Regeling vervallen per 01-10-2011

Beleidsregels terugvordering en verhaal

Geldend van 01-02-2014 t/m 30-09-2011

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

Artikel 3. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

Artikel 4. Afzien van herziening, intrekking en terugvordering (dringende redenen)

Van een besluit tot herziening, intrekking, dan wel terugvordering kan op grond van dringende redenen gemotiveerd worden afgezien.

Artikel 5. Andere regelingen

Deze regeling is van overeenkomstige toepassing op het Bbz 2004, de Verordening Sociale kredietverlening (VSK) en de onverschuldigde betaling krachtens het Burgerlijk Wetboek, tenzij daarvan in deze regeling, of de genoemde wetten of verordening, wordt afgeweken.

Artikel 6. Beperking

  • 1.

    Bijstand aan zelfstandig ondernemers, verstrekt krachtens het Bbz 2004, wordt teruggevorderd krachtens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.

  • 2.

    De krachtens de Wet Inburgering opgelegde eigen bijdrage en de boete worden ingevorderd krachtens de daarvoor geldende wettelijke en gemeentelijke bepalingen.

  • 3.

    Op terugvordering van het participatiebudget dat ten onrechte dan wel in de vorm van een lening is verleend, dan wel bij terugvordering van re-integratiegelden, zijn de bepalingen van het BW van toepassing.

Artikel 7. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3, aanhef, onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3, aanhef, onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3, aanhef, onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 INVORDERING

Paragraaf 2.1 De betalingsverplichting

Artikel 8. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende

    punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling naar draagkracht te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3.

    Indien een betalingsregeling wordt getroffen verricht het college onderzoek naar de aflossingscapaciteit en stelt naar aanleiding van het onderzoek de betalingsverplichting op basis van draagkracht vast.

  • 4.

    Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, is de vordering dan wel het restant van de vordering direct ineens opeisbaar.

Artikel 9. Verrekening

  • 1.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering, indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering en ongeacht de in artikel 8, eerste lid genoemde betalingstermijn, zoals deze haar toekomt op grond van artikel 60, derde lid van de WWB en artikel 28, derde lid van de IOAW/IOAZ.

  • 2.

    Bij de beëindiging van uitkering wordt het restant vakantiegeld, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, verrekend met de openstaande vordering.

  • 3.

    Het college verrekent de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de uitkering als bedoeld in artikel 58, vierde lid WWB en artikel 25, vierde lid van de IOAW/IOAZ.

  • 4.

    Wanneer de bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van artikel 52, eerste lid van de WWB een voorschot is verleend, wordt deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende verrekend met dit voorschot als bedoeld in artikel 52, vierde lid van de WWB.

  • 5.

    In de gevallen bedoeld in artikel 60, zesde lid, onder a van de WWB en artikel 28, zesde lid, onder a van de IOAW en IOAZ verrekent het college, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.

  • 6.

    Indien de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening wordt de geldlening verrekend met de uitkering.

Artikel 10. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling bedraagt de aflossingsverplichting:

    • a.

      indien sprake is van tekortschietend besef, dan wel schending van de inlichtingenplicht: 10% van de van toepassing zijnde uitkering per maand;

    • b.

      in de overige omstandigheden: 6% van de van toepassing zijnde uitkering per maand.

  • 2.

    De aflossing vermeldt in eerste lid, onder b wordt in geval van beslaglegging door een derde verhoogd naar 10%.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid mag het aflossingsbedrag niet meer bedragen dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

Artikel 11. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering, dan wel een ander inkomen dan een uitkering als bedoeld in deze regeling wordt vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde uitkering, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

Artikel 12. Besluit met betrekking tot vaststelling aflossingsverplichting

Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting als bedoeld in artikelen 10 en 11 vermeldt het gestelde in artikel 8, tweede lid, onder a, c, e en f.

Artikel 13. Volgorde aflossing

Als op meerdere vorderingen moet worden afgelost en er is geen sprake van in rekening gebrachte rente en kosten, dan is de volgorde, tenzij de belanghebbende een andere vordering aanwijst, als volgt:

  • 1.

    boeten;

  • 2.

    vordering in verband met afstemming (maatregel);

  • 3.

    fraudevorderingen;

  • 4.

    vorderingen op grond van de WWB als gevolg van terugvordering, in volgorde van ouderdom;

  • 5.

    vorderingen op grond van de IOAW/IOAZ als gevolg van terugvordering, in volgorde van ouderdom;

  • 6.

    alle overige vorderingen op grond van de WWB in volgorde van ouderdom;

  • 7.

    vorderingen krachtens de Verordening sociale kredietverlening (VSK);

  • 8.

    overige vorderingen.

Paragraaf 2.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

1. Het college verricht, conform het heronderzoeksplan gemeente Barneveld, periodiek onderzoek naar de hoogte van het inkomen.

2. Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college in afwijking van het heronderzoeksplan gemeente Barneveld, een tussentijds draagkrachtonderzoek instellen.

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijke vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende kan achterwege blijven indien de belanghebbende:

    • a.

      een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het college op basis waarvan de vordering zal zijn voldaan binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting; en

    • b.

      het aflossingsbedrag per maand minimaal gelijk is aan 6% van de voor belanghebbende geldende uitkering.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 16. Uit eigen beweging door belanghebbende melden van verhoging inkomen

Een belanghebbende dient onverwijld en uit eigen beweging een verhoging van zijn inkomen te melden. Indien naderhand blijkt dat belanghebbende een inkomen heeft dat tot een besluit tot verhoging van de aflossingsverplichting zou hebben geleid en belanghebbende heeft deze inkomstenwijziging niet gemeld, wordt het aflossingsbedrag met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment waarvan bij tijdige melding zou zijn uitgegaan.

Artikel 17. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende, op verzoek, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, uitstel van betaling geven voor de duur van maximaal 1 jaar, indien de (financiële) omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 2.

    Een verzoek tot uitstel van betaling wordt zonder onderzoek toegekend indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend; en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan drie maanden.

  • 3.

    Het besluit tot uitstel van invordering wordt ingetrokken indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 18. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 19. Termijn in kennis stellen en ingangsdatum herziening aflossingsbedrag

  • 1.

    Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan binnen 8 weken na ontvangst van het inlichtingenformulier in kennis gesteld bij beschikking.

  • 2.

    Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft, wordt het aflossingsbedrag herzien met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Paragraaf 2.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 20. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

  • 1.

    Bij gebreke van tijdige en correcte betaling wordt deze vordering door het college:

    • a.

      vanaf de datum van aanmaning verhoogd met de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, waaronder kosten van dwangbevel; en

    • b.

      gebruteerd.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht, wanneer:

    • a.

      het (restant) vorderingen tot €35.000,00 betreffen;

    • b.

      de totale rente minder dan €20,00 bedraagt.

Artikel 21. Aanmaning

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet tot terugbetaling van de vordering overgaat, dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, ontvangt hij een aanmaning tot nakoming van zijn betalingsverplichting.

  • 2.

    De termijn van betaling wordt in de aanmaning gesteld op 7 dagen, te rekenen vanaf de datum van verzending daarvan. De belanghebbende wordt daarbij ook gewezen op de betaling van het achterstallig bedrag ineens en de wettelijke rente, die verschuldigd is vanaf de datum van aanmaning.

  • 3.

    Voor de aanmaning wordt een vergoeding, ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 4:113 van de Awb, in rekening gebracht bij de belanghebbende.

