Regeling vervallen per 15-07-2016

Monumentenverordening 2003

Geldend van 15-03-2012 t/m 14-07-2016 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Monumentenverordening 2003

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a monument:

1 zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

2 terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

b gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

c beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van of behoren tot het onroerende monument en die genoemd worden in de beschrijving als bedoeld in artikel 7, tweede lid;

d gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

e beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

f kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van, of behoren tot het onroerende monument en die genoemd worden in de beschrijving als bedoeld in artikel 7, tweede lid;

g Monumentencommissie: de door het college van burgemeester en wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Monumentenverordening en over andere zaken betreffende de monumentenzorg;

h bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

i beschermd stads- en dorpsgezicht: een groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, waarin zich één of meer monumenten bevinden en welke groep geplaatst is op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten;

j beschermd archeologisch gevoelig gebied: een gebied dat van algemeen belang is voor de gemeente vanwege de aangetoonde of waarschijnlijke aanwezigheid van archeologische monumenten en dat is vermeld op de gemeentelijke lijst van archeologisch gevoelige gebieden;

k eigenaren: degenen die in de openbare registers als eigenaren zijn ingeschreven;

l beeldbepalend pand: pand, geen monument zijnde, dat van algemeen belang is voor de gemeente: * als beeldondersteunend of beeldbepalend element in een bepaald gebied; * als kenmerkende uitdrukking van een bepaalde bouwwijze, c.q. verkaveling; * als kenmerkend overblijfsel van de historische ontwikkeling; en als zodanig overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beeldbepalend pand is aangewezen;

m gemeentelijke lijst van beeldbepalende panden: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beeldbepalend pand aangewezen zaken;

n. bevoegd gezag: het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

o. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

p. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 De Monumentencommissie

Artikel 3 Taak Monumentencommissie

1. Burgemeester en wethouders stellen een Monumentencommissie in met als taak op verzoek of uit eigen beweging het college van burgemeester en wethouders te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de uitvoering van deze verordening en over andere zaken betreffende de monumentenzorg.

2. Het college van burgemeester en wethouders benoemt de leden van de Monumentencommissie voor een periode van vier jaar. Aftredende leden zijn opnieuw benoembaar voor ten hoogste nogmaals een termijn van vier jaar.

3. De werkwijze en samenstelling van de Monumentencommissie worden door burgemeester en wethouders bij reglement nader geregeld.

Artikel 4 Termijn van advisering

1. De Monumentencommissie brengt binnen 16 weken nadat door burgemeester en wethouders een verzoek om advies is ingediend een advies uit.

2. Mocht na 16 weken nog geen advies zijn ontvangen door burgemeester en wethouders dan wordt de Monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 3 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 5 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

1. Burgemeester en wethouders kunnen een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

2. Beschermwaardig zijn objecten:

a. waarvan de oorspronkelijke vorm of aanleg in hoofdopzet nog aanwezig is, tenzij het een historisch gegroeide situatie betreft;

b. met een architectonische betekenis/kunstwaarden en of oudheidkundige waarde en of een stedenbouwkundige/ensemble waarde.

3. Van een object wordt een beschrijving gemaakt welke in ieder geval de volgende elementen bevat:

a. een recente, duidelijke foto van het object; b. plaats en straat, kadastrale aanduiding; c. oorspronkelijk en huidige functie; d. bouwjaar en bouwstijl; e. omschrijving van het geheel en van de afzonderlijke onderdelen zoals gevels, vensters, deuren en dak; f. situering op het perceel; g. omgeving van het object; h. bijzonderheden; i. motivatie aanwijzing; j. indeling of inrichting object. k. bouwtechnische omschrijving

4. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de Monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

5. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

6. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

7. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na afloop van de termijn voor het indienen van een zienswijze. Zij kunnen hun beslissing voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

8. De aanwijzing wordt meegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

9. Burgemeester en wethouders nemen met betrekking tot kerkelijke monumenten geen beslissing tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument dan na overleg met de eigenaar.

Artikel 6 Voorbescherming

1. Met het oog op wijzigingen op of aan een monument dat nog niet geplaatst is op de gemeentelijke monumentenlijst, danwel om aantasting van een dergelijk monument te voorkomen, zijn de artikelen 10, 11, 12, 13 en 14 van deze verordening van overeenkomstige toepassing vanaf het moment van verzending van de mededeling met betrekking tot het voornemen tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument aan de eigenaar.

