Handhavings- en Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Barendrecht 2020

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Handhavings- en Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Barendrecht 2020

De raad van de gemeente Barendrecht

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 15 september 2020 2020;

gelet op artikel 8, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35 van de aanhef en onderdeel a IOAW en artikel 35 van de IOAZ;

BESLUIT:

Vast te stellen de Handhavings- en Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Barendrecht 2020.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen (bevat alle begrippen van Handhaving en Afstemming)

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ

    • b.

      bijstandsnorm:

      • toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

      • grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige (IOAZ) voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

    • c.

      benadelingsbedrag: netto-uitkering op grond van de Participatiewet of de bruto uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan als gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen;

    • d.

      fraude: het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van bijstand dan wel een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen;

    • e.

      hoogwaardig handhaven: een systematische aanpak van de handhavingsactiviteiten gericht op het verhogen van de spontane nalevingsbereidheid van de wet- en regelgeving;

    • f.

      misbruik: het ontvangen van bijstand op grond van de Participatiewet dan wel het ontvangen van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ:, in strijd met de wettelijke voorschriften waarbij het ten onrechte ontvangen aan de belanghebbende is te wijten

    • g.

      oneigenlijk gebruik: het ontvangen van bijstand volgens de regels van de Participatiewet dan wel een uitkering volgens de regels van de IOAW of de IOAZ, maar in strijd met of buiten de bedoeling die bij de totstandkoming van die wetten heeft bestaan;

    • h.

      Uitvoeringsorganisatie: Cluster Maatschappij, die namens het college middels mandaat belast is met de uitvoering van de (wettelijke) taken uit het Sociaal Domein van de gemeente Barendrecht.

  • 2. Deze verordening hanteert de begrippen uit de Participatiewet, IOAW en IOAZ, Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Handhaving

Artikel 2. Dienstverlenend Handhaven

Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

Hoofdstuk 2.1. Handhaving en bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 3. Fraudepreventie

  • 1. De uitvoeringsorganisatie streeft er naar om fraude met uitkeringen en voorzieningen te voorkomen. Dat doet zij door:

    • a.

      het zowel mondeling als schriftelijk vroegtijdig informeren van de inwoners over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een uitkering of een voorziening zijn verbonden.

    • b.

      door voorlichting te verstrekken over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringen en voorzieningen.

    • c.

      de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

    • d.

      de wijze waarop controles worden uitgevoerd;

    • e.

      de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

  • 2. De uitvoeringsorganisatie draagt zorg voor een optimale dienstverlening met het doel de nalevingbereidheid van regels onder uitkeringsgerechtigden te vergroten.

Artikel 4. Controle

  • 1. De uitvoeringsorganisatie controleert regelmatig of de inwoner recht heeft op een uitkering of voorziening en of hij de juiste uitkering of voorziening heeft aangevraagd of ontvangt. De uitvoeringsorganisatie kan daarvoor gebruik maken van:

    • a.

      periodieke heronderzoeken;

    • b.

      huisbezoeken: medewerkers van de uitvoeringsorganisatie gaan langs bij de inwoner en kijken in en om de woning. De uitvoeringsorganisatie kan een huisbezoek aankondigen, maar dat hoeft niet;

    • c.

      heimelijke waarnemingen: medewerkers van de uitvoeringsorganisatie verzamelen gegevens over de inwoner zonder dat de inwoner hierover vooraf is geïnformeerd. Dat verzamelen gebeurt bijvoorbeeld door buurtonderzoek.

    • d.

      bestandsvergelijkingen: het vergelijken en controleren van de actuele gegevens van de inwoner op juistheid en echtheid, met de gegevens die bekend zijn over deze inwoner bij andere organisaties, zoals bij UWV, de Belastingdienst en andere gemeenten;

    • e.

      signalen en tips van organisaties of particulieren;

    • f.

      risicoanalyses, andere passende onderzoeksmethoden en samenloop signalen die daaruit voortkomen.

  • 2. De controle van de voorzieningen is ook bedoeld om de kwaliteit van de voorziening te beoordelen en om te kijken of de voorziening op de juiste manier wordt gebruikt.

  • 3. Bij de controle van uitkeringen en voorzieningen zorgt de uitvoeringsorganisatie ervoor dat de regels die horen bij de opsporing van strafbare feiten worden nageleefd.

