Regeling vervallen per 01-01-2024

Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 gemeente Barneveld

Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2023

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 gemeente Barneveld

De raad van de gemeente Barneveld;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders, nummer 226;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid en vierde lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

besluit:

vast te stellen de: Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 gemeente Barneveld

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    algemeen gebruikelijke voorziening; voorziening, waarover een persoon zonder beperkingen, naar maatschappelijke maatstaf ook de beschikking zou (kunnen) hebben, en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • -

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • -

    dagdeel: een periode van minimaal drie aaneengesloten uren; In het kader van deze verordening wordt uitsluitend de vangnetvoorziening genaamd Dagopvang in dagdelen geïndiceerd;

  • -

    etmaal: een periode van maximaal vierentwintig aangesloten uren. In het kader van deze verordening worden uitsluitend de vangnetvoorzieningen genaamd Beschermd Thuis en Logeeropvang in etmalen geïndiceerd;

  • -

    gemeentelijke vangnetvoorziening: maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • -

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    ondersteuningsvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    leerbaarheid: de mate waarin de cliënt in staat is, eventueel met ondersteuning, vaardigheden aan te leren, die zijn zelfredzaamheid en/of participatie verbeteren;

  • -

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • -

    pgb-plan: door of namens cliënt opgesteld plan waarin (in omvang, doelen, kosten en werkzaamheden) staat gespecifieerd hoe en waaraan het pgb besteed gaat worden;

  • -

    voorliggende voorziening: een algemene voorziening, een voorziening, op basis van een andere (wettelijke) regeling dan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of een andere (algemeen toegankelijke) voorziening, waarmee aan de ondersteuningsvraag wordt tegemoetgekomen;

  • -

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding ondersteuningsvraag

  • 1. Een ondersteuningsvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke gemeentelijke vangnetvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst degene die een ondersteuningsvraag meldt erop dat de cliënt zich gedurende de procedure desgewenst kan laten bijstaan door een cliëntondersteuner.

Artikel 4. Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie, en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Het college stelt de cliënt in de gelegenheid om binnen zeven dagen na de melding een persoonlijk plan te overhandigen, waarin hij de omstandigheden, bedoeld in artikel 5 eerste lid onder a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

  • 3. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 4. Indien de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en derde lid.

Artikel 5. Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt, bij voorkeur in de thuissituatie van de cliënt, in een gesprek tussen deskundigen en de cliënt door of namens wie de melding is gedaan, zijn eventuele mantelzorger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt, alsmede de draagkracht van zijn eventuele mantelzorger en de belasting die deze ervaart bij de zorg voor de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een gemeentelijke vangnetvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een gemeentelijke vangnetvoorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een gemeentelijke vangnetvoorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • g.

      de leerbaarheid van de cliënt;

    • h.

      de mogelijkheid om een gemeentelijke vangnetvoorziening te verstrekken;

    • i.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt;

    • j.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt zal zijn verschuldigd, en

    • k.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de voorwaarden voor en de gevolgen van die keuze.

  • 2. Indien de cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 3. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. Tevens informeert het college de cliënt over de rechten en plichten die zijn verbonden aan het ontvangen van een gemeentelijke vangnetvoorziening of pgb en over de mogelijke gevolgen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 4. Indien de ondersteuningsvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij de cliënt heeft meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Het college stelt de cliënt in de gelegenheid om binnen zeven dagen na toezending van het verslag aanpassingen van en/of aanvullingen op het verslag te verzoeken.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of (wettelijke) vertegenwoordiger kan een aanvraag om een gemeentelijke vangnetvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag, indien de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Artikel 8. Criteria voor een gemeentelijke vangnetvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag van het gesprek als uitgangspunt voor de beoordeling van een aan- vraag om een gemeentelijke vangnetvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening in aanmerking als:

    • a.

      het noodzakelijk is:

      • 1°.

        de zelfredzaamheid of participatiemogelijkheden van de cliënt te versterken, te stabiliseren of te behoeden voor achteruitgang en het college ook mogelijkheden aanwezig acht dat de cliënt met de gemeentelijke vangnetvoorziening zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

      • 2°.

        de cliënt beschermd te laten wonen of opvang te bieden; en

    • b.

      er geen of onvoldoende mogelijkheden zijn om in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te voorzien op eigen kracht, met gebruikelijke hulp en medische zorg, mantelzorg of hulp vanuit het sociaal netwerk, de inzet van algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen.