2. Indien burgemeester en wethouders binnen een jaar nadat het voornemen is kenbaar gemaakt geen beslissing omtrent aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument hebben genomen zijn de in het eerste lid genoemde artikelen niet meer van toepassing.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument, waarbij zo nodig die onderdelen worden genoemd waarop de bescherming met name is gericht.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op schriftelijke aanvraag van een belanghebbende in de gemeentelijke monumentenlijst wijzigingen aanbrengen.

2. Artikel 5 vierde, vijfde en negende lid, alsmede artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft het in het tweede lid gestelde achterwege.

4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend en bekend gemaakt.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

2. Alvorens burgemeester en wethouders besluiten tot het intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument worden belanghebbenden gehoord en de Monumentencommissie om advies gevraagd. Burgemeester en wethouders geven van het besluit tot intrekking van de aanwijzing tot gemeentelijk monument zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis aan de eigenaren en zenden een afschrift van de kennisgeving aan de Monumentencommissie.

3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of het beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen als op basis van de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

5. De eigenaar is verplicht op verzoek mee te werken aan de documentatie van het monument.

Hoofdstuk 4 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Verbodsbepaling

1. Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

2. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften: a een beschermd gemeentelijk monument geheel of gedeeltelijke af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 11 De aanvraag

1. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgeving voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.

2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. Daarbij moeten de door hen verlangde gegevens worden overgelegd.

3. Daarbij moeten de volgende bescheiden in drievoud worden overgelegd:

a. tekeningen (schaal 1:100) van de plattegronden van iedere verdieping van het bouwwerk, lengte en dwarsdoorsneden, gevelaanzichten, principedetails (bestaand en nieuw) die verband houden met het uiterlijk van het bouwwerk;

b. een situatietekening (schaal 1:1000) waaruit blijkt de situering van het bouwwerk op het betreffende terrein en de daarop voorkomende bebouwing, de wijze van ontsluiting, de aangrenzende terreinen met de daarop voorkomende bebouwing en het beoogde gebruik van het bij het bouwwerk behorende terrein;

c. tekeningen of foto ’s van de omgeving inclusief de in de nabijheid gelegen bouwwerken voor zover nodig ter beoordeling van het uiterlijk van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

d. een werkbeschrijving of bestek.

Artikel 12 De behandeling van de aanvraag

1. Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, maken burgemeester en wethouders de aanvraag op de gebruikelijke wijze bekend.

2. Burgemeester en wethouders vragen, indien de aanvraag in behandeling wordt genomen zo spoedig mogelijk advies aan de Monumentencommissie.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag bepalen dat bouwhistorisch onderzoek moet worden uitgevoerd door de aanvrager.

4. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag.

5. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning als bedoeld in artikel 10 slechts voorwaarden verbinden die strekken tot de bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

Artikel 12a Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 13 Kerkelijk monument

Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

1. De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien: a blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend; b blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, niet naleeft; c de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen; d niet binnen 2 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

2. Burgemeester en wethouders stellen de vergunninghouder van het voornemen tot intrekking van de vergunning in kennis en stellen hem/haar in de gelegenheid te worden gehoord. Het besluit tot intrekking ter kennisneming in afschrift gezonden aan de Monumentencommissie.

Hoofdstuk 5 Beeldbepalende panden

Artikel 14a Aanwijzing tot beeldbepalend pand

1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een onroerende zaak aan te wijzen als beeldbepalend pand. Een besluit tot aanwijzing als beeldbepalend pand dient gebaseerd te zijn op een redengevende beschrijving.

2. De in lid 1 bedoelde beschrijving richt zich op: a. de bouwmassa, naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen; b. de dakvorm, nokrichting en dakhelling; c. de gevelindeling door onder andere vensters, deuren en erkers; d. de dakoverstekken, goot- en daklijsten; e. de stoepen, plinten, pilasters, gevellijsten en ornamenten.

3. Het interieur wordt niet betrokken bij de beschrijving van beeldbepalende panden.

Artikel 14b Overeenkomstige toepassing

1. Artikel 5, lid 4 en de artikelen 6 t/m 14 zijn van overeenkomstige toepassing op beeldbepalende panden.

2. Specifieke bepalingen met betrekking tot beeldbepalende panden zijn opgenomen in artikel 14c.

Artikel 14c Beslissing op de aanvraag

1. Een vergunning als bedoeld in artikel 10 wordt geweigerd, indien door de uitvoering van de aangevraagde werkzaamheden, dan wel door de te verwachten directe of indirecte gevolgen, blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het uitwendige karakter van het bouwwerk en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.

2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kunnen burgemeester en wethouders de vergunning als bedoeld in artikel 10 verlenen, indien de instandhouding van het pand in redelijkheid niet kan worden gevergd.

