Regeling vervallen per 01-01-2020

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010

Geldend van 19-04-2012 t/m 31-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010

Voorstelnummer: 10RV000011

Onderwerp: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.

De raad van de gemeente Baarn

  • -

    gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 4 mei 2010;

  • -

    gehoord de commissie Samenleving, Bestuur & Financiën d.d. 1 juni 2010;

  • -

    overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

  • -

    gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand;

    en gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 januari 2012,

    overwegende dat intrekking van de Wet investeren in jongeren en wijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 het noodzakelijk maakt om de verordeningen die hun grondslag vinden in de Wet werk en bijstand aan te passen en voorts dat het gewenst wordt geacht het bestaande gemeentelijk beleid als vastgelegd in deze verordeningen zoveel mogelijk in stand te laten in afwachting van toekomstige wetgeving die de gemeentelijke sociale zekerheid betreft;

  • -

    gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010” en de ingangsdatum vast te stellen op 1 juli 2010;

TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2010

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

  • c.

    verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1.

    De toeslag bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn of haar hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    De toeslag bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die een woning bewonen als onderhuurder/kamerbewoner, kostganger of kind.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

  • a.

    kinderen met een inkomen van ten hoogste 70 procent van de gehuwdennorm;

  • b.

    verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd;

HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 2.

    De verlaging bedraagt 10 % van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning bewonen als onderhuurders/kamerbewoners, kostgangers of als één van beiden een inwonend kind is.

  • 3.

    Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5- Verlaging woonsituatie

De verlaging bedraagt:

a.20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor

belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

  • c.

    de verlagingen als genoemd onder a en b vinden bij voorrang op de toeslag plaats.

Artikel 6- Maximering verlaging

Bij toepassing van een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en/of een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4 en 5 dient een alleenstaande minimaal te blijven beschikken over 45% van de gehuwdennorm, een alleenstaande ouder over minimaal 65% van de gehuwdennorm en gehuwden over minimaal 75% van de gehuwdennorm.

-

HOOFDSTUK 3a. Regelingen in verband met de wijzigingen in de Wet werk en bijstand en de intrekking van de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012.

Artikel 6a Wijziging betekenis begrippen.

1. Waar in deze verordening de begrippen “alleenstaande”, “alleenstaande ouder” en “gezin” worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

2. Waar in deze verordening wordt gesproken van “gehuwde(n)” of “gehuwdennorm” hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als “gezin” bedoeld in artikel 4, respectievelijk “gezinsnorm” bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 6b Wijziging verwijzingen.

Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 6c Intrekking Wet investeren in jongeren.

1. In afwijking van artikel 2 zijn de bepalingen van deze verordening vanaf 1 januari 2012 evenzo van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar.

2. In afwijking van artikel 3 wordt aan een alleenstaande van 21 of 22 jaar een toeslag van maximaal 10% van de gehuwdennorm toegekend.

HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

Artikel 7 - Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 8 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.

Artikel 9 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

  • 2.

    De “Verordening betreffende toeslagen op en verlaging van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend” vastgesteld in de raadsvergadering van 30 juni 2004 is ingetrokken met ingang van de datum van in werking treding van deze nieuwe verordening.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering,
op 23 juni 2010 en laatstelijk gewijzigd in de vergadering van de raad van 29 februari 2012,
griffier voorzitter

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de wet of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm (in plaats van netto minimumloon) is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij het ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

Het eerste lid heeft geen nadere toelichting nodig.

In het tweede lid staat de wettelijke individualiseringsplicht van het college aangehaald. Op grond hiervan kan de hoogte van de bijstand afwijkend aan de Toeslagenverordening worden vastgesteld indien de omstandigheden dat vergen en rechtvaardigen. Dit geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3

De toeslaghoogte van 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van de wet. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat alleenstaanden en alleenstaande ouders die een woning bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind een toeslag van 10% van de gehuwdennorm krijgen. In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm (= de norm voor een alleenstaande van 21 tot 65 jaar met maximum toeslag). Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van toepassing is.

In onderdeel b van het vierde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Deze bepaling werkt zowel voor de zorgbehoevende als degene die de zorgbehoevende verzorgt.

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. In de toeslagenverordening is gekozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat de bijstand voor gehuwden die een woning bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm. In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waarin het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm. Aangezien de in het vierde lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van het vierde lid van artikel 3 van toepassing is. Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

Artikel 5

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Bijvoorbeeld indien een kraakpand wordt bewoond. Voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om situaties dat iemand als kamerhuurder of onderhuurder een woning bewoont want die situaties kennen een eigen toeslag of verlaging. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 van de wet. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 van de wet door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Onder c staat aangegeven dat een verlaging bij voorrang op de toeslag plaats vindt als bedoeld in artikel 25 van de wet. Formeel maakt het niet uit of de verlaging plaats vindt op de norm of toeslag maar dit is zo in deze verordening bepaald om de eenheid van uitvoering te bewaren.