Artikel 22. Dwangbevel

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende na te zijn aangemaand weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen, vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 60, tweede lid van de WWB en artikel 28, eerste lid van de IOAW/IOAZ, wanneer het een terugvorderingsbesluit betreft van na 1 juli 2009.

  • 2.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen van het dwangbevel.

  • 3.

    In de situatie als bedoeld in het eerste lid, ontvangt de belanghebbende geen dwangbevel, maar een ingebrekestelling, wanneer het een terugvorderingsbesluit betreft van voor 1 juli 2009.

  • 4.

    De in rekening gebrachte vergoeding voor aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel worden eveneens bij dwangbevel ingevorderd;

  • 5.

    De kosten van dwangbevel bedragen 10% van de vordering met een minimum van €25,00 en een maximum van €450,00.

Artikel 23. Beslaglegging

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen wordt het terugvorderingsbesluit/dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:

    • a.

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; of

    • b.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen conform het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering; of

    • c.

      uitwinnen van zekerheden als pand of hypotheek.

  • 2.

    De in het eerste lid onder b genoemde vorm van invorderingen worden in handen gegeven van de gerechtsdeurwaarder.

  • 3.

    Indien het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, worden de door de derde gemaakte kosten volledig doorberekend aan belanghebbende.

Paragraaf 2.4 Afzien van invordering

Artikel 24. Afzien van invordering

  • 1.

    Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering wanneer de (restant) vordering een bedrag van €150,00 niet te boven gaat en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een (restant) vordering van €150,00 en meer, kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering af te zien, indien incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3.

    Onverminderd het tweede lid kan het college afzien van verdere invordering bij een (restant) vordering van €5.000,00 en meer, die het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting, indien incasso van de vordering gedurende tien jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

HOOFDSTUK 3 GEHELE OF GEDEELTELIJKE KWIJTSCHELDING

Artikel 25. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Paragraaf 3.1 Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 26. Begrip volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan

Een belanghebbende heeft volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan als bedoeld in deze paragraaf, indien hij tot aan het moment van beoordeling alle aflossingsverplichtingen naar draagkracht, inclusief eventuele verhogingen als gevolg van brutering en/of de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, heeft voldaan.

Artikel 27. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting (geen fraudevorderingen)

  • 1.

    Bij vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen, besluit het college in afwijking van artikel 3, onder b, al dan niet op schriftelijk verzoek van de belanghebbende, af te zien van invordering of van verdere invordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar (60 maandtermijnen) volledig en naar draagkracht aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig en naar draagkracht aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer aflost.

  • 2.

    Het door het college verleende uitstel van aflossing telt mee voor de bepaling van de termijn.

  • 3.

    De in het eerste lid onder a en b genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

  • 4.

    Het besluit tot (gedeeltelijke) kwijtschelding wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 28. Uitzonderingen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding

Artikel 27 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van: opgelegde boeten, vordering in verband met afstemming (maatregel), leningen verstrekt op grond van de Verordening sociale kredietverlening (VSK), onverschuldigde betalingen krachtens het Burgerlijk Wetboek en vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt.

Artikel 29. Gedeeltelijke kwijtschelding van leenbijstand

In afwijking van artikel 27 wordt besloten van invordering of van verdere invordering af te zien, indien de belanghebbende:

  • 1.

    a. gedurende drie jaar (36 maandtermijnen) volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

  •  

    b. gedurende drie jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald;

  •  

    c. gedurende drie jaar geen mogelijkheden tot invordering zijn geweest en die mogelijkheid zich naar verwachting ook niet zal voordoen.

  • 2.

    Het door het college verleende uitstel van aflossing telt mee voor de bepaling van de termijn.

  • 3.

    Het gestelde in het eerste lid geldt vanaf 1 januari 2014 niet voor verstrekkingen van leenbijstand voor inrichtingskosten. Vanaf die datum dient de leenbijstand voor inrichtingskosten geheel te worden afgelost.

Artikel 30. Gedeeltelijke kwijtschelding van fraudeschulden

  • 1.

    Het college ziet op basis van artikel 60, zevende lid van de WWB af van invordering of van verdere invordering van fraudeschulden, indien de vordering niet meer bedraagt dan €50.000,00 en de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar (120 maandtermijnen) volledig en naar draagkracht aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig en naar draagkracht aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald;

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde termijn is vijftien jaar (180 maandtermijnen), indien de vordering tussen €50.000,00 en €100.000,00 bedraagt.

  • 3.

    De in het eerste lid genoemde termijn is twintig jaar (240 maandtermijnen), indien de vordering meer dan €100.000,00 bedraagt.

  • 4.

    Het door het college verleende uitstel van aflossing telt mee voor de bepaling van de termijn.

  • 5.

    Indien sprake is van recidive wordt niet tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding overgegaan.

Paragraaf 3.2 Schuldregeling

Artikel 31. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW/IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; en

    • d.

      het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling wordt ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie, of een Nederlandse gemeente.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 4.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid; of

    • b.

      de belanghebbende schuld aan de gemeente ondanks eerdere waarschuwing niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 3.3 Interen vermogen

Artikel 32. Interen vermogen bij uitstel betaling en afzien van of gedeeltelijk afzien van invordering, dan wel kwijtschelding

  • 1.

    In afwijking van het gestelde in artikel 17 verleent het college geen uitstel indien de belanghebbende over een vermogen beschikt als bedoeld in het vijfde lid.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in artikel 24, tweede en derde lid ziet het college niet af van invordering als bedoeld in artikel 24 indien de belanghebbende over een vermogen beschikt als bedoeld in het vijfde lid.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in artikel 27, derde lid, artikel 29, eerste lid, onder c en artikel 30, lid 1, onder c verleent het college geen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, dan wel kort de periode in, indien de belanghebbende over een vermogen beschikt als bedoeld in het vijfde lid.

  • 4.

    Het vermogen dient te worden aangewend voor aflossing van de vordering voor zover dat vermogen uitgaat boven de in het vijfde lid genoemde vermogensgrenzen tot een bedrag dat overeenkomst met het gestelde in artikel 27, eerste lid, onder a en b en artikel 30, eerste lid, onder a, b of d.

  • 5.

    Het vermogen dient te worden aangewend voor zover:

    • a.

      bij fraudevorderingen sprake is van een vermogen dat meer bedraagt dan de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm;

    • b.

      bij alle overige vorderingen sprake is van een vermogen dat meer bedraagt dan drie keer de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm.

  • 6.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het vijfde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de WWB van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4 VERHAAL VAN BIJSTAND

Artikel 33. Bevoegdheid tot verhaal

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van kosten van bijstand op:

  • a.

    degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

  • b.

    degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

  • c.

    degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand wordt verleend;

  • d.

    degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag om bijstand met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van verlening van bijstand niet heeft kunnen voorzien;

  • e.

    de nalatenschap van de persoon indien:

    • 1.

      aan de persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

    • 2.

      bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 34. Afzien van verhaal

Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 35. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 33 , onder a tot en met c, wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving.

Artikel 36. (Her-) onderzoek naar draagkracht

  • 1.

    Eén keer per 36 maanden verricht het college onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage ingevolge artikel 33, onder a tot en met c. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.

  • 2.

    Er wordt niet overgegaan tot een nieuw verhaalsbesluit ingevolge artikel 33 indien:

    • a.

      uit het draagkrachtonderzoek blijkt dat de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met €50,00 per maand; of

    • b.

      het woonadres en de gezinssamenstelling van de belanghebbende ten opzichte van het laatstelijk verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van belanghebbende ten opzichte van het laatstelijk verrichte onderzoek met minder dan 15% bruto is gestegen.

