Verordening Individuele verstrekkingen 2011 in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Beek

Geldend van 06-01-2011 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Verordening Individuele verstrekkingen 2011 in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Beek

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a)

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b)

    Compensatiebeginsel: de opdracht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c)

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d)

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e)

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • f)

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g)

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h)

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i)

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • j)

    Eigen bijdrage: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit Nadere Regelen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Beek van toepassing zijn;

  • k)

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • l)

    Persoonsgebonden budget (Pgb): een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit Nadere Regelen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Beek te stellen regels van toepassing zijn;

  • m)

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n)

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • o)

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p)

    Huisgenoot: iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • q)

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • r)

    Inkomen: het inkomen als genoemd in artikel 4.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Staatsblad 2006; 450).

  • s)

    Aanvrager: een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet.

  • t)

    Besluit: besluit nadere regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek.

  • u)

    Het college: het college vn burgemeester en wethouders van de gemeente Beek.

  • v)

    Huishouden: Onder een huishouden wordt verstaan een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren. Het huishouden kan als een economische eenheid worden gezien, waarin naast materiële zaken als inkomstenverwerving en uitgaven, verzorging en gezamenlijkheid een centrale plaats innemen. Onder het doen van het huishouden worden die fysieke activiteiten verstaan die nodig zijn om te voorzien in het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen), het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis. Het verzorgen van de essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren, stofzuigen en dweilen. Verzorgen van dieren en planten en incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz.

Artikel 2 Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien een voorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Het college zal in het Besluit vastleggen welke voorzieningen als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt;

    • c.

      indien de aanvrager geen woonplaats als bedoeld in artikel 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft in de gemeente Beek;

    • d.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen (alleen bij woonvoorzieningen);

    • e.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw (alleen bij woonvoorzieningen en hulp bij het huishouden);

    • f.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • g.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • h.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als Pgb. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit neergelegde criteria.

Artikel 4 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit,in de beschikking opgenomen.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget (Pgb)

  • 1. Op het Pgb zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een Pgb wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het Pgb is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit;

    • c.

      de wijze waarop het Pgb wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit;

    • d.

      op het Pgb is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Beek van toepassing.

  • 2. De toekenning van het te verstrekken Pgb, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het Pgb te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het Pgb ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het Pgb verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het Pgb van toepassing is, wordt door de budgethouder een ingevuld en door de budgethouder ondertekend verantwoordingsformulier Pgb aan het college overgelegd.

  • 6. Het college kan op basis van de ingediende verantwoordingsformulieren Pgb aan de budgethouder bewijzen vragen van de op het verantwoordingsformulier vermelde bedragen en controleert deze op rechtmatigheid en doelmatigheid.

  • 7. De budgethouder is verplicht desgevraagd de noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Besluit, op verzoek van het college binnen de in het Besluit vermelde termijn te verstrekken.

  • 8. Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het Pgb geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 7 Eigen bijdragen

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is een aanvrager, ouder dan 18 jaar, een eigen bijdrage verschuldigd afgestemd op het inkomen van het huishouden waar de aanvrager toe behoort. Het college legt in het Besluit de omvang van deze eigen inbreng vast.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a)

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b)

    een Pgb te besteden aan hulp bij het huishouden;

  • c)

    een Pgb te besteden aan een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 9 Het recht op hulp bij het huishouden

De aanvrager, kan voor de in artikel 8, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

  • a)

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of;

  • b)

    problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg (respijtzorg) het uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

Artikel 10 Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als aanvrager niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren en minuten per week.

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget (Pgb)

De bedragen die er per uur in de vorm van een Pgb worden verstrekt worden door het college vastgesteld.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a)

    een woonvoorziening in natura;

  • b)

    een Pgb te besteden aan een woonvoorziening;

  • c)

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 Vervallen

Artikel 15 Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 13 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een woonvoorziening in de vorm van een bouwkundige aanpassing;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

Artikel 16 Het primaat van de verhuizing.

  • 1. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b of c in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

Artikel 17 Aanpassing bestaande woning

  • 1. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren en die belemmeringen ‘slechts’ kunnen worden weggenomen door middel van een woonvoorziening bedoeld in artikel 15, b en c.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college de verhuiskostenvergoeding ook toekennen aan de persoon die, op schriftelijk verzoek van het college, een reeds aangepaste woning ten behoeve van een persoon met beperkingen ontruimt.