  • 4.a. Bij beëindiging van de uitkering of voorziening op verzoek van de inwoner, onderzoekt de uitvoeringsorganisatie wat de reden is van de beëindiging. De uitvoeringsorganisatie gaat ook na of de uitkering of voorziening tot de einddatum terecht is verstrekt.

  • 4.b. Alle informatie over vermoedelijk misbruik of oneigenlijk gebruik, waaronder begrepen informatie van medewerkers en tips, wordt centraal verwerkt door de gemeente Barendrecht met in achtneming van de Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG).

  • 5. Indien de belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de uitkering, legt het College een boete op zoals is voorgeschreven in de wetten.

  • 6. De ten onrechte verstrekte uitkering wordt door het college teruggevorderd zoals is voorgeschreven in de wetten en het gemeentelijk beleid.

Artikel 5. Aangifte bij Openbaar Ministerie

Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeenten, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met het door het openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.

Artikel 6. Verantwoording college aan de raad Het college rapporteert de raad over:

Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks over de uitvoering en de resultaten op het gebied van handhaving.

Artikel 7. Privacy

  • 1. De het college stelt voor onderzoeksmethoden die vaak worden toegepast protocollen op. Het gaat in ieder geval om een protocol voor de inzet van huisbezoeken.

    De protocollen moeten ervoor zorgen dat er geen ongeoorloofde inbreuk op het privéleven van inwoners plaatsvindt. De uitvoeringsorganisatie maakt de protocollen openbaar bekend.

  • a. Bij het uitvoeren van onderzoek zorgt de uitvoeringsorganisatie ervoor dat inbreuk op persoonlijkheidsrechten, zoals op de bescherming van het privéleven, niet verder gaat dan wat noodzakelijk, passend en wettelijk toegestaan is.

Artikel 8. Toezichthouders

Het college wijst een of meerdere ambtenaren aan die de taak hebben erop te zien dat de wetten en de bijbehorende regels worden nageleefd.

Hoofdstuk 3. Afstemming

3.1 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Artikel 9. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 10. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen als bedoeld in artikel 4:18 Awb.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

  • 3 Indien een belanghebbende niet reageert op het aanbod zijn zienswijze naar voren te brengen, wordt de beslissing genomen op basis van de bekende feiten.

Artikel 11. Afzien van verlaging

  • 1. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering en//of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als de verlaging niet op grond van het eerste lid kan worden geëffectueerd, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen

  • 3. Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan in afwijking van het eerste lid de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan.

  • 4. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 5. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen een jaar opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 13. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

3.3 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen

Artikel 14. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a, 17, tweede lid en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, voor zover niet de verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 onderdeel h van de Participatiewet wordt geschonden of het niet gaat om het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.

  • 3.

    derde categorie:

    • a

      Het niet onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • b

      Het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • c

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • d

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • e

      Het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet.

    • f.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 17, vierde lid van de Participatiewet.

  • 4.

    vierde categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning (met inachtneming van een reistijd van 1,5 uur voor een enkele reis) voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 15. Niet afleggen van de taaltoets

  • 1. Als een belanghebbende een taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet verwijtbaar niet aflegt, wordt dit gekwalificeerd als zijnde schending van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, lid 2 Participatiewet en wordt een verlaging, toegepast die overeenstemt met de verlagingen die zijn genoemd in de leden 9,10 en 11 van artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet.

  • 2. De verlagingen wegens het niet verschijnen bij/afleggen van de taaltoets zijn als volgt;

    • a.

      een verlaging van 20% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de eerste keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • b.

      een verlaging van 40% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de tweede keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • c.

      een verlaging van 100% van de bijstandsnorm van tenminste 3 maanden in het geval voorde derde keer of vaker de taaltoets niet is afgelegd.

  • 3. Deze verlagingen worden per direct beëindigd vanaf het moment dat belanghebbende de taaltoets alsnog heeft afgelegd

Artikel 16. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ :

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen voor zover daarmee de verplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 4 onderdeel h van de Participatiewet wordt geschonden;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • c.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • d.

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

    • e

      Het niet of onvoldoende nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de IOAZ;

    • f

      Het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de IOAW of artikel 13, tweede lid, van de IOAZ;

    • g

      Het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de IOAW of artikel 13, vierde lid, van de IOAZ

  • 4.

    vierde categorie:

    Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 17. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 14 en 16, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • e.

    Op verzoek van belanghebbende kan het college besluiten de verlaging onder sub d verspreid over 2 maanden van 50% en/of het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van sub d van dit artikel de maatregelen te effectueren door gedurende twee maanden de uitkering met 50% te verrekenen.