Artikel 37. Invordering van verhaalsbijdragen

  • 1.

    Wanneer er geen uitvoerbare rechterlijke uitspraak is in de zin van artikel 62b van de WWB en de persoon op wie verhaal wordt gezocht, niet uit eigen beweging bereid is de vastgestelde verhaalsbijdrage aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte.

  • 2.

    Wanneer belanghebbende een door de rechter vastgestelde verhaalsbijdrage of zijn betalingsverplichting als gevolg van een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62b van de WWB niet nakomt, zijn de artikelen 8 tot en met 20, de artikelen 22 en 23, de artikelen 25 tot en met 27 en de artikelen 30 en 31 van deze regeling van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Wanneer de belanghebbende na te zijn aangemaand weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting als gevolg van een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62b van de WWB na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen, vordert het college de vordering bij dwangbevel in.

  • 4.

    Wanneer de belanghebbende na te zijn aangemaand weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting als gevolg van een door de rechter vastgestelde verhaalsbijdrage anders dan bedoeld in artikel 62b van de WWB na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen, ontvangt de belanghebbende geen dwangbevel, maar een ingebrekestelling.

  • 5.

    De in rekening gebrachte vergoeding voor aanmaning, de wettelijke rente, en de kosten van het dwangbevel worden eveneens bij dwangbevel ingevorderd.

  • 6.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen van het dwangbevel.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 38. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 39. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld 2013”.

Artikel 40 Intrekking oude regeling

De Beleidsregels terugvordering en verhaal 2010, vastgesteld bij besluit van 26 september 2011, worden ingetrokken.

Artikel 41 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld 2013.

Artikel 40. Inwerkingtreding

De beleidsregels treden in werking op 1 januari 2014.

Ondertekening

Vastgesteld op 19 december 2013

Burgemeester en wethouders van Barneveld,

drs. D. Bakhuizen dr. J.W.A. van Dijk

secretaris burgemeester

Toelichting op de beleidsregels Terugvordering en Verhaal

Met inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht (artikel 58, eerste lid WWB en artikel 25, eerste lid IOAW/IOAZ).

In alle overige gevallen kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen en blijft derhalve terugvordering een bevoegdheid van de gemeente (artikel 58, tweede lid WWB en artikel 25, tweede en derde lid IOAW/IOAZ).

In het geval van vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht en terugvordering derhalve een verplichting van het college is komt deze verplichting mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot herziening of intrekking van bijstand als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht (artikel 54, derde lid, eerste zin WWB). De bevoegdheid tot herziening of intrekking van een uitkering ingevolge de IOAW en IOAZ blijft bestaan (artikel 17, derde lid IOAW/IOAZ);

  • b.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ, dan wel een Bbz-uitkering (artikel 60, vierde lid en artikel 28, tweede lid IOAW/IOAZ);

  • c.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting (artikel 60c WWB en artikel 29a IOAW/IOAZ).

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid (artikel XXV, zesde lid Wet aanscherping).

Bij verplichte terugvordering zijn tevens andere bevoegdheden, zij het soms indirect, aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij, met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet, middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening, indien mogelijk, verplicht;

  • b.

    Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB en artikel 25, eerste lid IOAW/IOAZ het college echter verplicht tot terugvordering van de respectievelijke kosten van bijstand en uitkering en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

Naast de bevoegdheid tot terugvordering bij vorderingen niet betreffende vorderingen op basis van schending de inlichtingenplicht, zijn in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot herziening of intrekking van het recht op bijstand, dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid, tweede zin WWB). Zoals vermeldt blijft in het kader van de IOAW en IOAZ op grond van artikel 17, derde lid herziening of intrekking ook bij schending van de inlichtingenplicht een bevoegdheid van het college;

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld;

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid WWB en artikel 25, vijfde lid IOAW/IOAZ).

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel is uitleg gegeven van de begrippen die gebuikt zijn in deze beleidsregels. Waar geen uitleg is gegeven, wordt verwezen naar de WWB, de IOAW/IOAZ en het BW.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

Het college heeft besloten om gebruik te maken van de bevoegdheid tot opschorting indien van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en belanghebbende dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent (artikel 54, eerste lid WWB en artikel 17, eerste lid IOAW/IOAZ.). Van de opschorting moet aan de belanghebbende mededeling worden gedaan en moet de belanghebbende worden uitgenodigd om binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen (hersteltermijn).

De termijn die daarvoor wordt gehanteerd moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken, dan wel om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Het verdient aanbeveling om ten aanzien van de eerste uitnodigingsbrief een termijn van minimaal 1 week te hanteren (datum verzending brief en bijv. datum gesprek). Wanneer op voorhand al duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken (bijv.: indien kopieën van bankafschriften moeten worden opgevraagd bij de desbetreffende bank), wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.

Wanneer de belanghebbende het verzuim niet binnen de gestelde termijn herstelt, hem of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt en de periode waarover het recht op bijstand en/of de uitkering is opgeschort niet meer bedraagt dan acht weken, wordt van de bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand en/of uitkering met ingang van de datum van opschorting gebruik gemaakt. De vorengenoemde verwijtbaarheid kan ontbreken wanneer gegevens of bewijsstukken worden gevraagd die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand en/of uitkering of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Uit oogpunt van rechtszekerheid heeft de wetgever bepaald dat de periode waarover het recht op bijstand en/of uitkering wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren.

De CRvB heeft in zijn uitspraak van 06-09-2007 (LJN BB3024) bepaald dat het recht op bijstand niet met toepassing van artikel 54, vierde lid van de WWB kan worden ingetrokken, wanneer de termijn van opschorting van acht weken is overschreden (is strijdig met art. 3:4, tweede lid van de Awb). In die situatie moet het recht op bijstand worden ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a van de WWB (thans artikel 54, derde lid WWB). De hantering van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB is voor een belanghebbende minder belastend, omdat volgens vaste rechtspraak in bezwaar, beroep of hoger beroep in beginsel dan wel rekening kan worden gehouden met na de hersteltermijn alsnog door de belanghebbende verstrekte gegevens bij de heroverweging in bezwaar of bij de beoordeling in rechte (zie onder meer de uitspraak van 3 juli 2007, LJN BA9391). Bij de hantering van artikel 54, vierde lid, van de WWB is dat volgens vaste rechtspraak niet het geval (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2007, LJN AZ7575).

Artikel 3. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college heeft reeds op grond van artikel 54, derde lid, eerste zin WWB en 58, eerste lid WWB bij ten onrechte verstrekte bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenplicht de verplichting tot intrekking of herziening (met terugwerkende kracht) en terugvordering. In artikel 58, vijfde lid WWB staat niet uitdrukkelijk vermeld dat het college bij terugvordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht verplicht is tot brutering, maar omdat het college in die situaties verplicht is tot terugvordering en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

Op grond van artikel 25, eerste lid IOAW/IOAZ heeft het college bij ten onrechte verstrekte uitkering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht eveneens de verplichting tot terugvordering. Weliswaar blijft ook bij schending van de inlichtingenplicht bij belanghebbenden die een uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ ontvangen herziening of intrekking een bevoegdheid van het college, maar aangezien terugvordering in dergelijke gevallen wel een verplichting is en hier herziening of intrekking aan vooraf dient te gaan, volgt hier uit dat ook tot herziening of intrekking moet worden overgegaan. Herziening of intrekking betreffen hier dus een afgeleide verplichting.

