Regeling vervallen per 01-03-2015

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Geldend van 01-07-2010 t/m 28-02-2015

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Voorstelnummer: 10RV000011

Onderwerp: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010.

De raad van de gemeente Baarn

  • -

    gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 4 mei 2010;

  • -

    gehoord de commissie Samenleving, Bestuur & Financiën d.d. 1 juni 2010;

  • -

    overwegende dat het wenselijk is in bepaalde situaties een maatregel op te leggen en dit alleen mogelijk is op grond van een verordening;

  • -

    gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), in het bijzonder de artikelen 20 en 35, en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) in het bijzonder de artikelen 20 en 35;

    • b e s l u i t :

    • 1.

      vast te stellen de “Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010” en de ingangsdatum vast te stellen op 1 juli 2010;

    MAATREGELENVERORDENING IOAW en IOAZ 2010

    HOOFDSTUK 1: Algemene bepalingen

    Artikel 1. Begripsomschrijving

    • 1.

      Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

    • 2.

      In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn;

    • b.

      de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en/of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ);

    • c.

      Belanghebbende: de werkloze werknemer ingevolge de IOAW en/of de gewezen zelfstandige ingevolge de IOAZ;

    • d.

      grondslag: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de wet;

    • e.

      uitkering: het verschil tussen de grondslag en het inkomen;

    • f.

      maatregel: het weigeren van uitkering dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

    • g.

      benadelingsbedrag: de netto uitkering die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

    Artikel 2.Het opleggen van een maatregel

    • 1.

      Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

    • 2.

      Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

    Artikel 3 Afzien van het opleggen van een maatregel

    • 1.

      Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

      • a.

        elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

      • b.

        de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

    • 2.

      Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

    • 3.

      Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

    Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

    In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd uitgaande van de grondslag en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

    Artikel 5. Berekeningsgrondslag

    De maatregel wordt toegepast op de grondslag.

    Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

    • 1.

      De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

    • HOOFDSTUK 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

    Artikel 7 Indelingen in categorieën

    • 1.

      Eerste categorie:

      • a.

        het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel het niet tijdig verlengen van deze registratie;

      • b.

        het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces;

      • c.

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • 2.

      Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of de voorziening.

    • 3.

      Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en andere gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of de voorziening.

    • 4.

      Vierde categorie:

    • a.

      beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

    Onverminderd artikel 2, lid 2 wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 7 vastgesteld op:

    • a.

      10% van de grondslag gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de grondslag gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50% van de grondslag gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de grondslag gedurende 2 maanden bij gedragingen van de vierde categorie.

    HOOFDSTUK 3: Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

    Artikel 9 Te laat verstrekken van inlichtingen, dan wel het niet (tijdig) verschijnen op oproepen

    • 1.

      Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet nakomt door informatie, die van belang is voor de verlening van de uitkering, niet tijdig te verstrekken, dan wel niet (tijdig) verschijnt op een oproep, kan, met toepassing van artikel 17 van de wet, ingaande de eerste dag van het verzuim het recht op uitkering worden opgeschort.

    • 2.

      Indien een belanghebbende herhaaldelijk de in het eerste lid genoemde verplichting(en) niet tijdig nakomt wordt een maatregel toegepast van 10% van de grondslag gedurende een maand. Vervolgens is de recidiveregeling als bedoeld in artikel 14 van toepassing.

    Artikel 10 Onverwijld

    Bij de beoordeling of inlichtingen te laat worden verstrekt wordt voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de wet als onverwijld te worden verstaan: vóór de 24e van de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid zich heeft voorgedaan. Indien het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan op of na de 26e van de lopende maand dient mededeling te geschieden voor de 24e van eerstvolgende maand.

    Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

      • 1.

        Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering wordt, indien er sprake is van een eerste maal volstaan met een waarschuwing. Bij herhaling van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt een maatregel toegepast van 10% indien de uitkering niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Vanaf de derde maal is de recidiveregeling als bedoeld in artikel 14 van toepassing.

      • 2.

        Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet (wel) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

      • 3.

        De maatregel bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de grondslag gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 500,-;

    • b.

      20% van de grondslag gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 500,- maar minder bedraagt dan € 2000,-;

    • c.

      50% van de grondslag gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2000,- maar minder bedraagt dan € 4000,-;

    • d.

      100% van de grondslag gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4000,-

      4.Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      Zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      Zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

    Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

    • 1.

      Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, dan wel goederen in gebruik bij de gemeente Baarn of de sociale dienst BBS te Soest onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet wordt een maatregel opgelegd.

    • 2.