  • 3. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder b in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren;

  • 4. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder c in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren en verhuizing naar een andere beter passende woonruimte niet mogelijk blijkt.

  • 5. De aanvrager kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, onder d in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 18 Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen aan personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 19 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 20 Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte in de gemeente Beek indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit vast te leggen maximumbedrag.

  • 4. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en kan gebruiken.

Artikel 21 Beperkingen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager is verhuisd naar een ongeschikte woning zonder dat daarvoor vooraf schriftelijke toestemming was gegeven door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening, als genoemd in artikel 15, onder a, aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    De aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Artikel 22 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na datum van gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning door de woningaanpassing dient te worden terugbetaald, waarbij het terug te betalen bedrag de oorspronkelijke kosten, niet te boven gaat. In het Besluit nadere regelen kunnen nadere regels worden gesteld.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 23 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een Pgb te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 24 Het recht op een algemene voorziening

De aanvrager kan voor de in artikel 23 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 25 Het primaat van het collectief vervoer

De aanvrager kan voor de in artikel 23, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 23, onder a, onmogelijk maken dan wel

  • b.

    een collectief systeem als bedoeld in artikel 23, onder a, niet aanwezig is.

Artikel 26 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal de respectievelijke norminkomens bedoeld in de Wet werk en bijstand, wordt het bezit van een personenauto en/of het kunnen dragen van de kosten verbonden aan lokaal vervoer of collectief vraagafhankelijk vervoer algemeen gebruikelijk geacht, zodat geen verstrekking van een voorziening bedoeld in dit hoofdstuk plaatsvindt.

Artikel 27 Omvang in gebied en in kilometers

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1.500 kilometer met een bandbreedte tot 2.000 kilometer mogelijk maken.

  • 3. Het college kan het aantal te reizen kilometers of zones maximeren.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 28 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • 1.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • 2.

    een Pgb te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • 3.

    een Pgb te besteden aan een sportrolstoel of een vergelijkbaar middel.

Artikel 29 Incidenteel of dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. De aanvrager kan voor de in artikel 28 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing (meer) bieden.

  • 2. De aanvrager kan voor de in artikel 28, onder c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel, of een vergelijkbaar middel, onmogelijk maken.

Artikel 30 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor Awbz-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 29 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoelvoorziening in aanmerking indien hij geen recht heeft op een vergelijkbare voorziening, welke kan worden verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 31 Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 32 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz)

De aanvraag dient te worden ingediend bij het lokaal zorgloket, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen alsook aanvragen hulp bij het huishouden inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 33 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken zodat deze aan het college advies kan uitbrengen.

  • 2. Het college kan het Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz) of de GGD vragen advies uit te brengen.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door haar aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij het advies zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF-classificatie.

  • 5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 34 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 35 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 36 Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een Pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 37 Terugvordering

  • 1. In geval een voorziening is ingetrokken kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of Pgb door het college worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

  • 3. Een verstrekte hulpmiddel zoals bedoeld in artikel 23 sub b en sub c van de verordening en in artikel 28 sub a en sub b van de verordening, dient te worden ingeleverd zodra deze door de aanvrager niet meer wordt gebruikt

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 38 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 39 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex voor de gezinsconsumptie volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 40 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning van 1 januari 2010.

Artikel 41 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Individuele verstrekkingen gemeente Beek.

Toelichting Verordening Individuele verstrekkingen 2011 Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Beek

Hoofdstuk 1      Algemene bepalingen

 

Artikel 1     Begripsbepalingen

 

Artikel 1, onder a

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

 

Artikel 1, onder b

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (Kamerstukken Tweede Kamer 30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd.

 

In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt.

Daarom staat de omschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de omschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

 

Hier wordt “het college” gebruikt en niet “gemeentebestuur” omdat de Wmo een opdracht is aan het college.

 

Artikel 1, onder c

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel b van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

 

Artikel 1, onder d

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

 

Artikel 1, onder e

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1, onder b, van de wet).