3. Het interieur wordt niet betrokken bij de beoordeling van bouwplannen voor beeldbepalende panden.

Hoofdstuk 6 De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 Aanwijzing

1. De gemeenteraad kan een deel of delen van de gemeente aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

2. Voordat de gemeenteraad over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt de gemeenteraad aan het college een verzoek tot advies in te dienen bij de Monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

3. De aanwijzing kan geen gebied betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

4. Burgemeester en wethouders registreren de beschermde gezichten op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten.

5. De gemeentelijke lijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de op een kaart aangegeven gebiedsbegrenzing en een beschrijving van het gebied met de daarin begrepen cultuurhistorische waarden.

6. Burgemeester en wethouders maken het besluit tot aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit bekend.

Artikel 16 Beschermend bestemmingsplan

1. Ter bescherming van een op de lijst geplaatst stads- of dorpsgezicht stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

2. Bij het besluit tot aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht bepaalt de gemeenteraad in hoeverre een geldend bestemmingsplan als beschermend plan in de zin van het eerste lid kan worden aangemerkt.

3. Voor zover in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in dit artikel van kracht is, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders.

4. Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 11, 12, 13 en 14 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17 Verbodsbepaling

1. Het is verboden bouwwerken die zijn gelegen in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.

2. In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.

3. Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 11, 12, 13 en 14 van overeenkomstige toepassing.

4. Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders;

5. De vergunning kan, ingeval van gehele of gedeeltelijke afbraak als bedoeld in het tweede lid in ieder geval worden geweigerd wanneer de totstandkoming van nieuwbouw binnen de karakteristiek van het beschermde gebied onvoldoende is verzekerd.

Artikel 18 Afvoeren

Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten die overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 worden aangewezen, worden daardoor van de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten afgevoerd met ingang van de datum waarop het besluit tot aanwijzing op de rijkslijst onherroepelijk is geworden.

Hoofdstuk 7 De bescherming van archeologisch gevoelige gebieden en archeologische monumenten.

Artikel 19 Aanwijzing

1. Burgemeester en wethouders kunnen een deel of delen van de gemeente aanwijzen als archeologisch gevoelig gebied.

2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, wordt advies gevraagd aan de Monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

3. Burgemeester en wethouders registreren de archeologisch gevoelige gebieden op de lijst van beschermde archeologisch gevoelige gebieden.

4. De gemeentelijke lijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de op een kaart aangegeven gebiedsbegrenzing en een beschrijving van het gebied met de daarin begrepen cultuurhistorische en/of archeologische waarden.

5. Burgemeester en wethouders maken het besluit tot aanwijzing tot beschermd archeologisch gevoelig gebieden binnen 4 weken na de datum van het besluit bekend.

6. De aanwijzing kan geen gebied betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Verbodsbepaling

1. Het is verboden ter plaatse van een archeologisch monument of een archeologisch gevoelig gebied vanwege de aangetoonde of waarschijnlijke aanwezigheid van archeologische monumenten door ingrepen de grond zodanig te veranderen, dat het grondwaterpeil verandert, dan wel graafwerk te verrichten op een diepte van meer dan 0,40 meter onder het ter plaatse geldende maaiveld.

2. Nadat advies is ingewonnen bij de tot opgraven bevoegde instantie, kunnen burgemeester en wethouders vergunning verlenen voor graafwerkzaamheden dieper dan 0,40 meter mits het archeologisch gevoelige gebied voldoende is beschermd door:

a. de mogelijkheid van toegang van door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen op het terrein;

b. de mogelijkheid van de onder a. genoemde personen om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te (laten) verrichten.

3. Op de behandeling van aanvragen om vergunning als bedoeld in het tweede lid is het bepaalde in de artikelen 12, 13 en 14 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8 Beschermde monumenten

Artikel 21 Vergunning voor beschermd monument

1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de Monumentencommissie.

2. De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 9 Schadevergoeding

Artikel 22 Schadevergoeding

1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

a. de weigering van burgemeester en wethouders wijziging aan te brengen in de gemeentelijke monumentenlijst; b. de weigering van burgemeester en wethouders een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument te verlenen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van deze verordening; c. voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument; schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening procedure voor advisering tegemoetkoming in planschade 2009 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 10 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 23 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 10, 17 of 20 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 24 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 23 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 25 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

Artikel 26 Inwerkingtreding

1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten treedt zij onder toepassing van artikel 25 van de Tijdelijke referendumwet in werking op 1 januari 2004.

2. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 23 april 1991, nr 91-89, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, wordt ingetrokken op 1 januari 2004.

3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

4. De Verordening tot regeling van de bevoegdheden en samenstelling van de vaste commissie van advies en bijstand inzake de monumentenzorg, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 9 maart 1982, nr 82-76, wordt ingetrokken op 1 januari 2004.

5. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 23 april 1991, nr 91-89, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, wordt ingetrokken op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

6. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

7. De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde ingetrokken verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

8. Lopende procedures die beogen dat monumenten en/of stads- en dorpsgezichten worden geplaatst op de gemeentelijke monumentenlijst of de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten worden geacht te zijn gevoerd overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

9. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de bepalingen van deze verordening, tenzij de verzoeker door de bepalingen van deze verordening ten opzichte van de Monumentenverordening van de gemeente Barneveld nadeel ondervindt. In dat geval blijft de die verordening op het betreffende verzoek van toepassing totdat de beslissing daarop onherroepelijk is.

Artikel 27 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening 2003”

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 december 2003, gewijzigd in de openbare raadsvergaderingen van 26 mei 2009, 29 juni 2010, 20 december 2011 en 28 februari 2012.

Toelichting op de Monumentenverordening 2003

A. algemeen

Het opstellen van de verordening is een bevoegdheid van de gemeenteraad die haar grondslag vindt in de Monumentenwet 1988 (hierna te noemen Monumentenwet) en in de artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet. De verordening is op onderdelen afgestemd op de Monumentenwet. De voorbereiding van besluiten, de ontvankelijkheid van aanvragen, beslissingstermijnen en de mogelijkheden om bezwaar in te dienen, is in beginsel geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, tenzij de verordening daarin expliciet voorziet.

B. Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een ‘zaak’ is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Roerende goederen kunnen doorgaans gemakkelijk van de ene naar de andere plaats worden verplaatst, waardoor bescherming als gemeentelijk monument moeilijk handhaafbaar is. Daarom is er in deze verordening niet voor gekozen roerende monumenten zelfstandig te beschermen, maar de bescherming van roerende zaken in samenhang te zien met een onroerend monument. Als er in een onroerend monument te beschermen roerende zaken aanwezig zijn, dan worden deze alszodanig vermeld in de redengevende beschrijving van het onroerende monument en op deze wijze beschermd.

Sub b

De term ‘gemeentelijk archeologisch monument’ wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een ‘normaal’ en een (gemeentelijk) ‘archeologisch’ monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub e en f

Het derde en zesde lid spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Overigens heeft het plaatsen op de monumentenlijst geen rechtsgevolg. Dit betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.

Sub e

Voor de begripsbepaling van een ‘beschermd monument’ is aangesloten bij de begripsbepaling uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een monumentenvergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden. Wordt een kerkelijk monument ook gebruikt voor andere doeleinden dan wordt als aanpassingen nodig zijn met het oog op dat andere gebruik daarmee geen rekening gehouden, althans de instandhouding van het monument prevaleert dan.

Sub g

De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de commissie bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Een essentiële taak van de commissie is het adviseren over aanvragen om een monumentenvergunning. Van belang is op te merken dat alleen een advies nodig is voorzover het een monument betreft waaraan men werkzaamheden wil uitvoeren zoals bijvoorbeeld een verbouwing. Natuurlijk is het van belang om wanneer in de directe omgeving bebouwing wordt voorgestaan alert te zijn op effecten van de nieuwe bebouwing op het monument. De reikwijdte van de bescherming van een monument is vastgelegd in de redengevende beschrijving. In het geval waarbij niet voor het monument zelf een vergunning wordt aangevraagd ligt het primaat ten aanzien van de passendheid van het te realiseren gebouw/bouwwerk in de omgeving van een monument bij de welstandscommissie. Daarnaast wordt deze commissie betrokken bij de advisering van diverse ontwerpopgaven in de gemeente op het gebied van stedenbouw, civiele werken, groen– en landschap voorzover daarbij monumenten betrokken zijn.

De Monumentencommissie adviseert over het plaatsen en afvoeren van panden op de monumentenlijst op basis van selectiecriteria. Verder heeft deze commissie een belangrijke adviserende taak waar het gaat om het gemeentelijk cultuurhistorisch beleid. De Monumentencommissie is een voortzetting van de Cultuurhistorische adviescommissie zoals deze onder de vorige monumentenverordening functioneerde.

De werkwijzen en samenstelling van de commissie worden in een reglement nader geregeld, zie artikel 3 lid 4 van de verordening.