      Het in het eerste lid bepaalde is tevens van toepassing in geval van een uiting of gedraging gericht tegen medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij het UWVWERKbedrijf te Soest, dan wel een derde door wie ten behoeve van het college werkzaamheden in het kader van arbeidsre-integratie worden verricht.

    • 3.

      De maatregel als bedoeld in lid 1 van dit artikel wordt in voorkomende situaties individueel vastgesteld door het college en is afhankelijk van de ernst van het wangedrag, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. De maatregel kan zowel inhouden een verlaging van de uitkering gedurende een bepaalde tijd als bijvoorbeeld een (tijdelijk) toegangsverbod. Wangedrag wordt op geen enkele wijze getolereerd en door geen algemene maatregelnormering vast te stellen kan bij het onverhoopt voorkomen van wangedrag een adequate maatregel worden opgelegd.

    HOOFDSTUK 5: Samenloop, recidive, volharding en heroverweging

    Artikel 13 Samenloop van gedragingen

    Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen waarop een maatregel ingevolge deze verordening staat wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld als de gedragingen op hetzelfde terrein liggen en worden de afzonderlijke maatregelen opgeteld als de gedragingen op verschillend terrein liggen.

    Artikel 14 Recidive

    • 1.

      De periode van een maatregel genoemd in artikel 8 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 7 uit dezelfde of een hogere categorie als het gaat om de eerste t/m derde categorie. Indien er sprake is van recidive van een vierde categorie gedraging wordt de uitkering blijvend geweigerd naar de mate waarin belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de wet zou hebben kunnen verwerven.

    • 2.

      In de overige situaties van deze verordening, met uitzondering van de situatie als bedoeld in artikel 12, derde lid, wordt de periode van een maatregel verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een gedraging op hetzelfde terrein. Bij herhaling van gedragingen als bedoeld in artikel 12, derde lid moet worden bezien welke maatregel passend geacht wordt in die nieuwe situatie.

    Artikel 15 Volharding

    Indien de belanghebbende na de recidive genoemd in artikel 14 van deze verordening, volhardt in de gedraging(en), kunnen burgemeester en wethouders een maatregel voor onbepaalde tijd opleggen, waarbij de hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

    Artikel 16 Heroverweging

    Wanneer er ingevolge deze verordening een maatregel op de uitkering plaatsvindt gedurende een langere periode dan 3 maanden, dient elke 3 maanden te worden nagegaan of de hoogte en de duur van de maatregel op grond van de omstandigheden van de belanghebbende dienen te worden aangepast.

    HOOFDSTUK 6: Slotbepalingen

    Artikel 17 Beleid

    Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen, waaronder het opnemen van verwijtbare gedragingen. In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

    Artikel 18 Citeertitel

    Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010.

    Artikel 19 Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010.

    Vastgesteld in de openbare vergadering,

    op 23 juni 2010,

    griffier voorzitter

  • TOELICHTING OP DE MAATREGELENVERORDENING IOAW en IOAZ 2010.

    ALGEMEEN

    Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Net als onder de WWB en de WIJ dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie IOAW en IOAZ aan belanghebbende mee te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien belanghebbende één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. De in de vorige zin genoemde gevolgen, veelal een verlaging van de uitkering, worden door de gemeente zelf bepaald. Artikel 35 van zowel de IOAW als de IOAZ, schrijven voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het weigeren of verlagen van de uitkering. In de onderhavige Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 zijn deze regels vastgelegd voor de uitvoering van deze twee wetten.

    De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan

    Wanneer wordt geconstateerd dat de belanghebbende zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de belanghebbende middels een beschikking zijn opgelegd) wordt de uitkering (tijdelijk) verlaagd door het opleggen van een maatregel. Dit houdt ook in dat als de belanghebbende geen juiste informatie verstrekt de uitkering lager kan worden vastgesteld.

    Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting kan niet in alle gevallen onverkort de reden van de verlaging zijn. Bij het vaststellen van de verlaging dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering.

    Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

    Zoals hierboven al aangegeven houdt de eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op uitkering is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de belanghebbende door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op uitkering, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Verder kan het gaan om situaties waarin de belanghebbende te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

    ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING.

    Artikel 1

    In dit artikel zijn een aantal begrippen omschreven. Begrippen die niet omschreven zijn hebben dezelfde betekenis als in de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

    Artikel 2

    Eerste lid

    In dit lid staat de wettelijk basis voor het opleggen van een maatregel door te verwijzen naar de wettelijke bepalingen

    De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering. Overigens hebben wij er in de drie gemeenten voor gekozen gewezen zelfstandigen met een mogelijk recht op een IOAZ-uitkering niet eerst naar het UWVWERKbedrijf te sturen maar de intake zelf te doen.

