haaks op de openbare weg) 0,50 meter;

    • d.

      bij een bedrijf op een bedrijventerrein is per 50 meter frontbreedte een inrit van maximaal twaalf meter breed toegestaan3. Hierbij bedraagt de onderlinge afstand tussen de diverse inritten van maximaal 12 meter breed ten minste 50 meter;

    • e.

      bedrijven met een frontbreedte van maximaal 50 meter kunnen volgens de bovenstaande richtlijnen maximaal één inrit hebben van twaalf meter breed. Twee inritten, welke samen een breedte van maximaal 12 meter hebben, wordt toegestaan, mits er minimaal zes meter tussen beide inritten aanwezig is en de frontbreedte van het perceel tenminste 30 meter bedraagt. Als het een inrit en een uitrit betreft (beide éénrichtingsverkeer), dan mogen deze op kortere afstand van elkaar gerealiseerd worden. Uit de uitvoering moet echter wel duidelijk blijken dat het twee aparte inritten zijn;

    • f.

      om dubbele inritten met naastgelegen percelen te voorkomen, moeten inritten naar bedrijven tenminste 0,50 meter van de perceelsgrens afliggen.

  • 5.

    De gebruikte verhardingsmaterialen en uitvoeringswijze van de inrit wordt in nieuwbouwsituaties bepaalde door de dienst Stadsontwikkeling en in bestaande situaties door de dienst Stadsbeheer. Daarbij wordt aangesloten bij de uitvoering van nabijgelegen inritten en eventuele voorschriften van het bestemmingsplan of beeldkwaliteitsplan.

  • 6.

    Als een aanvrager die oproepbaar moet zijn voor de ambulancedienst of de brandweer, kan dat een reden zin om af te wijken van de regels in dit artikel voor de afmeting, vorm en ligging van de inrit. Deze persoon moet met een eenvoudige manoeuvre de inrit te kunnen verlaten om zo snel mogelijk de gevraagde hulp te kunnen verlenen. Dit belang weegt nog zwaarder wanneer het gaat om een ambulancevoertuig of dienstwagen van de brandweer die op de inrit geparkeerd moet worden. De vergunning wordt in dat geval verleend onder de voorwaarde dat de vergunning wordt ingetrokken zodra de genoemde activiteiten worden beëindigd.

ARTIKEL 5. CRITERIUM: BESCHERMING VAN GROENVOORZIENINGEN IN DE GEMEENTE

  • 1.

    De gemeentelijke groenvoorzieningen hebben veelal een afschermende functie en een hoge belevingswaarde voor de buurtbewoners. Om de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente te waarborgen worden de volgende criteria aangehouden.

  • 2.

    Het doorsnijden van gemeentelijke groenstroken wordt ongewenst geacht. Door versnippering van aaneensluitende plantsoenstroken wordt de afschermende functie teniet gedaan en de belevingswaarde van het groen verminderd. Voorts wordt de mogelijkheid tot een adequaat beheer van het groen beperkt. Per situatie zal een afweging gemaakt worden, waarbij de groenstructuurvisie een belangrijke rol speelt. Bij groenstroken die onderdeel uitmaken van een hoofdgroenstructuur, een bomenstructuur of een speelvoorziening weegt een aantasting van dit groenvak extra zwaar. De hoofdgroenstructuur mag niet doorsneden worden door een inrit.

  • 3.

    Indien voor de aanleg van een inrit een boom verwijderd dient te worden, zal op basis van de Apv een kapvergunning moeten worden aangevraagd. De uitwegvergunning zal worden geweigerd als de aanvrager niet in het bezit is van de vereiste kapvergunning.

ARTIKEL 6. INTREKKING OUDE REGELING

De beleidsregels voor de aanleg van inritten, vastgesteld door burgemeester en wethouders op 4 augustus 1998, vervallen op de dag van inwerkingtreding van deze beleidsregels.

ARTIKEL 7. BESTAANDE SITUATIES

Inritten die in het verleden met vergunning of toestemming van de gemeente Assen, en op kosten van de aanvrager zijn aangelegd, worden in beginsel in stand gelaten, ook als deze aanleg strijdig zou zijn met de criteria van deze beleidsregels.

ARTIKEL 8. CITEERTITEL

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels in- en uitritten Assen 2007.

ARTIKEL 9. INWERKINGTREDING

Deze beleidsregels treden in werking op de achtste dag na bekendmaking.


Noot
*

in de Apv wordt gesproken over “uitweg”. Deze term wordt in deze notitie vooral gebruikt voor de aanduiding van de vergunning. Daarnaast wordt de term “inrit”, “uitrit” of “oprit” gebruikt. Er is in het kader van deze notitie geen inhoudelijk verschil.

Noot
2

Bij de breedte van een inrit van zowel woningen als bedrijven wordt de breedte ter plaatse van de aansluiting op de weg bedoeld. Dat is dus inclusief de ruimte bedoeld voor de boogstralen.

Noot
3

Bedrijven willen vaak graag een bredere inrit. Zij gebruiken dan als argument dat zij ruimte nodig hebben om te manoeuvreren. Deze handelingen moeten, waar mogelijk, op eigen terrein plaatsvinden. Bij nieuwbouw zijn geen gronden om een bredere inrit toe te staan.