  • 3. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing de hulpvraag had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 4. Van een situatie genoemd in het derde lid is in ieder geval sprake:

    • a.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • b.

      indien de mogelijkheid van een (succesvolle) behandeling van de beperkingen van cliënt nog open staat.

  • 5. Er wordt geen gemeentelijke vangnetvoorziening, in de vorm van een woningaanpassing verstrekt, als cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een niet voor permanente bewoning geschikte woonruimte.

  • 6. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vierde lid, van de wet verstrekt het college geen gemeentelijke vangnetvoorziening voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de (in)gekochte voorziening noodzakelijk was en als goedkoopst adequate voorziening aan te merken valt.

  • 7. Als een gemeentelijke vangnetvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • 1°.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • 2°.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • 3°.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening niet langer een adequate oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 8. Als een gemeentelijke vangnetvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 9. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een gemeentelijke vangnetvoorziening. Het college betrekt de cliënt en zijn eventuele gemachtigde of mantelzorger bij de adviesaanvraag en informeert hem over de uitkomsten daarvan.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een gemeentelijke vangnetvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een gemeentelijke vangnetvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en, indien aan de orde, duur van de verstrekking is; en

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt.

  • 3. Bij het verstrekken van een gemeentelijke vangnetvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 11. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld op het tarief, vermeld in het pgb-plan, voor zover:

    • a.

      dit tarief de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate vangnetvoorziening in natura niet overstijgt; en

    • b.

      met de prijs of tarief redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de vangnetvoorziening behoren, van derden te betrekken, en is, indien nodig, aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

  • 3. Een pgb wordt in beginsel niet bij leden van het sociale netwerk besteed, tenzij dit aantoonbaar tot een betere kosten/kwaliteit-verhouding leidt.

  • 4. Onverminderd het tweede lid wordt voor de bepaling van de omvang van het pgb, dat wordt uitbetaald aan een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, of een dienstverlener zonder erkend landelijk kwaliteitscertificaat, aangesloten bij de Wet minimumloon. Hierbij wordt de toepasselijke norm, geldend per 1 juli 2019, vermeerderd met het geschatte indexatiepercentage voor een periode van 5 jaar. Dit betekent dat:

    • a.

      voor de hulp die in uren wordt geïndiceerd € 15,- per uur wordt vergoed;

    • b.

      voor hulp die in dagdelen wordt geïndiceerd –waarbij er van wordt uitgegaan dat per dagdeel 1,5 uur aan feitelijke werkuren worden geleverd– € 22,50 per dagdeel wordt vergoed;

    • c.

      voor hulp die in etmalen wordt geïndiceerd –waarbij er van wordt uitgegaan dat per etmaal 2 uur aan feitelijke werkuren worden geleverd– € 30,- per etmaal wordt vergoed;

    • d.

      de aanwezigheids-en/of bereikbaarheidsuren niet onder feitelijke werkuren vallen en derhalve niet in aanmerking komen voor vergoeding;

    • e.

      deze bepaling (vierde lid) wordt geëvalueerd voor het verstrijken van de periode van 5 jaar (1 januari 2025) en zo nodig aangepast naar de dan geldende wettelijke norm voor minimumloon.

  • 5. In afwijking van het vierde lid is de hoogte van de tarieven voor het sociaal netwerk in de periode van 1 januari 2020 tot 1 april 2020 gelijk aan de tarieven, die zijn vastgesteld in de verordening die van toepassing was van 7 februari 2019 tot en 1 januari 2020. Indien het recht op een pgb in het sociaal netwerk is afgegeven met een ingangsdatum van voor 1 januari 2020, behoudt de cliënt gedurende de looptijd van die toekenning een ongewijzigde aanspraak betreffende de hoogte van het pgb-tarief.

  • 6. Het college kan van het bepaalde in het vierde lid afwijken wanneer de dienstverlener aantoont dat het pgb niet toereikend is.

  • 7. Een pgb kan ook worden verstrekt indien de kostprijs van de voorziening van de door de cliënt gewenste aanbieder hoger is dan de kostprijs van de gemeentelijke vangnetvoorziening in natura. De hoogte van het pgb is dan gelijk aan het bepaalde in het tweede en vierde lid.