Voor brutering geldt hierbij hetzelfde dan hetgeen bij brutering van een bijstandsuitkering is vermeld.

Indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand en/of uitkering is verleend dan wordt dus in alle gevallen het recht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het UWV WERKbedrijf.

In alle overige gevallen waarin wordt teruggevorderd en waarbij herziening of intrekking (met terugwerkende kracht) en terugvordering een bevoegdheid van het college is, maakt het college ten volle gebruik van die bevoegdheid.

Bij herziening of intrekking indien anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als bedoeld in artikel 54, derde lid, tweede zin WWB en 17, derde lid, onder b IOAW/IOAZ gaat het om gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende.

Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door het college onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal daarom “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaat het college niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht.

Een andere overweging is dat het college als gevolg van een grove fout een foutief besluit heeft genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.

Artikel 4. Afzien van herziening, intrekking en terugvordering (dringende redenen)

Herziening en Intrekking

Als daarvoor dringende redenen zijn, kan van herziening of intrekking worden afgezien. In het kader van het motiveringsbeginsel is het raadzaam om een herziening- of intrekkingsbeschikking uitdrukkelijk te vermelden dat niet is gebleken van een dringende reden. Van dringende redenen om af te zien van herziening of intrekking zal vooral sprake zijn indien het nemen van een dergelijk besluit strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Indien het college besluit om van herziening of intrekking af te zien, dan is het in beginsel niet nodig om de belanghebbende van dit besluit op de hoogte te stellen. Dit is uiteraard anders als de belanghebbende daarom heeft verzocht. In het dossier moet overigens altijd blijken dat van herziening of intrekking is afgezien.

Terugvordering

Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Indien terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, kan de toepassing van dit artikellid worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat intrekking, herziening en/of terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Bij de uitspraak van 26 februari 2008 (06/6854 WWB) heeft de CRvB geoordeeld dat de gestelde verslechtering van de financiële situatie niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. De Raad wees er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen te allen tijde blijven beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Evenmin achtte de CRvB in de medische situatie van betrokkenen een dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. De terugvordering op zich leidde voor betrokkenen niet tot onaanvaardbare consequenties.

Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.

Artikel 5. Andere regelingen

Om situaties zo veel mogelijk gelijk te behandelen is deze regeling ook van toepassing op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de gemeentelijke Verordening Sociale Kredietverlening (VSK) en de onverschuldigde betaling krachtens het Burgerlijk Wetboek, tenzij daarvan in deze regeling, of in de genoemde wetten of verordening, wordt afgeweken.

Artikel 6. Beperking

Leningen die verstrekt worden aan zelfstandige ondernemers krachtens het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) worden op grond van de bepalingen in dat besluit teruggevorderd. Daarnaast worden vorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van het opleggen van een eigen bijdrage of een boete in het kader van de Wet inburgering (Wi), ingevorderd op grond van regels die daarvoor zijn opgesteld in de Wi en de Verordening Wi. Deze regeling is niet van toepassing op deze vorderingen. Voor terugvordering van leningen op grond van de Verordening Sociale Kredietverlening (VSK) zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing.

Vergoedingen uit het participatiebudget, dan wel verstrekkingen van re-integratiegelden kunnen niet worden teruggevorderd op basis van de WWB of de IOAW/IOAZ. Indien deze verstrekkingen ten onrechte hebben plaatsgevonden en worden teruggevorderd dient dit plaats te vinden op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Artikel 7. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

Er bestaan enkele mogelijkheden om af te zien van terugvordering. Het feit dat terugvordering, wanneer het niet gaat om teveel verstrekte bijstand/uitkering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, in de WWB en de IOAW/IOAZ een bevoegdheid is en geen plicht, betekent dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet worden gehouden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de zogenaamde ‘zesmaanden-jurisprudentie’ geformuleerd, hetgeen ook van toepassing is op de WWB (zie CRvB 28 november 2006, LJN: AZ3437 en CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561). Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan zes maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of teveel wordt betaald. Wat onder “signaal” wordt verstaan is beschreven in de begripsbepaling van deze regeling. De zesmaandenjurisprudentie is dus alleen van toepassing wanneer er geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende ! Aangezien terugvordering in het kader van de IOAW/IOAZ, in andere situaties dan wanneer sprake is van schending van de inlichtingenplicht, ook een bevoegdheid is van het college, is de zesmaandenjurisprudentie ook van toepassing op terugvordering op grond van deze wetten.

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld (zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095).

Aangezien in andere gevallen dan bij schending van de inlichtingenplicht de brutering van de vordering een discretionaire bevoegdheid is, dient van het uitoefenen van de bevoegdheid tot brutering te worden afgezien wanneer de vordering ontstaan is buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan (zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561).

HOOFDSTUK 2 INVORDERING

Paragraaf 2.1 De betalingsverplichting

Artikel 8. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit wordt terugbetaald. Deze termijn loopt parallel aan de bezwaartermijn. Wanneer niet binnen de gestelde termijn van zes weken tot betaling is overgegaan, volgt onmiddellijk een aanmaning om belanghebbende alsnog te bewegen om tot terugbetaling over te gaan.

Is betaling ineens niet mogelijk, vindt gespreide betaling plaats op basis van draagkracht. In deze regeling wordt vervolgens de hoogte van de aflossing voor de verschillende groepen aangegeven.

Indien een betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn betalingen staakt, is het van belang dat de gemeente het heft in handen neemt en/of kan nemen. De vordering is in dat geval weer ineens opeisbaar en/of de gemeente is niet langer gehouden aan de betalingsregeling.

Artikel 9. Verrekening

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 geldt een verrekeningsplicht (artikel 60, lid 4 WWB en artikel 28, lid 2 IOAW/IOAZ).

Voor alle overige vorderingen bestaat de bevoegdheid tot verrekening (artikel 60, lid 3 WWB en artikel 28, lid 3 IOAW/IOAZ). In artikel 9 van deze regeling is vastgelegd dat het college ten volle gebruik maakt van deze bevoegdheid.

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand en/of uitkering wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Verrekening met de uitkering wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek.

Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:

  • er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat hier om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen bijstand of uitkering, en de ten onrechte verleende bijstand of uitkering die moet worden terugbetaald, moet worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld;

  • er moet gelijksoortigheid van schuld en prestatie zijn. Hieruit vloeit voort dat bijstand alleen met bijstand kan worden verrekend. Dit betekent dat een ten onrechte verleende bijstand niet met bijvoorbeeld een Wmo-vergoeding kan worden verrekend;

  • bij verrekening is de gemeente gehouden aan de beslagvrije voet;

  • verrekening kan alleen voor zover de bijstand of uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzondere bijstand voor specifieke kosten).

Artikel 10. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken wordt terugbetaald. Is dit niet mogelijk, dan vindt gespreide betaling plaats op basis van draagkracht. In dit artikel wordt vervolgens de hoogte van de aflossing voor de verschillende groepen aangegeven.

De hoogte van de aflossing voor uitkeringsgerechtigden WWB en IOAW/IOAZ bedraagt 6 procent van de uitkeringsnorm, indien geen sprake is van verwijtbare omstandigheden.