 

Artikel 1, onder f

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder al genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Artikel 1, onder g

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Artikel 1, onder h

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

 

Artikel 1, onder i

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen.

 

Artikel 1, onder j

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15, lid 3, van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen.

 

Artikel 1, onder k

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

 

Artikel 1, onder l

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek.

 

Artikel 1, onder m

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

 

Artikel 1, onder n

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wmo niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • die niet speciaal voor personen met beperkingen bedoeld zijn;

  • die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

 

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wmo terug (zie hieronder, onder p).

 

Artikel 1, onder o

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g, achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

 

Artikel 1, onder p

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de Awbz-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de Awbz met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

 

Artikel 1, onder q

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

 

Artikel 1, onder r (uit: Besluit Wmo, Staatsblad 450, 2006)

1. Het inkomen bestaat uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon dan wel de gehuwden personen tezamen, en bedraagt:

a. indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

b. in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

 

2. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld

van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt

mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving

onderworpen.

 

3. In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid.

 

4. Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt

definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

 

Uit de Wmo, artikel 1:  als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde

meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

 

Artikel 1 onder s

Spreekt voor zich. In het algemeen: dit is degene die een aanvraag doet in het kader van de Wmo..

 

Artikel 1 onder t

Het Besluit wordt door het college vastgesteld en is direct verbonden met de verordening. Het besluit is een uitwerking van de verordening, er staan met name bedragen in.

 

Artikel 1 onder u

Spreekt voor zich.

 

Artikel 1 onder v

Het huishouden kan als een economische eenheid worden gezien, waarin naast materiële zaken als inkomstenverwerving en uitgaven, verzorging en gezamenlijkheid een centrale plaats innemen.. Zie ook artikel 1 lid 3, 4 en 5 van de Wmo.

Het begrip huishouden als het doen van het huishouden (huishoudelijke taken) wordt uitvoerig beschreven in het protocol “Indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging” van het Ciz, april 2005.

 

Artikel 2     Beperkingen

 

Artikel 2, lid 1, onder a

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is.

 

Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan.

 

Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de Awbz. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

 

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

 

Artikel 2, lid 1, onder b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld.

 

Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.

 

Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 2, lid 1, onder c

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

 

Artikel 2, lid 2, onder a en b

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n, van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening.

 

Daarnaast speelt de – financiële – situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

 

Artikel 2, lid 2, onder c

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

 

Artikel 2, lid 2, onder d

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.  Een voorbeeld hiervan is een toegangspad naar de woning die is aangelegd met grind, terwijl de bewoner een rolstoelgebruiker is. De Wmo voorziet dan niet in een vergoeding.

 

Artikel 2, lid 2, onder e

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt.

 

Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Artikel 2, lid 2, onder f

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e genoemde bepaling bedoeld.

 

Artikel 2, lid 2, onder g en onder h

In artikel 2, lid 2, onder g en h geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder g wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze al door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld pas nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

 

De aanvraag kan niet zonder meer worden afgewezen wanneer het college nog wel in staat is de situatie te beoordelen, ook al is in het gevraagde reeds voorzien. Zie ook CrvB 08-10-2003, nr. 02/1128 WVG.

 

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met wat het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

 

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager al is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

 

Ook hier geldt: wanneer het college de situatie nog kan beoordelen terwijl de verhuizing al heeft plaatsgevonden, kan de aanvraag niet zonder meer worden afgewezen (CRvB 21-10-2003, nr. 03/3327 Wvg).

 

Onder h wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Hoofdstuk 2      Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

 

Artikel 3     Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

 

Artikel 4     Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

 

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is een dergelijke overeenkomst uiteraard niet nodig.

 

Artikel 5     Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet.

 

Artikel 6     Persoonsgebonden budget

 

Artikel 6, lid 1, onder a

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

De onder lid 1, onder a, van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

 

Artikel 6, lid 1, onder b

Onder b is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek dat door het college moet worden vastgesteld.

 

Het Pgb voor hulp bij het huishouden wordt anders vastgesteld. Er van uitgaande dat deze hulp uit eigen kring (vrienden, familie) kan worden betrokken, ontbreekt hier de overheadkosten waar een bedrijf mee te maken heeft. Het Pgb voor de hulp bij het huishouden wordt daarom doorgaans  lager vastgesteld dan dat de gemeente voor deze voorziening betaalt. De bedragen staan in het Besluit.