Artikel 6

Er zijn situaties denkbaar bij een combinatie van het niet hebben van woonkosten en een kostendeling met anderen waarbij de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Om deze reden zijn minimumuitkeringen vastgesteld waarover personen in ieder geval dienen te beschikken.

Artikel 7

Evenals de uitvoering van de wet ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

Artikel 8

Dit artikel vraagt niet om een nadere toelichting.

Artikel 9

Dit artikel vraagt niet om een nadere toelichting.

-

ALGEMENE TOELICHTING

Inleiding

Op 1 januari 2012 is de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking getreden.

Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

Beperking van de doelgroep voor de categoriale bijzondere bijstand.

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de invoering van een toets op het huishoudinkomen. Verder worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor de categoriale bijzondere bijstand beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.

Consequenties voor ons beleid

Mede vanwege de intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012[1]. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de toets op het huishoudinkomen wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor ons toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het maatregelenbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

De normering van de categoriale bijzondere bijstand tot maximaal 110% van de bijstandsnorm heeft gevolgen voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag. De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid.

Gelijkstellingsbepaling

In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per 1 januari 2012 in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen ‘gezin’ respectievelijk ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.

[1]Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen. Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden ingetrokken.

-

ToeslagenverordeningWet werk en bijstand2010.

Algemeen

Voor de systematiek van het toeslagen- en verlagingenmodel in de WWB geldt dat dit ongewijzigd blijft. Zo blijft het een verplichting om een alleenwonende alleenstaande bijstandsgerechtigde een maximale toeslag toe te kennen (art. 25, eerste lid WWB[1]) en blijven de mogelijkheden om verlagingen vast te stellen onaangetast. Niettemin leidt de wijziging van de begrippen met betrekking tot de bijstandssubjecten en de invoering van de huishoudtoets ertoe dat een beleidsmatige en wetstechnische heroverweging van het toeslagen- en verlagingenbeleid op zijn plaats is. De beleidsmatige heroverweging kan evenwel ook op een later tijdstip plaatsvinden en mocht de onverkorte toepassing van het toeslagen- en verlagingenbeleid vanaf 1 januari 2012 in bepaalde gevallen onredelijke uitkomsten geven, dan kan altijd, individualiserend, een hogere toeslag worden verleend of afgezien van verlaging[2]. Wat wel wijzigt is de doelgroep: door intrekken van de WIJ vallen jongeren voortaan onder de Toeslagenverordening WWB. Zie onderdeel D.

Onderdelen A en B

De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel.

Onderdeel C

In de toeslagenverordening wordt voor het bepalen van de hoogte van de toeslag verwezen naar de norm, bedoeld in artikel 21 WWB. Omdat de wetswijziging ook leidt tot een herpositionering van de normen in de WWB, is voorzien in een gelijkstellingsbepaling, zodat ondubbelzinnig duidelijk is welke norm bedoeld wordt.

Onderdeel D

Dit onderdeel ziet specifiek op de gevolgen van de intrekking van de WIJ. Voor jongeren geldt dat op grond van de WIJ genomen besluiten gelden als besluiten genomen op grond van de WWB. Dat treft tevens de toeslagen en verlagingen die binnen het kader van de WIJ zijn genomen. Deze worden vanaf 1 januari 2012 eveneens geacht ten titel van de WWB te zijn genomen. Voor de eerder vastgestelde toeslagen en verlagingen op grond van de WIJ is geen specifiek overgangsrecht bepaald. De Toeslagenverordening WWB geldt vanaf 1 januari 2012 ook voor jongeren, ten minste, als dit in de doelgroepomschrijving adequaat tot uitdrukking wordt gebracht. In het eerste lid is dit vastgelegd.

Bij invoering van de WIJ is artikel 29 WWB, dat regelde dat voor 21- en 22-jarigen de toeslag kon worden verlaagd, vervallen. De betreffende bepaling werd opgenomen in de WIJ. Bij de wetswijziging wordt de klok weer teruggedraaid en artikel 29 WWB weer gereactiveerd. Dat betekent ook dat als de gemeente ervoor gekozen heeft om voor 21- en 22-jarigen in de Toeslagenverordening WWB een lagere toeslag toe te kennen, dit nu geregeld moet worden. Bij de gemeente Baarn was voor deze optie gekozen. Onderdeel D voorziet in het voortzetten van het beleid dat voor 21-jarigen en 22-jarigen een toeslag van 10% geldt.

[1]onverminderd verlagingen op andere gronden

[2] Artikel 18, eerste lid WWB blijft te allen tijde als ‘slot op de deur’ de norm waaraan bijstandverlening moet worden getoetst en kan aanleiding geven tot het afwijkend vaststellen van bijstand