Sub j

Het begrip “gevoelig gebied” is in deze verordening beperkt tot archeologisch gevoelige gebieden. Dit is gedaan teneinde een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen “beschermde stads- en dorpsgezichten” en “gevoelige gebieden”.

Sub n.

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is.

Artikel 2

Uit de constante jurisprudentie met betrekking tot de Monumentenwet blijkt dat bij de toepassing van de wet rekening moet worden gehouden met het feitelijke gebruik van het monument. Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent.

Artikel 3

Met het instellen van de Monumentencommissie, die burgemeester en wethouders adviseert over monumenten- aangelegenheden, wordt voldaan aan het vereiste van artikel 15 van de Monumentenwet, dat stelt: “de gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11”.

Artikel 4

De termijn voor advisering door Monumentencommissie bedraagt 16 weken.

Artikel 5

Lid 1

Burgemeester en wethouders hebben een discretionaire bevoegdheid besluiten te nemen tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Het college kan dus in alle vrijheid beslissen, mits alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Dat kan inhouden, dat burgemeester en wethouders, alle belangen afwegende, besluiten een potentieel monument niet op de monumentenlijst te plaatsen.

De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen.

Het is niet altijd even duidelijk wie belanghebbende is in de zin van de Monumentenwet. Ditzelfde geldt waar het gaat op de toepassing van de Monumentenverordening. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden als belanghebbende bij een besluit aangewezen degenen die een eigen, rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belang hebben. Tot voor kort bepaalden de aard en het karakter van het besluit de omvang van de kring van belanghebbenden. Door recente rechterlijke uitspraken is de groep belanghebbenden aanzienlijk beperkt. In bedoelde uitspraken is bepaald dat de belangen van huurders, krakers of omwonenden niet behoren tot de belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen.

Waardevermindering en onverkoopbaarheid zijn zaken die al gauw naar voren worden gebracht in het kader van bezwaren tegen plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst en zouden aanleiding kunnen zijn voor schadeclaims. De jurisprudentie geeft echter aan dat het aan de betrokkene is om de schade aan te tonen. Tot op heden is dat voor zover bekend bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten nog in geen geval gebeurd. Van een directe relatie tussen het plaatsingsbesluit en het ontstaan van schade is geen sprake. Wel zou op een later moment in het kader van een herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan sprake kunnen zijn van planschade op het moment dat het bestreffende pand meer conserverend wordt bestemd. Overigens voorziet de huidige monumentenverordening al in een regeling voor het geval blijkt dat er schade ontstaat als gevolg van:

- de weigering van een wijziging in de monumentenlijst aan te brengen;

- de weigering van een monumentenvergunning;

- voorschriften die verbonden zijn aan een monumentenvergunning

Op deze regeling is tot op heden geen beroep gedaan.

Lid 2

De selectiecriteria vormen een hulpmiddel bij de afweging om een zaak of terrein al dan niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. In de regel zullen daarbij verschillende criteria tegelijkertijd van toepassing zijn. Alle criteria zijn daarbij gelijk van waarde en kunnen in combinatie met andere criteria een aanvullende of compenserende rol vervullen. Het is niet zo dat alle criteria gelijktijdig van toepassing moeten zijn om een zaak of terrein aan te wijzen als gemeentelijk monument. Bij enkele grote monumenten zal dat het geval zijn, maar dat hoeft niet. In uitzonderlijke gevallen kunnen zaken of terreinen zelfs op basis van één criterium aangewezen worden als gemeentelijk monument (bijvoorbeeld zaken of terreinen die van grote architectonische waarde zijn omdat ze zijn ontworpen door een belangrijke architect).

De waardering van een zaak of terrein op basis van bovenstaande criteria is terug te vinden in de opgestelde monumentenbeschrijving en in het advies van de Monumentencommissie. De beschrijving en het advies liggen mede ten grondslag aan de besluitvorming door het college om een zaak of terrein wel of niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. Daarnaast zal het college ook andere belangen in haar afweging betrekken om tot een evenwichtig besluit te komen.

Onder restaureren kan worden verstaan het treffen van voorzieningen tot opheffing van (bouwtechnische) gebreken, die het normale onderhoud te boven gaan, noodzakelijk voor de instandhouding van de cultuurhistorische waarde van het monument. Per geval zal moeten worden beoordeeld of sprake is van restauratie of dat eerder gesproken moet worden van gehele vernieuwing.

Lid 3

De “redengevende beschrijving” is een beschrijving van het monument, waarin zonodig die onderdelen zijn genoemd waarop de bescherming betrekking heeft.

