Regeling vervallen per 01-07-2011

Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1e wijziging)

Geldend van 18-02-2011 t/m 30-06-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten (1e wijziging)

De raad van de gemeente Asten;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 28-09-2010;

gehoord het advies van de commissie Burgers d.d. 10-01-2011;

b e s l u i t:

  • I.

    In te trekken de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010

  • II.

    Vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1e wijziging) en bijbehorende toelichting.

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand (WWB)

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

Artikel 2 – Toepasselijkheid

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 6 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 – criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 3 – Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    een bedrag gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    als sprake is van extra kosten samenhangend met het ontbreken van kosten van huur of hypotheeklasten kan de verlaging worden verminderd met een bedrag dat met die extra kosten overeenkomt.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt:

  • a.

    het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet bij aanvang van de bijstandsverlening;

  • b.

    de verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag;

  • c.

    bij samenloop met andere verlagingen prevaleert de in dit artikel vermelde verlaging.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 7. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2010.

Artikel 8 - Intrekking oude regeling

De Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 vervalt met ingang van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 9 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1e wijziging)’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Asten d.d. 01-02-2011.
De raad voornoemd,
de griffier,
ir. C.W.J.B. Verborg
de voorzitter,
ir. J. Beenakker

Nota-toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1e wijziging)

Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1e wijziging)

 

 

Algemeen

 

1. Inleiding

Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 WWB, de zogenaamde Toeslagenverordening.

In 2004 is door de gemeenteraad van Asten vastgesteld de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Asten.

Deze verordening dient op onderdelen aangepast te worden.

 

Reden daartoe zijn enkele juridische/redactionele onvolkomenheden in de huidige verordening. De huidige verordening is tevens getoetst aan de nieuwe VNG modelverordening.

 

 

2. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

 

Norm

Voor personen van 27 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB),

te weten:

1.       gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2.       alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

3.       alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

 

Toeslagen

Een toeslag wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, vastrechtkosten, maar ook afvalstoffenheffing, krant etc. gedeeld worden.

 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

- Verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB). Uitgewerkt in artikel 4 van de Toeslagenverordening;

- Verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB). Uitgewerkt in artikel 5 van de Toeslagenverordening;

- Verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB). Uitgewerkt in artikel 6 van de Toeslagenverordening.

 

 

3. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

 

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is zo veel mogelijk gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

 

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar.

 

Verlaging bij woonsituatie

Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie”. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van uitkering te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW). Wanneer met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB overgegaan wordt tot verlaging van bijstand, zal het college zich zorgvuldig moeten vergewissen van aard en omvang van deze verlaging.

 

1e wijziging

De Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 wordt gewijzigd als volgt:

 

  • 1.

    Artikel 2 ‘Toepasselijkheid’ wordt gewijzigd en komt te luiden:

    

     Eerste lid:

     De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27

jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen

van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder maar jonger

dan 65 jaar zijn.

    

     Tweede lid:

     De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 6 laten de toepassing van artikel 18,

eerste lid, van de wet onverlet.

 

  • 1.

    In het tweede lid van artikel 3 ‘Toeslagen’ wordt de zinsnede ‘één ander’ gewijzigd in ‘een ander’.

 

  • 1.

    Het derde lid van artikel 3 ‘Toeslagen’ wordt gewijzigd en komt te luiden:

 

         Voor de toepassing van dit artikel worden thuisinwonende kinderen van 18 jaar of

ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het

normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in

artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, niet in aanmerking genomen als een

ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

        

  • 1.

    Het vierde lid van artikel 3 ‘Toeslagen’ komt te vervallen.

 

  • 1.

    Het derde lid van artikel 4 ‘Verlaging gehuwden’ wordt gewijzigd en komt te luiden:

 

     Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing. 

 

 

  • 1.

    Artikel 7 ‘Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar’ komt te vervallen.

 

  • 1.

    Artikel 8 ‘Inwerkingtreding’ wordt vernummerd tot artikel 7.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto

minimumloon.

 

 

Artikel 2. Toepasselijkheid

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om – zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand – de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

 

 

Artikel 3. Toeslagen

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat bij de alleenstaande ouder inwonende ten laste komende (kind)eren beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft”.

 

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

 

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Ook bij onderhuur en kamerhuur is er sprake van het (gedeeltelijk) kunnen delen van kosten met een ander.

 

Per 1 januari 2010 is zowel aan artikel 25, eerste lid, als aan artikel 26 van de WWB een zin toegevoegd luidende: “Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000”.                                                                                                  Deze wijzigingen vloeien voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) waarin is bepaald dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuisinwonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten uit studiefinanciering heeft. Uit de uitspraak van de CRvB valt af te leiden dat deze inkomsten uit studiefinanciering de basisbeurs, een aanvullende beurs en een aanvullende rentedragende lening omvatten. Dit komt overeen met de opbouw van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuisinwonenden.