    Tweede lid

    In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.

    In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

    Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

    • -

      Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

    • -

      Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

    • -

      Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

    De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

    Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

    • -

      bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

    • -

      sociale omstandigheden;

    • -

      bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

    Artikel 3

    Eerste lid

    Het afzien van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid van de IOAW en IOAZ.

    Een andere reden om af te zien van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregel toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

    Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar.

    Tweede lid

    Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie.

    Derde lid

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive

    Artikel 4

    Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

    Aangegeven wordt tevens in dit artikel wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

    Artikel 5

    Eerste lid

    In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag. De grondslag is geregeld in artikel 5 van de wet.

    Artikel 6

    Eerste lid

    In dit lid is geregeld dat een maatregel naar de toekomst toe wordt opgelegd. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht.

    Tweede lid

    Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald, is het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien, tenzij er sprake is van een nieuw toe te kennen uitkering want dan kan de maatregel gewoon ingaan op de ingangsdatum van de uitkering.

    Artikel 7

    De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de wet: een belanghebbende dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

    De eerste categorie, onderdeel a. betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWVWERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

    Onderdeel b. betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Onderdeel c. betreft het tijdig verschijnen op een afspraak die belanghebbende heeft bij bijvoorbeeld het UWVWERKbedrijf, een re-integratiebedrijf, de inkomensconsulent, de klantmanager of bijvoorbeeld een medisch adviseur.

    De tweede categorie onderdeel a. Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

    • Ø

      mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand;

    • Ø

      deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

    De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

    De derde categorie onderdeel a. betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Van de belanghebbende wordt tevens verwacht dat hij geen belemmeringen opwerpt die de inschakeling in de arbeid bemoeilijken. Hierbij dient onder meer gedacht te worden aan de houding van de belanghebbende tijdens het sollicitatiegesprek, het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom de belanghebbende niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces, het aangeven van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de arbeid, het consequent weigeren van de belanghebbende om zich in te schrijven bij het CWI en het aangeven dat de belanghebbende geen gebruik wil maken van de mogelijkheden om te reïntegreren op de arbeidsmarkt Bij de derde categorie onderdeel b. gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onderdeel a, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van het traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

    De vierde categorie. Bij onderdeel a gaat het om het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door verwijtbaar eigen toedoen. Van dringende redenen voor ontslag kan sprake zijn:

    • a.

      wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

    • b.

      wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

    • c.

      wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap;

    • d.

      wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering en bedrog;

    • e.

      wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

    • f.

      wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

    • g.

      wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

    • h.

      wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;

    • i.

      wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

    • j.

      wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

    • k.

      wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

    • l.

      wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

    Onderdeel b. Tot deze categorie wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag dan wel tijdens de uitkering, als het gaat om deeltijdwerk, betaalde arbeid niet behouden heeft, hierbij moet gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de belanghebbende. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige. Bij verwijtbare werkloosheid is er een verband tussen de hoogte van de gedraging en het salaris dat niet meer wordt ontvangen. De verlaging van de uitkering kan de hoogte van het niet genoten salaris niet overtreffen.

    Onderdeel c. De belanghebbende is, om in aanmerking te komen voor een uitkering, verplicht naar vermogen arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de belanghebbende geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden.

    Artikel 8

    Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het niet voldoen aan verplichtingen en het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    Artikel 9

    Eerste lid

    Indien belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen. Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het recht op uitkering intrekken.

    Tweede lid

    Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de uitkering. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de uitkering, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen. Dit lid regelt de hoogte van deze verlaging.

    Artikel 10

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

    Artikel 11

    Eerste lid

    In dit lid wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt er voor gekozen om niet bij de eerste gedraging als bedoeld in dit artikel over te gaan tot het opleggen van een maatregel, maar om van deze mogelijkheid pas gebruik te maken bij het bij herhaling vertonen van dit gedrag.

    Bij de eerste gedraging als bedoeld in dit artikel dient de belanghebbende schriftelijk gewezen te worden op deze gedraging en op de mogelijke gevolgen van het nogmaals vertonen van dergelijk gedrag.

    Tweede lid

    De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 20 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

    Derde lid

    In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld.

    Vierde lid

    Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een

    verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De uitkeringsgerechtigde wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties ligt het opleggen van een maatregel niet meer in de rede.