De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat centraal om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. In die situatie dat de belanghebbende in verzuim is, is sprake van "tekort schietend besef" van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan. Te denken valt aan het verspelen van een voorliggende voorziening, het niet betalen van huishuur of energielasten. Als die (verwijtbare) omstandigheden van toepassing zijn, wordt de aflossingsverplichting verhoogd tot 10 procent.

Om te voorkomen dat andere schuldeisers aanspraak maken op aflossing van hun vorderingen, wordt de hoogte van de aflossing voor aflossingsgerechtigden WWB, IOAW/IOAZ verhoogd naar 10% in geval van beslaglegging door een derde.

Artikel 11. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

Bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering en bij niet-uitkeringsgerechtigden wordt de aflossing zoals in artikel 10 van de regeling is bepaald verhoogd met 50 procent van de draagkracht (het verschil tussen het inkomen en de van toepasselijke norm) in het inkomen.

Artikel 12. Besluit met betrekking tot vaststelling aflossingsverplichting

Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting moet evenals een terugvorderingsbeschikking duidelijkheid scheppen. Daarom is het van belang om de in dit artikel genoemde zaken te vermelden in dit besluit.

Artikel 13. Volgorde aflossing

Wanneer de schuldenaar eerst na het verstrijken van de reguliere betalingstermijn betaalt, kan het verschuldigde bedrag inmiddels zijn opgelopen met eventuele aanmanings- en invorderingskosten, alsmede wettelijke rente. In die situatie kan vervolgens onduidelijkheid ontstaan als de schuldenaar het verschuldigde bedrag niet volledig betaalt. Wanneer niet de volgorde vaststaat aan welke posten de betaling achtereenvolgens moet worden toegerekend, kan ook niet worden bepaald welk bestanddeel van de schuld al dan niet volledig is voldaan. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is daarom uitdrukkelijk in de wet bepaald welke volgorde van toerekening geldt.

Artikel 4:92 Awb bepaalt in het eerste lid dat de volgorde waarin een betaling wordt voldaan dwingendrechtelijk is voorgeschreven. De betalingen worden als volgt geboekt:

ten eerste: in mindering op de in rekening gebrachte kosten;

ten tweede: in mindering op de al verschenen rente;

ten derde: in mindering op de hoofdsom en de lopende rente.

Zijn er verschillende geldschulden, dan bepaalt het tweede lid van 4:92 Awb dat de schuldenaar de schuld kan aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden.

Wanneer geen sprake is van in rekening gebrachte rente en kosten en de debiteur heeft niet aangewezen welke vordering eerst moet worden afgelost, dan dient de volgorde te worden gehanteerd, zoals in dit artikel is aangeven. De vorderingen in het kader van de WWB en de IOAW/IOAZ zijn preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW.

Paragraaf 2.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Het college verricht periodiek een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van een belanghebbende op de in het heronderzoeksplan gemeente Barneveld genoemde tijdstippen. Verder verricht zij daarnaar onderzoek indien een gegrond vermoeden bestaat dat de belanghebbende inmiddels over een van de toentertijd vastgestelde afwijkende aflossingscapaciteit beschikt.

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Het is ook mogelijk op verzoek van een belanghebbende tot wijziging van de aflossingsverplichting, dan wel een tijdelijke vermindering van de aflossingsverplichting over te gaan. Uiteraard dient dit te geschieden onder overlegging van alle relevante bescheiden.

Om praktische redenen kan een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende achterwege blijven indien de belanghebbende aan de gemeente een betalingsvoorstel doet waardoor de schuld binnen 12 maanden is afbetaald. Het minimaal te hanteren aflossingsbedrag is in dat geval gelijk aan 6% van de WWB en/of de grondslag voor IOAW/IOAZ exclusief vakantietoeslag die voor belanghebbende zou gelden indien deze zou zijn aangewezen op een bijstandsuitkering.

Indien het gaat om een fraudevordering dan wel belanghebbende in het verleden herhaaldelijk zijn betalingsverplichting niet afdoende is nagekomen, kan de gemeente besluiten om niet op het betalingsvoorstel van belanghebbende in te gaan en alsnog een aflossingsverplichting te hanteren in overeenstemming met artikelen 10 en 11 van deze regeling.

Artikel 16. Uit eigen beweging door belanghebbende melden van verhoging inkomen

Behalve dat een aflossingsbedrag kan worden bijgesteld op basis van een periodiek onderzoek door de gemeente, dan wel op verzoek van een belanghebbende dient een belanghebbende ook zelf zo spoedig mogelijk te melden indien zijn inkomen verhoogt.

Indien hij hieraan niet voldoet en wordt het aflossingsbedrag met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment dat dit was geschied indien hij deze verhoging van het inkomen wel had gemeld.

Artikel 17. Uitstel van betaling

Indien blijkt dat de financiële omstandigheden van de belanghebbende zodanig zijn dat deze niet geacht kan worden aan de verplichtingen te kunnen voldoen, kan uitstel van betaling van de vordering worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Let wel: als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is er geen sprake van uitstel van betaling. Het gaat dus om de belanghebbende die wel aflossingscapaciteit heeft, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. Denk bijvoorbeeld aan iemand met dreigende niet-preferente schulden. Met niet preferente schulden houden wij immers geen rekening bij het bepalen van de aflossingscapaciteit. Uitstel van betaling is overigens ook niet van toepassing in verband met schuldhulpverlening.

Wanneer de duur van het uitstel korter dan drie maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.

Artikel 18. Wettelijke rente bij uitstel

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college maakt gebruik van deze mogelijkheid af te zien van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

Artikel 19. Termijn in kennis stellen en ingangsdatum herziening aflossingsbedrag

Een belanghebbende wordt binnen een termijn van 8 weken te rekenen vanaf het moment van ontvangst van het door hem geretourneerde inlichtingenformulier middels beschikking meegedeeld of zijn aflossingsverplichting blijft gehandhaafd of wordt aangepast.

Als het aflossingsbedrag wordt aangepast vindt dat plaats met ingang van de eerste van de maand volgend op de maand waarin de belanghebbende de bedoelde beschikking heeft ontvangen.

Paragraaf 2.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 20. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

De schuldenaar is in verzuim wanneer hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Vanaf de datum van aanmaning is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd. Het college heeft besloten geen wettelijke rente in rekening te brengen indien het het (restant) vorderingen tot €35.000,00 betreffen.

Om praktische overwegingen (het is weinig zinvol rente in rekening te brengen als het om een gering bedrag gaat) is besloten een drempelbedrag te hanteren. Wanneer het bedrag van de wettelijke rente bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan €20 wordt deze niet in rekening gebracht (zie artikel 4:98 Awb).

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, moeten daarnaast voor de onder artikel 22 eerste lid en artikel 23 eerste lid genoemde vormen van dwanginvordering kosten worden gemaakt.

Rentevaststelling bij beschikking

De te betalen rente moet bij beschikking worden vastgesteld. Omdat na ontvangst van een betaling pas duidelijk is met welk bedrag de debiteur in verzuim is geweest, zal pas achteraf de debiteur bij beschikking op de hoogte gebracht kunnen worden van de in rekening gebrachte rente. Dit zal meestal in het dwangbevel worden opgenomen.

Tweede lid:

In het algemeen wordt een teveel dan wel ten onrechte verstrekte bijstand of uitkering bruto teruggevorderd (artikel 58 vijfde lid van de WWB of artikel 25 vijfde lid van de IOAW/IOAZ). Dit geldt altijd voor afgesloten kalenderjaren.