Artikel 17a. Waarschuwing

Het college kan bij gedragingen van de eerste of tweede categorie als bedoeld in de artikelen 14 en 16 van deze verordening, in plaats van een verlaging een schriftelijke waarschuwing opleggen, indien het college hiertoe in individuele omstandigheden aanleiding ziet. Een waarschuwing wordt niet afgegeven wanneer er sprake is van recidive.

3.4 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 18. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 19. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 18, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de daarop volgende maand als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

    Hierbij wordt zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging toebedeeld.

  • 2. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

3.5 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 20. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij gedragingen die hebben geleid tot een benadelingsbedrag van minder dan € 500,--;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij gedragingen die hebben geleid tot een benadelingsbedrag van € 500,-- tot € 2000,--;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij gedragingen die hebben geleid tot een benadelingsbedrag van € 2000,-- tot € 4.000,--;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij gedragingen die hebben geleid tot een benadelingsbedrag van € 4000,-- tot € 10.000,--;

    • e.

      Indien het benadelingsbedrag meer bedraagt dan € 10.000,-- wordt een individueel besluit genomen.

Artikel 21. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet wordt een verlaging opgelegd van

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij zeer ernstige gedragingen.

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden bij zeer ernstige gedragingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben.

Artikel 22. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand, en bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • b.

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

  • c.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 22, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • d.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 22, onderdeel b, wordt op verzoek van belanghebbende de verlaging toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

3.6 Samenloop en recidive

Artikel 23. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b, van de Participatiewet, genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b, van de Participatiewet, genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, of als gelijktijdige oplegging gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is, worden de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b, van de Participatiewet, genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13 eerste lid van de IOAW of artikel 13 eerste lid IOAZ genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b, van de Participatiewet, genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13 eerste lid van de IOAW of artikel 13 eerste lid IOAZ genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 24. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 14, , 16, 20, 21 en 22 opnieuw schuldig maakt aan een zelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

  • 3. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen en het besluit om te volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

3.7 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 25. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

  • 1. Het college stelt een verlaging vast als:

    • a.

      aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of;

    • b.

      de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of;

    • c.

      belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of;

    • d.

      belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt

  • 2. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op 100% van de uitkering gedurende een maand.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 26 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen, wanneer onverkorte toepassing van deze verordening zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid op grond van specifieke individuele situaties, kan het college gemotiveerd beslissen om af te wijken van een of meer bepalingen van deze verordening.

Artikel 27 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. Het college kan nadere regels en protocollen vaststellen.

Artikel 28. Intrekken oude verordening

Op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening worden de volgende verordeningen ingetrokken:

  • Afstemmingsverordening participatiewet IOAW en IOAZ Barendrecht 2015

  • Handhavingsverordening Uitkeringen 2013 Barendrecht-AR

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking

Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavings- en Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Barendrecht 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Barendrecht van 24 november 2020.

De griffier,

De voorzitter,

Toelichting

Artikelsgewijze toelichting Handhavings- en Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Barendrecht 2020

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Algemeen

Met deze verordening is invulling gegeven aan de verordeningsplicht uit artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ en artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning om regels op te stellen over de bestrijding van misbruik van uitkeringen en voorzieningen.

Controle vindt plaats door handhaving. Onder handhaving worden “alle activiteiten die ervoor zorgen dat mensen zich aan wet- en regelgeving houden” verstaan.

Handhaving draagt bij aan een goede balans tussen het recht op een voorziening / hulp-op-maat en de plichten die daarbij horen. Fraude verstoort dit evenwicht. Wie ten onrechte gemeenschapsgeld misbruikt, haalt uiteindelijk de solidariteit onderuit en belemmert een doeltreffende uitgave van gemeenschapsgeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat handhaving in de wetten een prominente plaats heeft gekregen.

Aan het onderwerp is expliciet aandacht besteed in artikel 8b Participatiewet, artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ. In artikel 53a van de Participatiewet krijgt de gemeente de bevoegdheid om onderzoek te doen zonder toestemming van de inwoner.

Het is belangrijk bij het handhavingsbeleid te onderkennen dat er achtereenvolgens gehandeld kan worden met preventieve maatregelen en repressieve maatregelen. Preventieve maatregelen richten zich op het voorkomen van fraude door optimale voorlichting en dienstverlening. Tot de repressieve maatregelen behoren het vroegtijdig constateren en afhandelen van niet nagekomen verplichtingen en fraude.