Het gehele pand, inclusief het interieur, is door de plaatsing op de monumentenlijst onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting, bomen etc., moeten expliciet in de redengevende beschrijving staan, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Het is niet mogelijk om uitsluitend een onderdeel dat niet zelfstandig kan bestaan, zoals een voorgevel, te beschermen. Wel kan worden aangegeven, dat het belang van het pand voornamelijk in de voorgevel schuilt.

Als “het pand van belang is vanwege de voorgevel” is voor iedere wijziging van het pand een monumentenvergunning nodig. De vergunningaanvraag zal dan vooral worden beoordeeld op de gevolgen die de (bouwkundige) ingreep kan hebben op het behoud van de monumentale voorgevel.

Ook is het mogelijk om onderdelen van een pand van de bescherming uit te zonderen, bijvoorbeeld door de formulering “de bescherming betreft alleen het voorhuis” of “het achterhuis valt niet onder de bescherming”.

Om de onderlinge vergelijkbaarheid bij de beoordeling van de plaatsbaarheid van een object goed te kunnen beoordelen is een opsomming opgenomen van zaken die in elk geval in de beschrijving aan de orde moeten komen.

Lid 3 sub l

De bouwtechnische omschrijving gaat in op de:

- hoofdvorm, plattegrond en dak;

- fundering;

- gevels;

- dragende binnenwanden;

- vloeren;

- dakconstructie;

- bijgebouwen.

Eerder stond in de verordening dat objecten beschermwaardig zijn als (onder andere) het casco in een redelijk goede staat verkeert. De gebruikte term ‘redelijk goed’ was niet duidelijk. Bovendien zegt deze conditie niet per definitie dat restaureren zonder volledige afbraak (on)mogelijk is. Verder worden er aan verschillende typen gebouwen verschillende eisen gesteld. Zo zijn de eisen voor een woning niet vergelijkbaar met de eisen die voor een schaapskooi gelden.

Uit de bouwtechnische omschrijving moet blijken dat het object is te restaureren zonder volledige afbraak. De bouwkundige staat is overigens niet doorslaggevend voor de beschermingsvraag.

Lid 4

De advisering door de Monumentencommissie is van groot belang bij de vraag of een monument al dan niet op de monumentenlijst moet worden geplaatst. De beslissing ligt echter bij het college van burgemeester en wethouders, dat ook andere belangen (planologische - en/of economische belangen, huidige gebruik) dan die van het instandhouden van de cultuurhistorische waarden van het monument meeweegt. Burgemeester en wethouders moeten een beslissing die afwijkt van het advies van de Monumentencommissie met redenen omkleden.

Lid 5

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders. Daarom is in artikel 12 lid 3 opgenomen dat ook in het kader van de beoordeling van een aanvraag om vergunning een dergelijk onderzoek gevraagd kan worden.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

Aanwijzing tot beschermd monument

De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij ‘Vergunning tot wijziging van een beschermd monument’).

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 25 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

Vergunning tot wijziging van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een beschermd monument bepalen (artikel 12 lid 3) dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). Zie voor de benodigde tijd van het onderzoek C1-1.6.3 (Bijlagen). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 6

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Lid 8

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van deze verordening. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Algemene wet bestuursrecht dat al bepaalt (afdeling 3.6).

Artikel 6

Als een eigenaar of een andere belanghebbende vóór de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst op de hoogte is van een gemeentelijk voornemen daartoe, kan dat in een enkel geval betekenen dat een monument op legale wijze zozeer wordt aangetast, dat de voorgenomen plaatsing haar zin verliest. Dat gevaar kan worden ondervangen door het opleggen van “voorbescherming”. Voorbescherming wil zeggen, dat in de periode tussen de kennisgeving van het voornemen en de bekendmaking van het daadwerkelijke plaatsingsbesluit (of wanneer vaststaat dat het object niet wordt geplaatst), voor het object de verplichtingen gelden “al ware het al een monument”. Zo zal in een dergelijk geval voor wijzigingen aan een monument een monumentenvergunning moeten worden aangevraagd.

Artikel 7

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen, moeten expliciet worden aangegeven , willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht. De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van Monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 10

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van gemeentelijke monumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 juncto artikel 14 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het daarom alleen over beschermde gemeentelijke monumenten. Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om aan een beschermd monument te bepaalde werkzaamheden uit te voeren(lid 2).