    Artikel 12

    Eerste lid

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

    Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

    Tweede lid

    In artikel 20 eerste lid van de wet, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Onder college wordt mede verstaan de hun ten dienste staande ambtenaren, maar ook medewerkers die belast zijn met de uitvoering van bepaalde werkzaamheden ingevolge de wet, waaronder bijvoorbeeld medewerkers van het UWVWERKbedrijf, alsmede medewerkers van bijvoorbeeld re-integratiebedrijven. Het moge duidelijk zijn dat hierbij ook de hoofdregel opgaat dat alleen een maatregel kan worden opgelegd als de ernstige misdragingen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

    Derde lid

    Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

    Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

    • a.

      verbaal geweld (schelden);

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • d.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • e.

      mensgericht fysiek geweld;

    • f.

      combinatie van agressievormen.

    Er is geen maatregelnormering opgenomen zodat er adequaat op een eventuele wangedragsituatie kan worden gereageerd door een maatregel op maat in de individuele situatie vast te stellen. Dit kan inhouden een tijdelijke verlaging van de uitkering maar ook bijvoorbeeld een (tijdelijk) toegangsverbod of een combinatie van maatregelen. Nadrukkelijk wordt gesteld dat wangedrag niet zal worden getolereerd.

    Het opleggen van een maatregel staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie.

    Artikel 13

    In dit artikel staat de eventuele samenloop van maatregelen geregeld. Als de gedragingen op hetzelfde terrein liggen wordt de zwaarste maatregel opgelegd. Met name gaat het hierbij om gedragingen en maatregelen als bedoeld in de artikelen 7. Indien de gedragingen op verschillend terrein liggen zoals bijvoorbeeld het geen medewerking verlenen aan de verkrijging van arbeid en de inlichtingenplicht niet nakomen worden de verschillende maatregelen opgeteld.

    Artikel 14

    Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Ten aanzien van de gedragingen als bedoeld in artikel 7 eerste t/m derde categorie is mede bepaald dat de herhaalde gedraging ten minste binnen dezelfde categorie moet vallen. Indien de herhaalde gedraging binnen een lagere categorie valt is er geen sprake van recidive. De wet maakt het mogelijk om bij gedragingen als genoemd in de vierde categorie meteen al de uitkering geheel of gedeeltelijk blijvend te weigeren net als bijvoorbeeld bij een uitkering ingevolge de werkloosheidswet (WW). Net als een uitkering ingevolge de WW is er bij de IOAW en IOAZ sprake van een aan de WWB voorliggende voorziening. Er is voor gekozen niet meteen al bij een eerste gedraging het recht geheel of gedeeltelijk te weigeren maar dit pas te overwegen bij recidive. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt. Uitzonderingen is gemaakt ten aanzien van de situatie waarin een maatregel is opgelegd wegens wangedrag. Bij herhaling van deze gedraging dient opnieuw bezien en vastgesteld te worden welke maatregel het meest passend is.

    Artikel 15

    Maatregelen worden opgelegd om een verandering in de houding van de belanghebbende te bewerkstelligen. Als die verandering niet tot stand is gekomen na de toepassing van de recidivebepaling en de belanghebbende derhalve volhardt in zijn verwijtbare gedragingen kan op grond van dit artikel een maatregel voor bijvoorbeeld onbepaalde tijd opgelegd worden om de gedragsverandering alsnog te bewerkstelligen. De hoogte en duur van de maatregel kan op het individuele geval worden afgestemd, waarbij bijvoorbeeld bepaald kan worden dat de maatregel voortduurt zolang de gedragsverandering nog niet heeft plaatsgevonden. Let hierbij ook op artikel 16 dat gaat over maatregelen die langer dan drie maanden duren.

    Artikel 16

    Als maatregelen opgelegd worden voor een langere periode dan drie maanden zal (telkens) uiterlijk in de derde maand een heroverweging van de verlaging plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen en alle feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw beoordeeld te worden. Een marginale beoordeling volstaat. Er dient slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de vastgestelde verlagen te continueren. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of de belanghebbende thans wel aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om af te zien van continuering van de maatregel. Wanneer de belanghebbende nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen te worden naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. In een dergelijke situatie kan ook overwogen worden om het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt te verhogen, omdat de reeds toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenst effect heeft.

    Artikel 17

    Het is onmogelijk en ook niet wenselijk in deze verordening alles uitputtend te regelen. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid nadere beleidsregels vast te stellen. Ook geeft dit artikel de bevoegdheid aan het college om te beslissen op zaken die niet in deze verordening zijn geregeld.

    Artikel 18

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

    Artikel 19

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.