De debiteur wordt bij de eerste aanschrijving van de vordering mededeling gedaan van het bruto-bedrag en (indien van toepassing) ook het nettobedrag.

Als de vordering ontstaat in het lopende kalenderjaar dan kan de vordering netto worden voldaan als het bedrag voor of op 31 december op het rekeningnummer is bijgeschreven. De debiteur wordt bij de eerste aanschrijving mededeling gedaan van het netto- en ook het op dat moment berekende brutobedrag. Indien de vordering niet geheel binnen de gestelde termijn is voldaan, wordt het restant van de terugvordering op 31 december alsnog gebruteerd. De debiteur krijgt hiervan door FZO bericht binnen het 1e kwartaal.

FZO maakt gebruik van een berekeningsformulier waarop beide bedragen worden vermeld. Bij een samenloop van terugvordering over afgesloten kalenderjaren en het lopende kalenderjaar, worden ontvangsten in eerste instantie op het bedrag over het lopende dienstjaar afgeboekt.

Artikel 21. Aanmaning

Als de debiteur in verzuim is dan wordt deze door het bestuursorgaan schriftelijk aangemaand. De termijn waarbinnen dan moet worden betaald is zeven dagen. Die zeven dagen worden gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning (4:112 Awb). In deze aanmaning moet vermeld zijn dat bij niet tijdige betaling de betalingen worden afgedwongen via invorderingsmaatregelen en dat de kosten daarvan door de debiteur worden betaald. De aanmaning is niet als beschikking ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (qua bezwaar en beroep) aan te merken.

Wanneer de debiteur na ontvangst van de aanmaning zijn betalingsverplichting niet nakomt, dan kan dwanginvordering worden ingesteld. In de artikelen 22 en 23 van deze beleidsregels is geregeld op welke wijze dat moet gebeuren.

In artikel 4:113 van de Awb is geregeld dat het college voor de aanmaning een vergoeding in rekening kan brengen. De vergoeding bedraagt €6 indien de schuld minder dan €454 bedraagt en €14 indien de schuld €454 of meer bedraagt. De aanmaning vermeldt de vergoeding die in rekening wordt gebracht.

Artikel 22. Dwangbevel

Alleen als binnen de aanmaningstermijn niet volledig is betaald kan een dwangbevel worden uitgevaardigd. Bovendien kan alleen een dwangbevel worden uitgevaardigd als de bevoegdheid daartoe bij wet is toegekend. In de WWB is dat opgenomen in artikel 60 tweede lid waarbij de invorderbaarheid bij dwangbevel als bevoegdheid is opgenomen als er sprake is van kosten van bijstand als bedoeld in de artikel 58 en 59 WWB. Terugvorderingen op basis van de artikelen 58 en 59 WWB zijn dus invorderbaar via dwangbevel. In de IOAW/IOAZ is in artikel 28 de invorderbaarheid van vorderingen op grond van 25 IOAW/IOAZ eerste en tweede lid bij dwangbevel opgenomen.

In de WWB (artikel 60, vijfde lid) en in de IOAW/IOAZ (artikel 28, vijfde lid) is opgenomen dat indien het college gebruik maakt van de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag (zoals die volgens artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook aan de Raad voor de Kinderbescherming toekomt) het dwangbevel bekend kan worden gemaakt door het via de post toe te zenden aan de debiteur. Hierbij wordt dus afgeweken van 4:123 Awb waarin is gesteld dat de bekendmaking geschiedt via betekening van een exploot door een deurwaarder. Met deze bepaling is voorkomen dat de executie door de gemeente in handen gegeven moet worden aan een gerechtsdeurwaarder daar waar voor de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb de terugvorderingsbeschikking zelf executoriale werking kende en dus geen inschakeling van een deurwaarder nodig was bij vereenvoudigd derdenbeslag.

Inhoud van het dwangbevel

Artikel 4:122 Awb vermeldt dat het dwangbevel in ieder geval moet bevatten:

  • §

    aan het hoofd: het woord “dwangbevel”

  • §

    het bedrag van de invorderbare hoofdsom

  • §

    de beschikking of het wettelijk voorschrift waaruit de vordering voortvloeit

  • §

    de kosten van het dwangbevel (indien deze in rekening worden gebracht)

  • §

    dat het op kosten van de debiteur ten uitvoer wordt gelegd

  • §

    het bedrag van de aanmaningsvergoeding (indien van toepassing)

  • §

    de ingangsdatum van de wettelijke rente (indien van toepassing)

Tweede lid

Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Dit betekent dat normaliter de tenuitvoerlegging begint met een bevel tot betaling aan de debiteur door de gerechtsdeurwaarder. Dat bevel houdt dan in dat het bedrag dat in de dwangsom is vermeld binnen 7 dagen moet zijn betaald. Het bevel tot betaling wordt in de regel ook

tegelijk gedaan met de betekening van het dwangbevel. Als niet binnen die 7 dagen is betaald, dan wordt de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voortgezet en kan bijvoorbeeld over worden gegaan tot het leggen van beslag. Zie hiervoor artikel 23.

Derde lid

Terugvorderingsbesluiten die voor 1 juli 2009 zijn genomen, hebben een executoriale titel. Na het verzenden van een aanmaning, is het daarom niet noodzakelijk om eerst een dwangbevel te versturen. In principe kan onmiddellijk worden overgegaan tot beslaglegging. Echter is ervoor gekozen om de debiteur eerst een ingebrekestelling te verzenden, waarin hem een laatste gelegenheid wordt geboden om zijn betalingsverplichting binnen 7 dagen na te komen.

Vierde lid

In artikel 4:119 van de Awb is geregeld dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Door deze bepaling als een verplichting op te nemen in deze regeling, is deze bevoegdheid van het college omgezet in een verplichting.

Vijfde lid

Op grond van het Besluit buitengerechtelijke kosten kunnen buitengerechtelijke kosten in rekening worden gebracht voor zover zij redelijk zijn. De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de vordering. De gemeente Barneveld heeft gekozen om de kosten van dwangbevel vast te stellen op 10% van de vordering met een minimum van €25,- en een maximum van €450,-

Artikel 23. Beslaglegging

Beslagvrije voet bij niet nakomen inlichtingenplicht

Het komt voor dat de belanghebbende weigert om de inlichtingen over het inkomen te verstrekken die de gemeente nodig heeft om beslag te kunnen leggen. Wanneer de belanghebbende weigert om inkomensgegevens van zijn partner, welke nodig zijn voor het leggen van beslag, aan de gemeente te verstrekken kan de beslagvrije voet op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gehalveerd. Zie in dit verband ook artikel 60, zesde lid, onder b van de WWB en artikel 28, zesde lid, onder b van de IOAW/IOAZ, waarin bepaald is dat de beslagvrije voet niet geldt bij invordering bij dwangbevel, wanneer de belanghebbende de inlichtingenplicht niet nakomt. Tenuitvoerlegging door middel van beslag vindt plaats overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft, de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.

De procedure is als volgt:

  • de gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit of dwangbevel naar degene van wie de debiteur loon of een periodieke uitkering ontvangt;

  • hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;

  • de derdebeslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan de gemeente;

  • door de terugzending is het beslag gelegd. De derdebeslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan de gemeente;

  • de gemeente moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving aangetekend toezenden aan de debiteur. Als de gemeente dit nalaat kan de debiteur de President van de rechtbank vragen het beslag op te heffen.