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijk beschermde monumenten. Voor afbraak van een monument is eerst de procedure van afvoering van de monumentenlijst noodzakelijk. Vervolgens start de procedure voor de verlening van een vergunning tot sloop van het monument. In deze sloopvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het doen van bouwhistorisch en archeologisch onderzoek en van het beschikbaar stellen van het bij de sloop vrijkomend bouwhistorisch waardevolle materiaal

Artikel 11

Lid 1

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor (Besluit omgevingsrecht) zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Artikel 12

Lid 1 t/m 4

Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de Monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De Monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders over de aanvraag (lid 2). In het derde lid is bepaald dat ook in het kader van de beoordeling van de aanvraag voor een monumentenvergunning een bouwhistorisch onderzoek kan worden gevraagd. Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders. (lid 4)

Lid 5

Aan een vergunning kunnen diverse voorwaarden worden verbonden. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie.

Bij afbraak of wijziging van een monument kunnen onderdelen en materialen vrijkomen die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten, zoals bijvoorbeeld dakpannen.

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten. Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken. Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.

Artikel 12a Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan de andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gezet. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 13

De hier bedoelde overeenstemming heeft alleen betrekking op de wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel niet. Zij vallen onder de voorschriften die ook voor andere monumenten gelden. Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 14

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 2

Gelet op de taak van de Monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

Artikel 15

De Monumentenwet verstaat onder een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke en structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden. Het gaat hierbij niet alleen de schoonheid van de architectonische waardevolle bebouwing, maar ook om andere factoren die voor het gebied bepalend zijn, zoals het historisch gegroeide stedenbouwkundige patroon, ondermeer gevormd door de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van de gronden en opstallen.

Op grond van haar verordenende bevoegdheid kan de gemeenteraad op basis van een daarvoor vastgestelde (monumenten)verordening eveneens gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten aanwijzen.

Met het instrument van het beschermd stads- of dorpsgezicht is niet bedoeld om gebieden te fixeren, maar om de bestaande bijzondere waarden van een dergelijk gebied bij plannen tot verandering zwaar te laten meewegen. Het moet daarbij mogelijk blijven dat ruimtelijke ontwikkelingen zich ook in beschermde stads- en dorpsgezichten voor blijven doen. Voorwaarde daartoe is dat een dergelijke ontwikkeling moet aansluiten bij de bestaande kwaliteiten van dergelijke waardevolle gebieden.

Aan de beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is geen schadevergoedingsregeling gekoppeld, conform de regeling bij de van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten. De bescherming moet zo snel mogelijk worden geregeld in bestemmingsplannen. Voor eventuele schade die ontstaat door de wijziging van een bestemmingsplan ten gevolge van de aanwijzing van een gebied tot beschermd stads- of dorpsgezicht kent de Wet op de Ruimtelijke Ordening een eigen planschaderegeling (artikel 49).

Artikel 16

Lid 1.

Het bestemmingsplan moet de beeldbepalende elementen van het stads- of dorpsgezicht juridisch beschermen. De in een bestemmingsplan op te nemen voorschriften zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. Het gaat daarbij om stedenbouwkundige voorschriften. Met de laatstgenoemde voorschriften naast de algemeen bestaande voorschriften wordt het niet noodzakelijk geacht in de Monumentenverordening een afzonderlijke regeling te treffen. Dit betekent dat dezelfde methodiek wordt toegepast als voor de op grond van de Monumentenwet door het rijk beschermde stads- en dorpsgezichten.

Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan men bereiken

dat:

- de hoofdstructuur (wegen, wateren, perceelindeling, rooilijnen, schaal, plaats, dichtheid en situering van bebouwing, schaal van de open ruimten, enz.) in stand blijft;

- de functionele ontwikkeling van de beschermde nederzetting in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling;

- veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan de historische karakteristiek worden getoetst.

Bescherming betekent in de praktijk de toepassing van een op het nagestreefde doel toegesneden afwegingsmechanisme. Het onderkende cultuurhistorische belang moet daarbij zo groot zijn, dat effectieve bescherming mogelijk is. Zo worden aanvragen om een bouw- of aanlegvergunning aan het bestemmingsplan getoetst. De te beschermen waarden moeten daarom goed in de beschrijving in hoofdlijnen, de doeleinden- omschrijving van een bestemming en/of de bebouwingsvoorschriften staan.

Lid 2.

Op het moment dat de raad een beslissing wordt gevraagd over het al dan niet aanwijzen van een samenstel van objecten tot een beschermd stads- of dorpsgezicht is goede advisering daaromtrent van belang. Onderzocht is hoe op een praktische wijze de raad een inhoudelijk kan worden geadviseerd en aan de andere kant niet onnodig een extra adviescommissie in het leven te roepen. In de verordening is geregeld dat de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie ook door de raad kan worden ingeschakeld. De raad kan aan het college vragen een verzoek om advies in te dienen bij de Monumentencommissie.