 

Artikel 6, lid 1, onder c

Lid 1, onder c bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek en de beleidsregels.

 

Artikel 6, lid 1, onder d

Verder is onder d bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

 

Artikel 6, lid 2

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

 

Artikel 6, lid 3

In lid 3 is de algemene eis neergelegd dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

 

Artikel 6, lid 4

Lid 4 regelt de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt worden door het college nadere regels gesteld in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek. Daar wordt aandacht besteed aan betaling in termijnen bij hulp bij het huishouden en in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

 

Artikel 6, lid 5, lid 6 en lid 7

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

In de leden 5, 6 en 7 is een combinatie mogelijk gemaakt van volledige (100%) verantwoording en een steekproefsgewijze (bijv. 10%) controle aan de hand van bewijsstukken.

 

Artikel 6, lid 5

Het in lid 5 bedoelde verantwoordingsformulier wordt door het college verstrekt.

 

Artikel 6, lid 6

Bij lid 6 is de bevoegdheid van het college vermeld om aan de budgethouder bewijzen te vragen. Met de omschrijving kan is aangegeven dat het college dat niet in alle gevallen behoeft te doen, waarmee het nemen van een steekproef mogelijk wordt. Welke bewijzen desgevraagd moeten worden ingeleverd wordt vermeld in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek.

 

Artikel 6, lid 7

In lid 7 is de informatieplicht van de budgethouder opgenomen waar het gaat om het leveren van bewijzen van op het verantwoordingsformulier vermelde bedragen.

 

Artikel 7     Eigen bijdragen

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget aan personen, ouder dan 18 jaar, eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: de zogeheten eigen bijdrage. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15, lid 1, van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze bevoegdheid wordt aan het college overgedragen. De gewijzigde bedragen worden in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek opgenomen.

 

Hoofdstuk 3      Hulp bij het huishouden

 

Artikel 8         Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4, lid 1, van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

 

Onder de Awbz werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt hier het begrip ‘hulp bij het huishouden’ gehanteerd.

 

hulp bij het huishouden kan in 3 vormen als voorziening worden aangeboden.

Onder a wordt de hulp bij het huishouden in natura genoemd. Het om een vorm van persoonlijke dienstverlening die op individuele basis wordt aangevraagd, beoordeeld en toegekend.

 

Onder b is genoemd het Pgb voor hulp bij het huishouden. Met dit Pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

 

De wetgever heeft met het separaat benoemen van artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (alfahulp), nadrukkelijk willen aangeven dat de alfahulp niet ingezet kan worden in de vorm van zorg in natura.

 

Artikel 9         Het recht op hulp bij het huishouden

In artikel 9, lid 1, wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van hulp bij het huishouden, In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

 

Artikel 10       Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden. Hiertoe is per 1 april 2005 het protocol Gebruikelijke Zorg vastgesteld door het Centrum indicatiestelling (Ciz) ter uitvoering van de Awbz. Ter uitvoering van artikel 10 wordt dat protocol toegepast.

 

Uitgangspunt van gebruikelijke zorg is dat alle gezinsleden worden geacht een bijdrage te leveren aan het huishouden, net als bij gezinnen waar geen persoon met een beperking deel uitmaakt van het gezin. Dit protocol is niet star: per individuele situatie kunnen de leden van het gezin meer of minder bijdragen. Voorbeelden hiervan staan in het protocol.

  

Artikel 11       Omvang van de hulp bij het huishouden

De gemeente Beek indiceert en levert in de Hulp bij het huishouden in aantal uren per week. Het aantal uren wordt uitgedrukt in uren en minuten per week, b.v. 3 uur 30 minuten per week. De zogeheten klasse (per 1-1-2007 overgenomen uit de Awbz) is per 1-1-2011 afgeschaft. Het aantal uren en minuten staat op de beschikking van de klant en op de aanmelding naar de zorgaanbieder. Het willen afwijken van het aantal geïndiceerde uren vergt een nieuwe beoordeling. Zowel voor zorg in natura (ZIN) als voor een persoonsgebonden budget (Pgb) geldt het aantal uren, en niet de klasse. Voor klanten die voor 1-1-2011 recht hadden op HH, blijft het aantal uren of het Pgb gehandhaafd tot einde indicatie of totdat er een nieuwe toekenning wordt gedaan. Voor alle klanten die op of na 1-1-2011 een aanvraag doen geldt de klasse niet meer.