Artikel 12. Regels voor bijdrage in de kosten van gemeentelijke vangnetvoorzieningen of pgb’s

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd gedurende de periode;

    • a.

      dat de cliënt gebruik maakt van de gemeentelijke vangnetvoorziening;

    • b.

      dat de cliënt gebruik maakt van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht;

    • c.

      dat de cliënt gebruik maakt van de voorziening die met het pgb is aangeschaft.

  • 2. De bijdrage voor een gemeentelijke vangnetvoorziening of pgb wordt vastgesteld conform artikel 2.1.4a, vierde en zesde lid, van de wet, en hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 3. De kostprijs van een gemeentelijke vangnetvoorziening of bij verordening algemene voorziening wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding; of

    • b.

      na een consultatie in de markt; of

    • c.

      na overleg met de aanbieder(s).

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid is geen bijdrage verschuldigd voor de volgende gemeentelijke vangnetvoorziening; collectief vervoer via de Valleihopper.

  • 5. Onverminderd het eerste en tweede lid is de cliënt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening of pgb voor een hulpmiddel of woningaanpassing een eigen bijdrage verschuldigd, zolang de (totale) hoogte van de eigen bijdrage voor die voorziening nog niet de kostprijs ervan heeft bereikt.

  • 6. Indien de bijdrage voor een gemeentelijke vangnetvoorziening, dan wel pgb, ten behoeve van een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7. Voor een gemeentelijke vangnetvoorziening, dan wel pgb, is geen eigen bijdrage verschuldigd, indien deze voorziening noodzakelijk is door (lichamelijk) letsel en een derde de aansprakelijkheid van de letselschade erkent.

  • 8. In afwijking van lid 7 is wel een eigen bijdrage verschuldigd als het (lichamelijk) letsel is ontstaan door een ongeval na 1 januari 2018.

  • 9. De hoogte van de eigen bijdrage die verschuldigd is voor maatschappelijke opvang wordt vastgesteld door het college en in geval van:

  • 10. De hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen wordt vastgesteld conform hoofdstuk 3, paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 12.a Regels voor bijdrage in de kosten van bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor de algemene voorziening Huishoudelijke Hulp, zolang de cliënt van deze voorziening gebruik maakt.

  • 2. De bijdrage voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen wordt vastgesteld conform artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet en hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat medewerkers tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen of ondersteuning handelen in overeenstemming met de professionele standaard en beschikken over de juiste deskundigheid;

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en, het zo nodig in overleg met de cliënt, ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 14. Eisen bestuursstructuur en bedrijfsvoering aanbieders

Aanbieders:

  • a.

    leggen schriftelijk vast hoe de ondersteuning is georganiseerd en welke bevoegdheden de verschil- lende onderdelen of medewerkers hebben;

  • b.

    stellen periodiek een beleidsplan vast en maken dit openbaar;

  • c.

    maken eventuele relaties met andere organisatorische eenheden en de aard van deze relaties openbaar;

  • d.

    evalueren hun beleid periodiek en stellen dit zo nodig bij, en

  • e.

    voeren een deugdelijke administratie waarbij in ieder geval inkomsten, uitgaven en verplichtingen te herleiden zijn naar bron en bestemming.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het in ontvangst nemen van meldingen van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar en stellen ter uitvoering hiervan een interne regeling op.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt of diens (wettelijke) vertegenwoordiger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of doen verstrekken en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de gemeentelijke vangnetvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de gemeentelijke vangnetvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de gemeentelijke vangnetvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de gemeentelijke vangnetvoorziening of het pgb, of de voorziening waarvoor het het pgb is aangewend, niet (meer) of voor een ander doel gebruikt.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat het pgb niet binnen de door het college bij nadere regels te bepalen termijn na uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4. Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door of namens de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, vordert het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde van de ten onrechte genoten gemeentelijke vangnetvoorziening of het ten onrechte genoten pgb terug.

  • 5. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening of een pgb is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Het college bepaalt bij nadere regels de wijze waarop de hoogte van de terugvordering van het pgb wordt vastgesteld.