Artikel 1. Begrippen

Enkel die bepalingen die nader toelichting behoeven worden hier behandeld.

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep word of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering (voor IOAW en IOAZ is dat het brutobedrag), zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Voor de IOAW en IOAZ wordt uitgegaan van het brutobedrag van de uitkering dat ten onrechte of te veel is betaald. De sociale verzekeringspremies die het college verschuldigd is, zijn hierbij niet inbegrepen.

Hoofdstuk 2. Handhaving

Artikel 2. Dienstverlenend Handhaven

Het beleid voor handhaving is reeds lang ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven.

Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane naleving Participatiewet);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleid en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voorkomen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van de Participatiewet, IOAW, IOAZ is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedragsverandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

Hoofdstuk 2.1 Handhaving en bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 3. Fraudepreventie

Zoals hierboven al aangegeven staat op het terrein van handhaving het bevorderen van de spontane nalevingbereidheid van de inwoners voorop. Inwoners worden (iedere keer weer) gewezen op de aan de hulp-op- maat verbonden verplichtingen. Het is daarbij echter niet realistisch te denken dat daarmee in alle gevallen voorkomen wordt dat door inwoners onjuiste of onvolledige informatie verstrekt wordt. In die gevallen zullen repressieve maatregelen gehanteerd worden. In dit kader zijn dat opsporing en sanctionering.

Artikel 4. Controle

Om te achterhalen of aan een inwoner onterecht te veel is verstrekt, wordt openbare informatie en worden gegevens die aan de uitvoeringsorganisatie zijn verstrekt, bekeken. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het Inlichtingenbureau. Als iemand bijvoorbeeld gaat werken maar dit niet aan de klantmanager van de uitvoeringsorganisatie doorgeeft, krijgt de klantmanager Inkomen via het Inlichtingenbureau een signaal. Deze signalen worden onderzocht, de inwoner wordt gehoord en indien nodig wordt te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Daarnaast kan een boete worden opgelegd.

Artikel 5. Aangifte bij Openbaar Ministerie

Er wordt geen bestuurlijke boete opgelegd als er aangifte wordt gedaan bij het OM, vanwege het beginsel "ne bis in idem" (niet 2x straffen voor hetzelfde feit). Als het OM echter besluit niet tot vervolging over te gaan, dan kan er wel worden gesanctioneerd. Dit kan wel enige tijd later zijn, omdat het OM de aangifte zal moeten beoordelen en dat kost tijd.

Artikel 6. Verantwoording college aan de Raad

Het college legt jaarlijks verantwoording af over het gevoerde beleid.

Het college kan daarbij gebruik maken van gegevens die door de Uitvoeringsorganisatie in de kwartaalrapportages en jaarrekening aan het college verstrekt.

Het terugvorderen van teveel of ten onrechte verstrekte bijstand of het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht onder de bevoegdheid van het college, reden waarom dit niet in de verordening is opgenomen. Het college stelt hiervoor beleidsregels op.

Een actief terugvorderingsbeleid in combinatie met een op te leggen boete geeft het signaal af dat misbruik en/of oneigenlijk gebruik niet getolereerd wordt.

Tevens wordt door een actief terug- en invorderingsbeleid beoogd sturing te geven aan een verantwoorde besteding van het inkomensdeel van de Participatiewet en de IOAW/IOAZ.

Bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht kan bij een bestuurlijke boete worden opgelegd.

Er wordt afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 50.000,00 gehanteerd. Zo wordt dubbele bestraffing voor eenzelfde feit voorkomen. In dat geval zal het college een proces verbaal op moeten maken en aangifte moeten doen. De Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude bevat nog enkele andere redenen op grond waarvan strafrechtelijke afdoening voorrang zou moeten hebben.

Artikel 7.Privacy

Privacy is een belangrijke aandachtspunt voor de gemeente. De gemeente vindt de eenmalige gegevens uitvraag belangrijk, maar dit mag nooit de privacy van de inwoner schenden. Daarom maakt de gemeente aan de inwoner duidelijk wat de gemeente met de gegevens van de inwoner doet en wanneer de gemeente zonder toestemming van de inwoner bepaalde onderzoeksmethoden inzet.