  

Artikel 12       Omvang van het persoonsgebonden budget

Geen verdere toelichting.

  

Hoofdstuk 4      Woonvoorzieningen

 

Artikel 13   Vormen van woonvoorzieningen

 

Artkel 13 onder a

Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming, op individuele basis, worden verstrekt, bijvoorbeeld de losse til-lift of een douche­stoel.

Artikel 13 onder b

Het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding of voor het zelf aanschaffen van een voorziening.

 

Artikel 13 onder c

De financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7, lid 2, van de wet.

 

Artikel 14   Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

Vervallen. De gemeente Beek kent geen algemene woonvoorzieningen.

 

Artikel 15   Soorten individuele woonvoorzieningen

Artikel 15, onder a

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een geschikte, aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de al bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing.

 

Een woonvoorziening en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang.

 

Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

 

Artikel 15, onder b

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.  

 

Artikel 15 onder c

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. COPD[1] verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen (douchestoel)welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften.

  

Artikel 15, onder d

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen.

 

Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e, van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

 

Artikel 16   Primaat van de verhuizing

De manier waarop de woonvoorzieningen hier zijn gegroepeerd geeft een beperkte rangorde aan. Deze geldt ongeacht de vorm waarin de woonvoorzieningen worden verstrekt (financiële tegemoetkoming of natura).

 

Primair zal gekeken worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschik­baar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. Is geen geschikte woning beschikbaar dan kunnen B&W besluiten één van de andere voorzieningen te verstrekken. Overigens kunnen hierbij ook andere omstandigheden een rol spelen, zoals de mogelijkheid van de gehandicapte te verhuizen, opgebouwde mantelzorg etc. Bovendien is van belang dat de financiële consequenties van verhuizen, zoals de woonlasten, binnen de draagkracht van de gehandicapte zullen moeten passen. Indien de gemeente, nadat alle factoren in de overweging zijn meegenomen, tot de conclusie komt dat verhuizing de goedkoopste adequate oplossing is, dan heeft bij het verstrekken van de woonvoorziening de vergoeding voor verhuis- en (her)inrichtingskosten het primaat.

 

Uit lid 2 blijkt dat het ook mogelijk is om een combinatie van woonvoorzieningen te verstrekken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het verstrekken van financiële tegemoetkomingen voor zowel verhuizing en inrichting als voor een beperkte woningaanpassing. Uiteraard geldt als voorwaarde voor een combinatie van voorzieningen dat dit de goedkoopste adequate oplossing is. Daarnaast geldt dat een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing als onderdeel van een combinatie van woonvoorzieningen slechts wordt verstrekt indien de woningaanpassing is gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen. Het biedt de raad de mogelijkheid om in het Besluit nadere regelen maatschappelijke ondersteuning situaties te benoemen waarin zij kunnen afwijken van de in dit artikel neergelegde rangorde van woonvoorzieningen. Ter uitvoering hiervan kan de Raad bijvoorbeeld nadere voorwaarden stellen aan de toepassing van het primaat van de verhuizing. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan, vindt dit primaat geen toepassing en zal bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningaanpassing worden toegekend.

 

Artikel 17   aanpassing bestaande woning

In dit artikel wordt vastgelegd welke personen in aanmerking gebracht kunnen worden voor het aanpassen van een woning, een verhuizing naar een geschiktere woning, het vrijmaken van een aangepaste woning door een niet gehandicapte, het bezoekbaar maken van een woning door een gehandicapte die verblijft in een Awbz instelling en het realiseren van een uitraasruimte in een woning.

 

Artikel 18   Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,00 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

 

Artikel 19   Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Uitzonderingen zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen, deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of personen met beperkingen of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

 

Artikel 20   Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

 

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van Awbz-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.