  • 7. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 8. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van gemeentelijke vangnetvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en de recht- en de doelmatigheid.

Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit een, door het college nader in te vullen, waardering in natura.

Artikel 18. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan in overeenstemming met artikel 2.1.7 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. Het college bepaalt bij nadere regels in welke gevallen een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

  • 3. Bij nadere regels stelt het college de inkomensgrenzen en de bijbehorende hoogte van de tegemoetkoming vast, die per geval afzonderlijk van toepassing zijn.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college een vaste prijs vast, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van de overeenkomst met een derde;

  • 2. Het college baseert de vaste prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 3. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • 1°.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • 2°.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • 3°.

        onderhoud van de voorziening, en

      • 4°.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 20. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 21. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn en voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22. Nadere eisen aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Het college kan met betrekking tot de artikelen 13, 14, 15, 20 en 21 van deze verordening nadere eisen stellen aan de aanbieders, met wie de gemeente voornemens is een contract te sluiten of subsidie te verlenen, als ook met wie de gemeente reeds een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 24. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van deze Verordening als toepassing daarvan leidt tot een onaanvaardbare situatie.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020 en wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 gemeente Barneveld.

  • 2. Op 1 januari 2020 wordt de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 gemeente Barneveld, vastgesteld op 8 juli 2014 en laatstelijk gewijzigd op 30 januari 2019, ingetrokken.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 11 december 2019.

De raad voornoemd,

de griffier,

de voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de „oude" Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een gemeentelijke vangnetvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de ondersteuningsvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een gemeentelijke vangnetvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de „oude" Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen gemeentelijke vangnetvoorziening verstrekt of dat de gemeentelijke vangnetvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet „het college" staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van „aanbieder" de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

De doelgroepen van de decentralisaties overlappen elkaar. Zo kan iemand werkzoekend zijn, ondersteuning nodig hebben vanwege een beperking en jeugdhulp krijgen. De decentralisaties komen, bij wijze van spreken, op huishoudenniveau bij elkaar. Om deze reden heeft op deze gebieden een intensieve afstemming plaats gevonden. In de verordening Jeugdhulp en de verordening Wmo 2015 is deze afstemming zichtbaar gemaakt door: zoveel mogelijk dezelfde terminologie te gebruiken (bijvoorbeeld de termen „gemeentelijke vangnetvoorziening" en „algemene voorziening"), dezelfde structuur aan te houden.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel spreekt voor zich

Artikel 2. Melding ondersteuningsvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan „door of namens de cliënt" worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term „ondersteuningsvraag" een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een ondersteuningsvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke gemeentelijke vangnetvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de ondersteuningsvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het derde lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een gemeentelijke vangnetvoorziening ook verplicht dat document ter inzage geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en derde lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Artikel 5. Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn grotendeels overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek „het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning" opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Conform het op 30 januari 2019 vastgestelde Beleidsplan ‘Mensen Voorop’ is het gesprek:

  • systeemgericht. De focus ligt dus niet alleen op de cliënt, maar ook op het sociale kader om de cliënt heen

  • wederkerig. De gespreksvoerder bekijkt en bespreekt samen met de cliënt en de eventueel aanwezige mantelzorgers en/of familieleden de mogelijkheden die kunnen bijdragen aan zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren.

Tevens zal bij het onderzoek aangesloten worden bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, en specifiek de eisen die worden gesteld aan een zorgvuldig onderzoek (zie ECLI:NL:CRVB:2018:819). Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen. Allereerst dient het college vast te stellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Wanneer die problemen voldoende in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Het onderzoek dient er mede op gericht te zijn of en in hoeverre de de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. Nazorg is eveneens onderdeel van het gesprek.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige „vervolgvraag" heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een gemeentelijke vangnetvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een gemeentelijke vangnetvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Overigens wordt in de wet wel afgeweken van de standaard termijn van 8 weken voor het beslissen op een aanvraag, zoals opgenomen in de Awb.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8. Criteria voor een gemeentelijke vangnetvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een gemeentelijke vangnetvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een gemeentelijke vangnetvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke gemeentelijke vangnetvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een gemeentelijke vangnetvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Het vierde lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Onder de „goedkoopst adequate oplossing" wordt verstaan: de algemene of gemeentelijke vangnetvoorziening die naar objectieve maatstaven gemeten, van de geschikte oplossingen, de meest goedkope oplossing biedt voor het opheffen of verminderen van de problemen van de cliënt.