Artikel 8. Toezichthouders

In de Participatiewet staat een aantal verplichtingen waaraan belanghebbenden moeten voldoen, waaronder de inlichtingenplicht van artikel 17 lid 1 Participatiewet. Daarnaast wordt in artikel 53a lid 6 Participatiewet een algemene bevoegdheid gegeven om te controleren of belanghebbenden aan deze verplichtingen voldoen. In artikel 41 lid 10 Participatiewet is de verplichting opgenomen voor belanghebbende om bij de aanvraag een machtiging te verlenen om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.

Deze controlemogelijkheden houden impliciet in dat de bevoegdheid bestaat tot het betreden van plaatsen (met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner; zie over het doen van een huisbezoek, de daarvoor opgestelde protocollen). Om onduidelijkheid hierover te voorkomen geeft artikel 76a Participatiewet de mogelijkheid om toezichthouders aan te wijzen. Van deze bevoegdheden mag de toezichthouder overigens op grond van artikel 5:13 Awb alleen maar gebruik maken voor zover dat voor de uitvoering van zijn taak redelijkerwijs nodig is. Het college wijst de sociale rechercheurs aan als toezichthouders. Zij zijn werkzaam bij de gemeente Barendrecht.

Hoofdstuk 3. Aftstemming

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moeten gemeentelijke regels vastgelegd worden in een verordening. Het college stelt het beleid op. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel ,18 eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing . Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Een voorbeeld van juridisch onderscheiden feiten: het bezit van en het niet melden van een hennepplantage. De boete wordt opgelegd vanwege het niet verstrekken van relevante informatie voor de vaststelling van het recht op een uitkering. Strafvervolging is aan de orde wegens overtreding van de Opiumwet.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Wet taaleis

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis als nieuwe verplichting opgenomen in de Participatiewet (artikel 18b van de Participatiewet). Dit artikel bevat een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel trapsgewijs moet worden verlaagd met 20% gedurende 6 maanden in de periode 0-6 maanden na de schriftelijke kennisgeving dat een bijstandsgerechtigde de taal onvoldoende beheerst, 40% gedurende 6 maanden in de periode 6-12 maanden na de schriftelijke kennisgeving en 100% voor onbepaalde tijd na 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving (artikel 18b, negende lid, tiende lid en elfde lid, van de Participatiewet). Artikel 18b van de Participatiewet kent een eigen afstemmingsregime waardoor de afstemmingsverordening niet van toepassing is.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW (hierna: IOAW) of IOAZ (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). De gemeentelijke kaders moeten vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. Het boeteregime is vastgelegd in andere lokale regelgeving.

Artikelsgewijze toelichting hoofdstuk 3 Afstemming

Artikel 9. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 10. Horen van belanghebbende

De gemeenteraad kan ervoor kiezen om in deze verordening regels op te nemen met betrekking tot het horen van belanghebbende. Het college is niet verplicht belanghebbende in het kader van het onderzoek te horen alvorens een verlaging ten opzichte van belanghebbende kan worden toegepast. Het betreft namelijk een beslissing ten aanzien van een financiële aanspraak en die zijn op grond van artikel 4:2 van de Awb uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan echter de zorgvuldigheid van het besluit ten goede komen als belanghebbende wel wordt gehoord.

Als de belanghebbende geen gebruik maakt van de mogelijkheid gehoord te worden, wordt het besluit gebaseerd op de gegevens die bij het college bekend zijn

Artikel 11. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit is van toepassing op zowel geüniformeerde als de niet-geüniformeerde verplichtingen. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn.

De invulling van het begrip “dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden” is niet - zoals bij artikel 18a lid 7 Participatiewet en artikel 58 lid 8 Participatiewet - beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor belanghebbende gelet op diens persoonlijke omstandigheden. De invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Dit betekent dat colleges bevoegd zijn om in individuele gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul vast te stellen. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (marginalisering van mensen, vergroting schuldenproblematiek, huisuitzettingen), de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. Maar ook in een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging. Relatief kleine vergrijpen van belanghebbende kunnen ook aanleiding zijn voor toepassing van artikel 18 lid 10 Participatiewet.

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een verlaging voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Als een verlaging niet kan worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen. Een verlaging kan niet worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen als er over die maand al een maatregel is geëffectueerd.

Ingangsdatum verlaging op ingangsdatum bijstand (derde lid)

Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Verlagen met terugwerkende kracht (vierde lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering te verlagen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vijfde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Artikel 13. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 14. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 14 en 17 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 14 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 14 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 17 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats te verschijnen, voor zover geen sprake is van schending van een geüniformeerde verplichting of van het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren plan van aanpak.