Beslag op roerende of onroerende goederen behoort ook tot de mogelijkheden (al naar gelang de situatie). In alle gevallen van beslaglegging (met uitzondering van het vereenvoudigd derdenbeslag) dient de gemeente zich tot een deurwaarder te wenden. De hiermee samenhangende kosten (alsmede de rente) kunnen van de belanghebbende worden teruggevorderd door de vordering met deze kosten te verhogen.

Ingeval er sprake is van een vordering waar pand of hypotheek op gevestigd is, is uitwinnen van deze rechten aan de orde. Denk hierbij aan krediethypotheek in verband met eigen woning.

Artikel 24. Afzien van invordering

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant-) vordering. De doelmatigheidstoets in het eerste lid beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker terugvordering en verhaal een grote beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen < €150,--.

Gaat het om (restant-) vorderingen van meer dan €150,--, dan geldt ingevolge het tweede lid als aanvullende voorwaarde dat incasso gedurende 5 jaren onmogelijk is gebleken alsook niet aannemelijk is dat belanghebbende in de toekomst tot betaling zal overgaan.

Gaat het om een verwijtbare (restant-) vordering van meer dan 5.000,-- dan geldt een termijn van 10 jaar. Voorwaarde is uiteraard wel dat in de betreffende periode alles in het werk is gesteld om de belanghebbende te bewegen om tot betaling over te gaan en er debiteurenonderzoeken hebben plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 3 GEHELE OF GEDEELTELIJKE KWIJTSCHELDING

Artikel 25. Reikwijdte

Op fraudevorderingen op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan zijn de bepalingen in dit hoofdstuk niet van toepassing.

Paragraaf 3.1 Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 26. Begrip volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan

Het begrip volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan dient te worden gedefinieerd als een belanghebbende die tot aan het moment van beoordeling alle aflossingsverplichtingen naar draagkracht, inclusief eventuele verhogingen als gevolg van brutering en/of de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, heeft voldaan.

Artikel 27. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting (geen fraudevorderingen)

Eerste lid

In een aantal gevallen kan een vordering worden kwijtgescholden. Uitgangspunten zijn:

  • -

    een debiteur heeft de zekerheid dat hij op een bepaald moment mag stoppen met betalen (“schone lei”).

  • -

    Efficiency: het niet eindeloos handhaven van vorderingen - die oninbaar zijn - in de administratie.

Kwijtschelding moet niet verward worden met het begrip invordering.

Het buiten invordering stellen van een schuld is van toepassing indien de gemeente geen actie meer kan ondernemen om de vordering veilig te stellen (bijv. op grond van juridische gebreken).

De verplichting tot betaling blijft wel bestaan, deze is echter niet afdwingbaar. Een dergelijke vordering blijft in principe in de administratie staan. Wanneer de vordering buiten invordering is gesteld, is het raadzaam om deze ook af te boeken. Dit is een administratieve handeling.

Het kwijtscheldingsbeleid (indien van toepassing) gaat vóór op het buiteninvordering stellen.

Een verzoek tot kwijtschelding wordt in het algemeen schriftelijk ingediend. Het college neemt een besluit op dit verzoek, waarop eventueel bezwaar- en beroepsmogelijkheden open staan.

Een schriftelijk verzoek is niet nodig als uit een hercontrole blijkt dat de debiteur voor kwijtschelding in aanmerking komt. De debiteur krijgt in dat geval een beslissing dat er aanleiding is voor kwijtschelding en wordt de vordering uit de administratie verwijderd (afgeboekt).

Indien het geen fraudevorderingen betreffen geldt een 5 jaar termijn. Indien op een verstrekte bijstand gedurende 5 jaar is afgelost, wordt het restant kwijtgescholden. Vijf jaar aflossen is niet alleen vijf jaar aaneengesloten, maar betreft ook het voldoen van 60 maandtermijnen in een afwijkende periode.

Als (nog) niet aan de vijf jaartermijn is voldaan, dan mag het achterstallige bedrag ook ineens worden betaald. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente (en eventueel invorderingskosten), omdat de debiteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

Verder is in c de mogelijkheid opgenomen van kwijtschelding wanneer de vordering ineens wordt afgelost met tenminste 50% van de restsom vermeerderd met de invorderingskosten en de wettelijke rente. Het verzoek wordt op debiteurenniveau afgedaan: de helft van het totale vorderingenpakket zal ineens moeten worden voldaan.

Soms zijn meerdere personen aansprakelijk voor een vordering. Te denken valt aan de profiterende partner in het geval van een verzwegen gezamenlijke huishouding.

Indien de verantwoordelijke partners niet meer samenwonen kan de onderlinge verplichting tot problemen leiden. Indien een van de debiteuren in aanmerking komt voor toepassing van de kwijtscheldingsregeling, dan heeft dat geen gevolgen voor de ander. De andere debiteur blijft hoofdelijk aansprakelijk voor de restvordering.

Voorbeeld:

A. en B. zijn hoofdelijke aansprakelijk voor een schuld van €20.000,00.

A. heeft 5 jaar lang betaald, in totaal €6.000,00 A. komt (om wat voor reden dan ook) in aanmerking voor kwijtschelding. B. is verantwoordelijk voor het restant ad. €14.000,00 B. heeft een regresrecht op A. (art. 6:14 BW) tot een bedrag van €4.000,00.

Tweede lid

Uitstel van aflossing telt ook mee voor het bepalen van de vijf jaar termijn. Dit wordt in een beslissing vastgelegd. Er is geen sprake van uitstel, indien de debiteur niet meewerkt, of indien als gevolg van beslag door een derde geen mogelijkheden zijn voor inning.

Derde lid

Indien een belanghebbende gedurende een periode van drie jaar slechts de beschikking heeft gehad over een inkomen dat de beslagvrije voet niet te boven gaat geldt in afwijking van het eerste lid een termijn van drie jaar.

Vierde lid

Indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het besluit tot kwijtschelding en ware die gegevens bij de beoordeling bekend tot een ander besluit zou hebben geleid, dat wordt de kwijtschelding weer teniet gedaan.

Artikel 28. Uitzondering

Op de in artikel 27 genoemde hoofdregel strekt zich niet uit tot de in dit artikel genoemde vorderingen.

Artikel 29. Gedeeltelijke kwijtschelding van leenbijstand

Eerste lid

Indien op een verstrekte leenbijstand gedurende 3 jaar is afgelost, wordt het restant kwijtgescholden. Drie jaar aflossen is niet alleen drie jaar aaneengesloten, maar betreft ook het voldoen van 36 maandtermijnen in een afwijkende periode.

Als (nog) niet aan de drie jaartermijn is voldaan, mag het achterstallige bedrag ook ineens worden betaald. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente (en eventueel invorderingskosten), omdat de debiteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

Om te voorkomen dat een vordering eindeloos in de administratie blijft staan (terwijl naar verwachting geen invorderingsmogelijkheden zullen ontstaan) is in het eerste lid onder c. opgenomen dat een vordering kwijtgescholden wordt, indien gedurende drie jaar geen mogelijkheden tot invordering hebben bestaan en die zich ook niet zullen voordoen.

Tweede lid

Uitstel van aflossing telt ook mee voor het bepalen van de drie jaar termijn. Dit wordt in een beslissing vastgelegd. Er is geen sprake van uitstel, indien de debiteur niet meewerkt, of indien als gevolg van beslag door een derde geen mogelijkheden zijn voor inning.