Artikel 9. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 10. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een gemeentelijke vangnetvoorziening in „natura" krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld „mobiliteit" en niet „een scootmobiel" . Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder „duur" valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het vermeldt in de beschikking dat het abonnementstarief van toepassing is, maar geeft aan dat de CAK de definitieve hoogte berekent.. De vaststelling van de eigen bijdrage loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een gemeentelijke vangnetvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, vastgesteld en voor de gemeente geïnd wordt door het CAK.

Artikel 11. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het derde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp' ers zonder diploma's e.d.).

Het derde lid is opgenomen conform de beleidskeuze opgenomen in het beleidsplan. De cliënt behoudt wel de mogelijkheid om een pgb te besteden bij een lid van het sociaal netwerk, maar hieraan wordt wel de extra voorwaarde verbonden dat dit leidt tot een betere kosten/kwaliteit-verhouding ten opzichte van besteding bij een beroepskracht.

In het vierde lid zijn de hoogtes opgenomen van de tarieven voor het sociaal netwerk. Voor de berekening van het pgb-uurtarief, dat kan wordt besteed binnen het sociaal netwerk, wordt uitgegaan van het minimumloon. Omdat het minimumloon elk half jaar wordt geïndexeerd en het niet wenselijk is om elk half jaar de verordening en de zorgovereenkomsten aan te passen, is er voor gekozen om het minimumloon direct te vermeerderen met het gemiddelde indexatiepercentage voor de periode van vijf jaar. Op 1 januari 2019 was het minimumloon € 12,12 per uur (inclusief toeslagen en vakantiegeld). Het indexatiepercentage was per 1 juli 2019 1,23%. Dit percentage is gebruikt om het geldende minimumloon tot 2025 te schatten. Hierbij is de uitkomst (1.012310 x € 12,12 = € 13,69) naar boven afgerond (ter tegemoetkoming van eventuele aanwezigheids- en/of bereikbaarheidsuren); te weten: € 15,- per uur.

Per 1 januari 2018 is de Wet minimumloon veranderd. De wetswijziging maakt dat het (eerder) door het college vastgestelde pgb-netwerktarief voor dagopvang (20 euro per dagdeel; 3 uur) en logeeropvang/kortdurend verblijf (30 euro per etmaal) in de huidige vorm niet langer voldoet. Bij het delen van het tarief door het aantal uren is namelijk sprake van een uurloon dat lager is dan het wettelijk minimum loon. Bij hulp in dagdelen en logeeropvang/Beschermd Thuis (hulp in etmalen) is echter sprake van uren feitelijke ondersteuning en uren bereikbaarheid/aanwezigheid van een zorgverlener. Uit de Wet minimumloon volgt dat alleen de feitelijke uren moeten worden uitbetaald, conform de wettelijke norm.

Uit consultatie van (gecontracteerde) natura zorgaanbieders is gebleken dat voor hulp in dagdelen wordt uitgegaan van (naar boven) afgerond 1,5 uur feitelijke ondersteuning en voor hulp in etmalen wordt uitgegaan van (naar boven) afgerond 2 uur feitelijke ondersteuning.

Door alleen de feitelijk geleverde uren (pgb-sociaalnetwerk) te vergoeden, wordt voldaan aan de Wet minimumloon en blijft ook het uitgangspunt bestaan dat de vergoeding van een zorgverlener uit het persoonlijk netwerk niet gelijk hoeft te zijn aan de vergoeding voor gecontracteerde natura aanbieders.

Mocht de dienstverlener aantonen dat het netwerktarief in zijn specifieke situatie niet toereikend is, kan het college van het hiervoor bepaalde afwijken.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de gemeentelijke vangnetvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit is vertaald in het zesde lid. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen gemeentelijke vangnetvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte gemeentelijke vangnetvoorziening in natura.

Artikel 12. Regels voor bijdrage in de kosten van gemeentelijke vangnetvoorzieningen of pgb’s

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, 2.1.4a, 2.4.1b en 2.1.5, eerste lid van de wet.