Hiermee wordt de situatie bedoeld waarin de belanghebbende niet of niet tijdig voldoet aan een oproep om bij de klantmanager Werk te verschijnen, voor een ‘gewoon’ gesprek. Het gaat in deze situaties dus om gesprekken die niets te maken hebben met de geüniformeerde verplichtingen en ook niet met het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak.

Als het niet voldoen aan een oproep tot gevolg heeft dat geen gebruik wordt gemaakt van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling of mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, valt dit onder de geüniformeerde verplichtingen bedoeld in artikel 18, lid 4 onderdeel h van de Participatiewet.

Gaat het om het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak, dan valt dit in de derde categorie van artikel 14.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (derde categorie onder b)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 14 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 14, derde categorie onder b).

Niet verlenen van medewerking (derde categorie onder e)

Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en artikel 54 van de Participatiewet). Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. Als geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet. Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Schending identificatieplicht (derde categorie onder f) Aanvraag

Komt de belanghebbende bij een aanvraag zijn identificatieplicht niet na jegens het college of het UWV dan kan het college uiteindelijk besluiten om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 lid 1 Awb niet te behandelen. Als de aanvraag toch inhoudelijk wordt behandeld, dan kan de aanvraag worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld of de aanvrager aanspraak kan maken op bijstand. Ook is het mogelijk om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet).

Tijdens de bijstand

Komt de belanghebbende zijn identificatieplicht tijdens de bijstandsverlening (tijdelijk) niet na dan moet het college in beginsel de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet). Het in het geheel niet nakomen van de identificatieplicht leidt ertoe dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (er moet dan wel gerede twijfel zijn over de identiteit van de belanghebbende). Het recht op bijstand moet dan om die reden worden ingetrokken

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (vierde categorie)

Deze verwijtbare gedraging is aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 18. Er is dus sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Artikel 15. Niet meewerken aan taaltoets

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wil meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kiest de gemeenteraad ervoor om dit te zien als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet).

Hoogte verlaging

Om nadrukkelijk een onderscheid te maken met de niet-nakoming van de overige verplichtingen als bedoeld in artikel 22 van deze verordening, is dit artikel ingevoegd.

De hoogte van de maatregel is direct afgeleid van artikel 18b, lid 9 tot en met lid 11 Pw.

De reden om naast het verlagingsbesluit zoals genoemd in artikel 18b Pw, nog een afzonderlijk artikel op te nemen in de Afstemmingsverordening, is de volgende. In artikel 18b wordt in het negende tot en met het elfde lid de hoogte van de maatregel genoemd die door de wetgever wordt verbonden aan het niet behalen van de taaltoets binnen een door het college vastgestelde termijn.

Echter, de landelijke wetgever heeft verzuimd vast te stellen welke maatregel er geldt wanneer een belanghebbende niet meewerkt aan de totstandkoming van de taaltoets dan wel voor een afspraak voor het afnemen van de taaltoets, niet verschijnt.

Om dit verzuim op te heffen zijn Participatiewetdeskundigen het er over eens dat deze gedragingen kunnen worden ondergebracht onder het algemene begrip; “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” als bedoeld in artikel 18, tweede lid Pw. Hiermee is dan ook de rechtsgrond gegeven om voor deze gedragingen een maatregel te kunnen opleggen.

Wanneer dit niet geregeld wordt in de verordening, dan kan het college voor deze gedragingen dus geen maatregel opleggen. Dit wordt niet wenselijk geacht, gelet op de achterliggende beleidsdoel- stellingen achter de Wet Taaleis, met name dat het beheersen van de Nederlandse taal aanmerkelijk de kans kan vergroten op het verkrijgen van betaald werk.

De keuze om hoogte van de maatregel bij het niet-meewerken aan de totstandkoming van de taaltoets dan wel het niet-verschijnen op een afspraak voor het afnemen van de taaltoets, gelijk te stellen aan het niet-behalen van de taaltoets binnen een door het college bepaalde termijn, is bewust gemaakt. Immers, het eindresultaat is in beide situaties nagenoeg gelijk, namelijk dat naar het oordeel van het college een redelijk vermoeden bestaat jegens belanghebbende dat hij of zij niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, welke noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit komt met zoveel woorden terug in de formulering van het eerste lid van artikel 13a.