Derde lid

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten geheel dient te worden terugbetaald en derhalve niet is beperkt tot de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 30. Gedeeltelijke kwijtschelding van fraudeschulden

Eerste lid

Gelet op de aard van een fraudeschuld, vindt kwijtschelding pas plaats indien gedurende 10 jaar is afgelost. Het restant wordt vervolgens kwijtgescholden.

Tien jaar aflossen is niet alleen tien jaar aaneengesloten, maar betreft ook het voldoen van 120 maandtermijnen in een afwijkende periode.

Als (nog) niet aan de tien jaartermijn is voldaan, dan mag het achterstallige bedrag ook ineens worden betaald. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente (en eventueel invorderingskosten), omdat de debiteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

Afhankelijk van de hoogte van de fraudeschuld, is de termijn bedoeld in het eerste lid 15 of 20 jaar.

Vierde lid

Uitstel van aflossing telt ook mee voor het bepalen van de tien jaar termijn. Dit wordt in een beslissing vastgelegd. Er is geen sprake van uitstel, indien de debiteur niet meewerkt, of indien als gevolg van beslag door een derde geen mogelijkheden zijn voor inning.

Vijfde lid

Om te voorkomen dat "misdaad loont", wordt bij recidive van fraude niet tot kwijtschelding overgegaan.

Paragraaf 3.2 Schuldregeling

Artikel 31. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om deze vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

In dit artikel worden de voorwaarden aangegeven waaronder een vordering wordt kwijtgescholden als er sprake is van een schuldregeling. Fraudeschulden komen op grond van artikel 60c WWB en artikel 29a IOAW/IOAZ niet in aanmerking voor kwijtschelding.

Het college kan besluiten tot kwijtschelding van teruggevorderde bijstand of uitkering als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer achteraf blijkt dat er binnen 12 maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen, of wanneer de belanghebbende de overeengekomen schuldsaneringsregeling niet correct nakomt of wanneer blijkt dat het besluit op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is genomen, wordt het besluit ingetrokken of gewijzigd.

Paragraaf 3.3 Interen vermogen

Artikel 32. Interen vermogen bij uitstel betaling en afzien van of gedeeltelijk afzien van invordering, dan wel kwijtschelding

Bij de beoordeling van het geven van uitstel van betaling, het afzien van (verdere) invordering en het geven van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding speelt de hoogte van het vermogen van belanghebbende(n) een rol. Er dient rekening te worden gehouden met het vermogen voor zover dat bij fraudevorderingen uitgaat boven de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm en bij de overige vorderingen voor zover dat uitgaat boven drie keer de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm. Als sprake is van vermogen boven die grens kan geen uitstel van betaling worden verleend en wordt niet afgezien van (verdere) invordering. Verder wordt pas gehele of gedeeltelijke kwijtschelding verleend van verstrekte leenbijstand of bij fraudevorderingen indien het vermogen boven de in dit artikel genoemde grens is aangesproken voor voldoening van deze schulden. Dat vermogen dient te worden aangewend tot een bedrag dat zou moeten zijn voldaan indien betaling had plaatsgevonden gedurende de in die artikelen genoemde termijnen, dan wel het daargenoemde deel is voldaan.

HOOFDSTUK 4 VERHAAL VAN BIJSTAND

Vanaf de inwerkingtreding van de WWB is verhaal geen verplichting meer voor het college maar een discretionaire bevoegdheid. Hieruit volgt dat het college de beleidsruimte heeft om zelf eigen afwegingen te maken over de wijze waarop zij hieraan invulling wil geven.

Bij verhaal van bijstand gaat het om het terugkrijgen van de kosten van bijstand van een andere persoon dan de uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld in verband met:

de onderhoudsplicht, verhaal op nalatenschappen en ï€verhaal in verband met schenkingen.

In artikel 61 e.v. van de WWB zijn de bepalingen met betrekking tot verhaal op derden geregeld.

In deze regeling zijn de verhaalsbevoegdheden van het college, die voortvloeien uit de wet nader uitgewerkt. De dwingendrechtelijke bepalingen zijn niet opgenomen in de regeling. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 61 e.v. van de WWB.

Artikel 33. Bevoegdheid tot verhaal

Het college heeft ervoor gekozen om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot verhaal als aangegeven in artikel 61 e.v. van de WWB.

Artikel 34. Afzien van verhaal

De gemeente kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

In het algemeen kan er sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Uit de aard van de zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten, is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.

Artikel 35. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende. Let wel: indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, dan zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.

Artikel 36. (Her-) onderzoek naar draagkracht

Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een verhaalsonderzoek eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Deze onderzoeksfrequentie in combinatie met de criteria zoals neergelegd in het tweede lid, moeten er toe leiden dat de belasting van de medewerker terugvordering en verhaal op dit terrein wordt verminderd (efficiency en effectiviteit).

Artikel 37. Invordering van verhaalsbijdragen

Wanneer er geen uitvoerbare rechterlijke uitspraak is in de zin van artikel 62b WWB en de persoon op wie verhaal wordt gezocht, niet uit eigen beweging bereid is de vastgestelde verhaalsbijdrage aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte. De bevoegdheid hiertoe is geregeld in artikel 62g, tweede lid van de WWB. Hiertoe wordt een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank (artikel 62h WWB). Op de indiening en behandeling van het verzoekschrift, alsmede op de procedure in hoger beroep, zijn de artikelen 799, tweede lid, en 801 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing (artikel 62h, tweede lid WWB). De gemeente kan in een verhaalsprocedure in rechte optreden zonder procureur (artikel 62h, derde lid WWB). Voor de behandeling van verzoekschriften met betrekking tot verhaal in rechte en verzoeken tot wijziging van een rechterlijke verhaalsuitspraak is de rechtbank bevoegd.

Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond van het eerste lid van dit artikel de invorderingsbepalingen terugvordering dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen, met uitzondering van artikel 22. Artikel 22 regelt de invordering bij dwangbevel. Echter is dit niet altijd van toepassing op verhaal. Ook de kwijtscheldingsbepaling van artikel 27 is van toepassing verklaard.

Op het moment dat de gemeente een verhaalsbesluit heeft genomen en belanghebbende betaalt niet, dan is een uitspraak van de rechter nodig, tenzij het gaat om een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62b van de WWB. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Dit betekent dat het college over kan gaan tot beslaglegging, nadat de betalingsplichtige aangemaand en in gebreke gesteld is.

Gaat het om een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62b van de WWB, dan moet het college bij dwangbevel invorderen.

Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Dit betekent dat normaliter de tenuitvoerlegging begint met een bevel tot betaling aan de debiteur door de gerechtsdeurwaarder. Dat bevel houdt dan in dat het bedrag dat in de dwangsom is vermeld binnen 7 dagen moet zijn betaald. Het bevel tot betaling wordt in de regel ook tegelijk gedaan met de betekening van het dwangbevel. Als niet binnen die 7 dagen is betaald, dan wordt de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voortgezet en kan bijvoorbeeld over worden gegaan tot het leggen van beslag. Zie hiervoor artikel 23.

Op grond van het Besluit buitengerechtelijke kosten kunnen buitengerechtelijke kosten in rekening worden gebracht voor zover zij redelijk zijn. De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de vordering. De gemeente Barneveld heeft gekozen om de kosten van dwangbevel vast te stellen op 10% van de vordering met een minimum van €25,- en een maximum van €450,-

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 38. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen, waarin deze beleidsregels niet voorzien, kan worden afgeweken. Er moet dan wel sprake zijn van bijzondere situaties die zich in de individuele omstandigheden voordoen.

Artikel 39 Intrekking oude regeling

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 40 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.