 

Met de wijziging van artikel 25 en 26 WWB heeft de Staatssecretaris SZW deze jurisprudentie willen codificeren, en daarbij de hoogte van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs als norminkomen aan te merken,

 

hetgeen inhoudt dat ook inkomsten uit andere inkomstenbronnen tot ten hoogste het norminkomen hier onder vallen. Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud is in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 voor thuisinwonenden vastgesteld op € 604,15 (per 1 januari 2010) per maand. Sinds september 2007 kent de Wet studiefinanciering 2000 één normbedrag voor levensonderhoud, waarin geen onderscheid wordt gemaakt naar aparte normbedragen voor levensonderhoud of leermiddelen. Genoemd normbedrag bestaat uit de basisbeurs (€ 95,61), maximale aanvullende beurs (€ 219,16) en de basislening (€ 289,38).                                                                                                                        Het bepaalde in artikel 3 betekent dus dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuisinwonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten heeft ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 3.18 WSF 2000. Dat kan een inkomen uit studiefinanciering zijn maar ook andere inkomstenbronnen ter hoogte van dat bedrag. Het betreft een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 WSF 2000. Deze kinderen vanaf 18 jaar worden niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

 

 

Artikel 4. Verlaging gehuwden

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat bij de echtgenoten inwonende ten laste komende kind(eren) beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “anderen” met wie de woning wordt gedeeld. Gekozen is voor een verlaging van 10% van de gehuwdennorm in de situatie dat één ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft en een verlaging van 20% van de gehuwdennorm in de situatie dat twee of meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben.

 

Ingevolge artikel 4 lid 3 worden bepaalde personen niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Ter zake wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3, derde lid.

 

 

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

Voor de verlaging omdat woonkosten ontbreken hoeft geen categorisering ontwikkeld te worden. Wel moeten criteria worden vastgelegd om te kunnen vaststellen wanneer precies van het ontbreken van deze kosten sprake is. In artikel 27 van de wet wordt een omschrijving gegeven van het begrip woonkosten.

Uitgegaan wordt van een vaste korting. In individuele gevallen kan deze worden verminderd omdat de belanghebbende kosten in verband met het wonen heeft die niet onder de definitie van woonkosten vallen. Bijvoorbeeld de kraker die geen huur betaalt, maar gezien de staat van het pand wel kosten van groot onderhoud moet maken.

Onder het begrip ‘ontbreken van woonkosten’ dient niet alleen te worden verstaan een woning waaraan geen kosten verbonden zijn, maar ook de situatie dat de woonkosten door een ander betaald worden (bv. de ex-partner die de woonlasten van de echtelijke woning blijft voldoen).

De vaste korting is gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag.

Soms zou misschien aan een hogere korting gedacht kunnen worden (bijv. bij een grote woning). Juist in die situaties zullen zich echter vaak andere kosten voordoen, waarvoor de vaste verlaging dan nog ruimte laat.

 

 

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

Overeenkomstig de daartoe door artikel 28 WWB gegeven bevoegdheid wordt gedurende 6 maanden na beëindiging van de studie een zodanige verlaging van de uitkering gehanteerd dat deze overeenkomt met het inkomen tijdens de studie. In artikel 28 van de wet wordt geregeld wie hiertoe wordt gerekend.In dit artikel wordt bepaald dat tot deze categorie wordt gerekend degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de WSF 2000 of WTOS was gegarandeerd. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 28 WWB.

 

Onderdeel a

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud, zoals deze in de wet (artikel 33 lid 2 WWB) is neergelegd.

Onderdeel b

Ook hier geldt dat de verlaging bij voorrang op de toeslag plaats vindt.

Onderdeel c

 Bij samenloop dient er volgens de verordening twee verschillende verlagingen plaats te vinden. In dit lid is geregeld dat wanneer sprake is van twee (of meer) toepasselijke verlagingen de verlaging uit dit artikel prevaleert, en derhalve de andere verlaging(en) niet plaats vinden, zolang er sprake is van recent beëindigen van onderwijs of beroepsopleiding.

 

In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-05-2009, nr. 07/5712 WWB, 09/1061 WWB; LJN: BI5349) overweegt de CRvB dat de WWB zich niet verzet tegen de combinatie van de schoolverlatersverlaging met andere verlagingen, maar dat zonodig de bijstand met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB moet worden afgestemd. Voorts overweegt de CRvB dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 28 WWB is vermeld dat de bijstand - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor het levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen de noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt. In de Nota naar aanleiding van het verslag is hierover vermeld dat de hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan tijdens de studie niet verandert door een bijbaantje of stagevergoeding en dat bij de bepaling van de uitkeringshoogte van een schoolverlater die inkomsten om die reden geen rol mogen spelen.                                                                                                            De omstandigheid dat het totale inkomen van belanghebbende vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt volgens de CRvB daarom onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB in afwijking van de Toeslagenverordening geheel of gedeeltelijk af te zien van de schoolverlatersverlaging.                                                                                                                        De CRvB accepteert echter niet dat door de combinatie van de lagere toeslag en de schoolverlaterskorting de bijstandsnorm van belanghebbende wordt vastgesteld op een lager niveau dan de norm van de studiefinanciering voor een uitwonende student die belanghebbende ontving. Van een dergelijke verlaging van de norm kan niet worden gezegd dat deze nog aansluit bij noodzakelijke bestaanskosten. Het college had daarom met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand vast moeten stellen naar de betreffende norm voor een uitwonende student. De omstandigheid dat het totale inkomen van een schoolverlater vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB in afwijking van de Toeslagenverordening geheel of gedeeltelijk af te zien van de schoolverlatersverlaging.

 

 

Artikel 7. Inwerkingtreding

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat de verordening slechts terugwerkende kracht heeft voor zover geen sprake is van benadeling van belanghebbenden.

 

 

Artikel 8. Intrekking oude regeling

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

 

Artikel 9. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.