 

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren Awbz-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet.

 

Ook voor minderjarige kinderen die in een instelling verblijven en die bij de ouder(s) willen logeren is geen uitzondering gemaakt. De kosten van de aanpassingen die dan nodig zouden kunnen zijn, zijn meestal niet in verhouding tot de logeermogelijkheden die het kind heeft. Gezien het feit dat het kind in een instelling verblijft zal vaak geen frequent en langdurig verblijf bij de ouders mogelijk zijn, terwijl de uitbreiding van de aanpassingen wel zover gaat als de badkamer, slaapkamer en wellicht het kunnen verplaatsen naar een verdieping.   

 

“Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 3.

 

Artikel 21   Beperkingen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 20.

 

Artikel 21, onder a

Onder a wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

 

Artikel 21, onder b

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

 

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand.

 

Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

 

Artikel 21, onder c

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd. Bovendien is eveneens het bepaalde bij artikel 19 op deze zaken van toepassing.

 

Artikel 21, onder d

Onder d wordt vooral gedoeld op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt ook aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een [eerste] zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen inmiddels zelfstandig wonen.

 

Artikel 21, onder e

Verhuizingen naar Awbz- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

  

Artikel 22   Terugbetaling bij verkoop

Wanneer door een woningaanpassing de woning in waarde stijgt, dienen de oorspronkelijke kosten bij verkoop van de woning te worden terugbetaald, wanneer de aanpassing heeft geleid tot een waardevermeerdering ten opzichte van de woning zonder de aanpassing. In het Besluit nadere regelen kan het college bepalen of er een drempelbedrag is, hoeveel terugbetaald moet worden. De reden: bij woningaanpassingen, zoals een aanbouw van een slaapkamer beneden, gaat het soms om grote bedragen. (Deze aanpassingen worden zo weinig mogelijk gedaan, omdat de voorkeur gaat uit naar verhuizen naar een geschikte woning.)

 

In dit artikel staat dat de woningeigenaar het aan de gemeente moet doorgeven indien de woning verkocht wordt. De meerwaarde van de woning door de aanpassing moet aan de gemeente worden terugbetaald. Er wordt niet afgeschreven op de aanpassing. Meestal wordt deze alleen maar meer waard, ongeacht de leeftijd. Daarom is het voor-stel de termijn van terugbetalen op 10 jaar te zetten en tussentijds niet af te schrijven. Na 10 jaar wordt geen bedrag meer teruggevorderd, al is het alleen maar om praktische redenen. Niet alle gegevens zullen nog terug te vinden zijn en na deze termijn wordt het onwaarschijnlijk dat de (nieuwe) eigenaar dit nog weet. De datum van de verkoop is bepalend, omdat op die datum vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is.

 

Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

 

Hoofdstuk 5      Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

 

Artikel 23   Vormen van vervoersvoorzieningen

Artikel 23, onder a

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. In de Westelijke Mijnstreek e.o. is dit de Regiotaxi, uitgevoerd door Veolia in opdracht van de Omnibuzz (Gemeenschappelijke Regeling van 11 gemeenten in Zuid-Limburg, waaronder Beek).

 

Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools.

 

Artikel 23, onder b

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit aan vervoermiddelen. In het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt. De scootmobiel is een bekend voorbeeld.

 

Artikel 23, onder c

De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek uitgewerkt.

 

Artikel 24   Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

 

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

 

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

 

Artikel 25   Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening

Wanneer door beperkingen iemand geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer, dan komt men in aanmerking voor het collectieve vervoer met het Wmo-tarief (Regiotaxi), de inkomensgrenzen in acht nemend. Is dit niet mogelijk, dan komen andere vervoersvoorzieningen in aanmerking. In de praktijk kan men meestal wel me de Regiotaxi reizen. Het vervoer vindt plaats in comfortabele 8-persoons voertuigen of in reguliere personen auto’s (taxi’s). Voor het laatste kan ook indien nodig een indicatie worden gedaan, desnoods met “alleen-vervoer”. 

 

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer kan voor deze categorie mensen geen adequate voorziening. Als aanvulling op het collectieve vervoer kan dan b.v. een scootmobiel of een aangepaste fiets worden verstrekt. Alle voorzieningen tellen mee in de omvang van de zorgplicht, zie artikel 27.