Het spreekt voor zich dat wanneer belanghebbende verschoonbare redenen heeft voor het niet meewerken aan de taaltoets dan wel aan het niet-verschijnen voor de taaltoets, dat in die situaties het college dient te worden of iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Als dat het geval is, ontvalt aan het voorgenomen maatregelbesluit de feitelijke grondslag hiervoor. Het is dan vervolgens aan het college om met belanghebbende vervolgafspraken te maken wanneer belanghebbende wel in staat is om deel te nemen aan de taaltoets

Artikel 16. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 16 en 20 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen.

Binnen de IOAW bestaat de mogelijkheid de uitkering te verlagen op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en IOAZ of blijvend of tijdelijk te weigeren op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en IOAZ

In artikel 16 van de verordening staan de gedragingen zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, op grond waarvan de verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 16, ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 20 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Voor een toelichting op deze categorieën wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15 van deze verordening.

Voor de gedragingen die aanleiding geven de uitkering tijdelijk te weigeren, wordt verwezen naar artikel 25 van deze verordening.

Artikel 17. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 14 en 16.

Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 14 en 16 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 14 en 16 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Hiervoor is voor gekozen omdat dit mogelijk maakt om maatwerk te leveren en nuance aan te brengen in de zwaarte van gedragingen.

Artikel 17a Waarschuwing

Een waarschuwing kan onder meer worden gegeven in gevallen waar belanghebbende een verzuim binnen korte tijd al heeft hersteld voor een maatregel is opgelegd en het opleggen van de maatregel contraproductief zou zijn.

De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de Participatiewet of artikel 20, tweede lid van de IOAW en de IOAZ. In die artikelen wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering en over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat er in de situatie van belanghebbende sprake is van een incident en dat het direct verlagen van de uitkering niet in verhouding staat tot het overige goede gedrag van belanghebbende.

Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Een waarschuwing kan alleen worden gegeven voor de gedragingen van de eerste en de tweede categorie van de artikelen 14 en 16 van deze verordening. De waarschuwing is geen maatregel, maar wordt wel betrokken bij recidivebepalingen.

Artikel 18. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

In dit artikel is vastgelegd dat de maatregel gedurende een maand wordt opgelegd.

Recidive

De duur van de maatregel bij recidive is opgenomen in artikel 24, derde lid, van deze verordening.

Artikel 19. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

vergroting schuldenproblematiek;

(dreigende) huisuitzetting;

afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In het eerste lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

Toedeling over twee maanden bij bijzondere omstandigheden

Is sprake van een bijzondere omstandigheden zoals hierboven genoemd, dan kan worden verrekend over twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (artikel 19, tweede lid, van deze verordening).

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Verrekening en maatregel wegens schending inspanningsverplichting Wet taaleis

In geval een maatregel is opgelegd wegens schending van artikel 18b, van de Participatiewet en tegelijkertijd een andere maatregel loopt, dan kan het voorkomen dat beide maatregelen samen meer dan 100% van de bijstandsnorm bedragen. Als sprake is van een maatregel wegens schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dan kan door gebruik van artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet beide maatregelen worden geëffectueerd. Dit geldt alleen als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18b, negende lid, of artikel 18b, tiende lid, van de Participatiewet. Artikel 5, tweede lid, van deze verordening is namelijk niet van toepassing op maatregelen op grond van artikel 18b, van de Participatiewet.

Inkeerregeling

Op grond van artikel 18, elfde lid van de Participatiewet, kan de gemeente de verlaging stoppen als uit houding en gedrag van de inwoner overduidelijk blijkt dat hij alsnog de arbeidsverplichtingen nakomt. De inwoner moet de gemeente zelf verzoeken om de verlaging te stoppen. Hij moet het verzoek per brief of e-mail indienen.

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 1 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 18 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 18, maar in artikel 24, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 19 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 20. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(kosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • het verwijtbaar verliezen van inkomstenbron.

Verschil door eigen toedoen niet behouden algemeen geaccepteerde arbeid voor en na de melding.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting als dit heeft plaatsgevonden na de melding om bijstand(zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). In dat geval moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 18 en 24, derde lid, van deze verordening.

Als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid heeft plaatsgevonden vóór de melding om bijstand, dan is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In dat geval kan

op grond van artikel 20 van deze verordening een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van

de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.

Artikel 21. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting in zowel de Participatiewet. ( artikel 9, zesde lid) als in de IOAW en IOAZ (artikel 37, eerste lid, onderdeel g lid IOAW en IOAZ).