Uit praktische overwegingen is er voor gekozen om voor de gemeenteraad niet een eigen adviescommissie in het leven te roepen.

Lid 3.

In gebieden waar nog geen bestemmingsplan geldt ter bescherming van een op de lijst geplaatst stads- of dorpsgezicht moet voor het plaatsen, oprichten, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een bouwwerk een monumentenvergunning ingevolge de Monumentenverordening worden aangevraagd. Ook voor het wijzigen van onroerende zaken, geen bouwwerken zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen en erfafscheidingen moet een monumentenvergunning worden aangevraagd. Na het onherroepelijk worden van een beschermend bestemmingsplan, of na de aanwijzing van een geldend bestemmingsplan als “beschermend”, is er geen aparte toetsing meer. De aanvraag om een bouw-, of aanlegvergunning die wordt voorgeschreven, wordt dan rechtstreeks getoetst aan het bestemmingsplan. Het is daarom noodzakelijk om in het bestemmingsplan alle positieve elementen te benoemen die het karakter van het stadsgezicht bepalen.

Artikel 17

Lid 2

Ook voor de (sloop)vergunningprocedure van artikel 17 is het van belang te weten welke elementen dat betreft. Voor de toetsing van vergunningaanvragen moet de redengevende beschrijving bij de aanwijzing van het beschermde gezicht aangeven wat de waarde van die elementen voor het karakter van het beschermde gezicht is. Voor de interpretatie daarvan moet een adviescommissie de aanvraag van een advies voorzien.

Lid 5

Voor de bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht is het van wezenlijk belang dat er geen “gaten” vallen tengevolge van sloop. Daarom is in deze bepaling een weigeringsgrond opgenomen wanneer herbouw in dezelfde stijl als het bestaande gezicht of ensemble niet voldoende verzekerd is.

Artikel 18

Om te voorkomen dat een gebied zowel een status heeft van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als van rijksbeschermd gezicht, is in de verordening opgenomen dat het betreffende stads- of dorpsgezicht van de gemeentelijke lijst is afgevoerd zodra het besluit tot plaatsing op de rijkslijst onherroepelijk is geworden.

Artikel 19

De term “gevoelige gebieden” wordt in deze verordening beperkt tot archeologisch waardevolle gebieden die op basis van de archeologische waarde niet kunnen worden aangemerkt als beschermd stads- of dorpsgezicht (zie ook artikel 1, sub j). De procedure voor aanwijzing tot gevoelig gebied is gelijk aan de procedure voor een beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 20

Op grond van dit artikel is het verboden in de bodem van een monument of een gevoelig gebied werkzaamheden te verrichten waardoor archeologische vondsten mogelijk worden beschadigd. De diepte van 0,40 meter is overgenomen uit een concept tot wijziging van de Monumentenwet. Deze wetswijziging is nodig ter uitvoering van het Europees verdrag van Malta op grond waarvan regels moeten worden gesteld ter bescherming van het archeologisch erfgoed. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan het beschadigen van voorwerpen in de grond, maar ook van structuren in de bodem van oude beschavingen, zoals woningen, bedrijfsmatige activiteiten etc. Het hiervoor genoemde verbod geldt niet, wanneer vergunning (onder voorwaarden) is verleend voor graafwerkzaamheden.

Artikel 21

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb (Algemene wet bestuursrecht). De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijzing in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook gedeputeerde staten (hierna: gs), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan gs te zenden. Gs kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat gs al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gemaakt.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Artikel 22

De Wet op de Ruimtelijke Ordening is met ingang van 1 juli 2008 vervangen door de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 23

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 226,89; in de tweede categorie maximaal € 2268,90. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie ( € 45378,02). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

Overigens betekent het stellen van een geldboete nog niet dat de gewenste situatie, bijvoorbeeld het behoud van een monument, wordt bereikt. Om die reden verdient veelal een bestuursrechtelijk optreden de voorkeur boven strafrechtelijke vervolging.

Artikel 24

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 25

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden. Voor het betreden of binnentreden van woningen, andere gebouwen en terreinen wordt verwezen naar artikel 6.3 van de Model-APV van de VNG.

Artikel 26

De datum van inwerkingtreding en het intrekken van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 8 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 27

Dit artikel noemt de naam van de verordening.

Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 december 2003, gewijzigd in de openbare raadsvergaderingen van 26 mei 2009, 29 juni 2010, 20 december 2011 en 28 februari 2012.