Bijdrage in de kosten

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen (zie verder artikel 12.a) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 19,00 per maand (prijspeil 2020). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

De bijdragen in de kosten van gemeentelijke vangnetvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet).

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een gemeentelijke vangnetvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de onderdelen van het derde lid.

Artikel 12.a Regels voor bijdrage in de kosten van bij verordening aangewezen voorzieningen

In dit artikel is opgenomen dat de algemene voorziening Huishoudelijke Hulp een bij verordening aangewezen voorziening is, omdat sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie. Derhalve valt de algemene voorziening huishoudelijke hulp onder het abonnementstarief.

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 14. Eisen bestuursstructuur en bedrijfsvoering aanbieders

Dit artikel is opgenomen om de kwaliteit en de continuïteit van de aanbieders te waarborgen.

Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Dit betreft onder meer ook incidenten van seksuele intimidatie. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 15 dat er door het college een regeling wordt opgesteld voor het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een gemeentelijke vangnetvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een gemeentelijke vangnetvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het derde lid is een „kan"-bepaling.

Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen een door het college nader te bepalen termijn na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op gemeentelijke vangnetvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte gemeentelijke vangnetvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om gemeentelijke vangnetvoorzieningen terug te vorderen; „omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten gemeentelijke vangnetvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten gemeentelijke vangnetvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.”

De overheid wil oneigenlijk gebruik van het pgb tegengaan. De Wmo 2015 introduceert het trekkingsrecht. Dat wil zeggen dat de gemeente niet meer rechtstreeks aan de cliënt betaalt maar aan Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB gaat na of een overeenkomst is afgesloten met de zorgverlener of zorginstelling. Het loon voor de zorgverlener wordt niet meer van de rekening van de cliënt geïncasseerd, maar wordt direct overgemaakt naar de zorgverlener. Wanneer het budget niet binnen de door het college bij nadere regels te bepalen termijn na uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, zal deze worden herzien of ingetrokken.

In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Het college is, op basis van artikel 212 en 213 van de Gemeentewet, verplicht zorg te dragen voor de interne toetsing van de getrouwheid van de informatieverstrekking en de rechtmatigheid van de beheers handelingen. Deze controle is in 2017, op verzoek van de accountant, uitgebreid met onderzoek naar de doelmatigheid van individuele voorzieningen (pgb’s). Hierbij wordt vooral aandacht gevraagd voor de prestatielevering bij pgb –verstrekkingen (wordt daadwerkelijk geleverd wat is afgesproken in het pgb-plan?). Het achtste lid verduidelijkt en geeft een meer permanente onderbouwing van deze nieuwe werkwijze. Het onderzoek naar de prestatielevering is momenteel ingebed in de bestaande werkwijze en komt aan de orde tijdens herindicaties. Hierdoor zijn separate onderzoeken momenteel niet noodzakelijk. Door deze werkwijze blijft de belasting voor de budgethouder en de uitvoerend ambtenaren tot een minimum beperkt.

Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Jaarlijks zal het college een waardering in natura vaststellen.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, gemeentelijke vangnetvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een ondersteuningsvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 18. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming kan worden verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 20. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de Nationale Ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan met de reeds bestaande algemene gemeentelijke klachtenregeling worden volstaan.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen gemeentelijke vangnetvoorziening verstrekt of dat de gemeentelijke vangnetvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De klachtenregeling is niet voor dergelijke geschillen bedoeld.

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid en/of de Nationale Ombudsman in zicht.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 21. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 22. Nadere eisen aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

In dit artikel is de mogelijkheid voor het college gecreëerd om voorafgaand of tijdens een (subsidie)contract aan aanbieder nadere eisen te stellen met betrekking op het waarborgen van kwaliteit.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Aan deze eis is reeds voldaan met de Verordening cliëntenparticipatie gemeente Barneveld.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 24. Hardheidsclausule

Hoewel het systeem van de gemeentelijke vangnetvoorziening, namelijk gericht op een met maatwerk toegepaste oplossing, voldoende waarborging moet bieden, is er hier, uit zorgvuldigheid, voor gekozen toch de mogelijkheid op te nemen om ten gunste van de cliënt van deze verordening af te kunnen wijken. Deze mogelijkheid bestaat alleen als toepassing van deze regeling leidt tot een onaanvaardbare situatie.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.