Artikel 22. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn.

Verplichting artikel 57 Participatiewet

Als de belanghebbende niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht, dan kan het college de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18 lid 2 Participatiewet).

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand niet te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan de budgettering op grond van artikel 57 onderdeel a van de Participatiewet. In dat geval kan het college besluiten over te gaan tot het verlenen van bijstand in natura op grond van artikel 57 onderdeel b van de Participatiewet. Hierdoor wordt voorkomen dat de financiële situatie van belanghebbende verergert, terwijl de budgetteringsplicht is bedoeld om dreigend afglijden van belanghebbende te voorkomen. Met bijstandsverlening in natura kan het beoogde doel worden bereikt.

Verplichtingen artikel 55 Participatiewet

Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand (onderdeel b) voorbeelden:

bestedingsverplichting bijzondere bijstand;

verplichting tot het niet maken van nieuwe schulden.

Verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (onderdeel c) voorbeelden:

  • medische hulp zoeken;

  • meewerken aan medisch onderzoek;

  • zich op advies van een arts onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

  • het volgen en afmaken van een agressie-regulatietraining;

  • opheffen inschrijving Kamer van Koophandel en beëindigen werkzaamheden als zelfstandige, voor zover de inschrijving beletsel vormt of blijkt te vormen bij de daadwerkelijke beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt;

  • aanvragen re-integratie door UWV;

  • beroep doen op schuldhulpverlening.

verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand (onderdeel d) voorbeelden:

  • de verplichting alimentatie te eisen en innen;

  • de verplichting een voorlopige teruggaaf aan de Belastingdienst te vragen;

  • de verplichtingen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een afgewezen voorliggende voorziening.

  • verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand (onderdeel e) voorbeelden:

  • te gelde maken onroerend goed;

  • een erfdeel opeisen.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 23. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b, van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18 b van de Participatiewet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 24. Recidive

Verdubbeling duur of hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een zelfde verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging of als op grond van artikel 17a van deze verordening is volstaan met een waarschuwing. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging of de waarschuwing is opgelegd, is verzonden.

Omdat bij gedragingen in de eerste en tweede categorie bij verdubbeling van de duur niet altijd voldoende prikkel uitgaat om tot gedragsverandering te komen en bij gedragingen uit de derde en vierde categorie verdubbeling van de hoogte over het algemeen als te belastend wordt ervaren en onacceptabele financiële consequenties kan hebben, wordt individueel bepaald of de hoogte of de duur van de maatregel wordt verdubbeld. Maatwerk is mogelijk als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, b.v. beëindiging van de uitkering voordat de maatregel volledig is geëffectueerd

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 24, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt evenals bij de eerste keer recidive dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. De uiteindelijke keuze voor verdubbeling van de hoogte of de duur wordt individueel.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden.

Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 21) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 15, onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft.

Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 14, onderdeel b, onder 1) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 14 onder b, onder 4). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende 2 maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Artikel 25. Tijdelijk weigeren uitkering IOAW- of IOAZ uitkering

Binnen de IOAW bestaat de mogelijkheid de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren op grond van artikel 20, eerste lid IOAW/IOAZ.

De uitkering kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd als belanghebbende:

  • a.

    is ontslagen op grond van een zeer dringende reden (op staande voet);

  • b.

    zelf ontslag heeft genomen zonder dat er zeer ernstige bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking;

  • c.

    heeft nagelaten om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • d.

    door zijn eigen schuld geen algemeen geaccepteerde arbeid krijgt.

Er is voor gekozen geen grond op te nemen voor het blijvend weigeren van de uitkering, maar aansluiting te zoeken bij de hoogte van de maatregel bij de schending van een geüniformeerde verplichting. Dat betekent dat de uitkering op grond van artikel 25 voor de duur van een maand met 100% wordt verlaagd.

Valt een gedraging niet onder een van deze noemers van artikel 20, eerste lid en artikel 25 van deze verordening, dan kan de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, worden verlaagd. Zie voor de gedragingen die aanleiding geven de uitkering te verlagen, artikel 16 van deze verordening.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

In dit hoofdstuk is de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van (delen van) de verordening opgenomen (doorgaans zal in de situaties alleen worden afgeweken in het voordeel van belanghebbende).

De gemeenteraad geeft de vrijheid aan college om te beslissen in gevallen waarin de verordening niet voorziet.