 

Artikel 26   Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

 

Zie ook uitspraken CRvB 12-05-2004, nrs. 02/5774 e.a en CRvB 18-06-2008, nrs. 06/5636 WVG e.a.

 

Artikel 27   Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4, lid 1, onder c over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat de alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

 

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500 tot 2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

 

Zie ook: CRvB 12-03-2002, nr. 00/5131 WVG, en CRvB 02-08-2006, nr. 03/128 WVG.

 

Dit artikel sluit aan bij het bestaande Wvg-beleid waarbij tot maximaal 5 OV-zones gesubsidieerd gebruik kan worden gemaakt van het collectief vraagafhankelijk vervoer.

 

Een klein gedeelte van het klantenbestand reist meer dan het wettelijke aantal zones/kilometers dat door de gemeente in het kader van de Wmo vergoed dient te worden. Het college kan, via het Besluit nadere regelen, het aantal te reizen kilometers of zones maximeren. Gebruikers kunnen wel gebruik blijven maken van de Regiotaxi boven het vast te stellen maximum, maar niet voor het lage Wmo-tarief. De genoemde 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar geldt voor alle vervoersvoorzieningen.

 

Hoofdstuk 6      Verplaatsen in en rond de woning

 

Artikel 28   Vormen van rolstoelvoorzieningen

In de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden.

 

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken, niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

 

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

 

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

 

Artikel 29   Incidenteel of dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

Bij artikel 29 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder 1. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben.

 

Artikel 29, lid 1

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

  

Artikel 29, lid 2

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Er dient rekening gehouden worden met de mogelijkheid om een eenvoudige rolstoel gedurende maximaal 6 maanden te lenen bij de thuiszorgwinkels (Awbz). Die termijn dient aantoonbaar te zijn voltooid. De nadere verstrekkings-criteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

 

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

 

Artikel 29, lid 3

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

 

Artikel 30   Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor Awbz-bewoners

Recht op een op grond van de Awbz verstrekte rolstoel aan Awbz-bewoners bestaat alleen indien de Awbz-bewoner zowel de Awbz-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende Awbz-instelling. Als een Awbz-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een Awbz-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

 

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de Awbz-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de Awbz-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide Awbz-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide Awbz-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een Awbz-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende Awbz-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende Awbz-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

 

Hoofdstuk 7      Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

 

Artikel 31   Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

Artikel 32   Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (Kamerstukken Tweede Kamer 30 131, nr. 54) is in artikel 5, lid 2, onder a, van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de Awbz of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de Awbz) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de Awbz en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

 

Artikel 33   Inlichtingen, onderzoek, advies

Lid 1,

onder a en b bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

 

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5, lid 1, Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

lid 2

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft en de verwachte kosten van de voorziening het in het Besluit Nadere Regelen voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek te boven gaan. Dit om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van Awbz en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

 

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b, kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

 

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

 

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

 

lid 3

Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 34 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

 

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

 

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

lid 4

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s. (Kamerstukken Tweede Kamer 30 131, nr. 65), waarin staat: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF-classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

 

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

 

lid 5

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26, lid 1, van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

 

Artikel 34   Samenhangende afstemming

In artikel 5, lid 2, onder b, van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 33 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid. In dit artikel is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

 

Artikel 35   Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn of kunnen zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

 

Artikel 36   Intrekking van een voorziening

Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen.

 

Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

 

Artikel 37   Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen. Om die reden is deze mogelijkheid opgenomen in de verordening. Er zou anders geen juridische basis zijn om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding voor de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 37 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

 

Het middels het Pgb aangeschafte hulpmiddel wordt niet per definitie eigendom van de belanghebbende. Of het hulpmiddel eigendom wordt van de belanghebbende, hangt ervan of de belanghebbende het hulpmiddel gekocht, gehuurd of in bruikleen genomen heeft. Indien hij het hulpmiddel gekocht heeft, wordt het hulpmiddel eigendom van belanghebbende. Een eigenaar van een zaak heeft beschikkingsbevoegdheid over zijn eigendom. Een belanghebbende mag het hulpmiddel dat hij gekocht heeft middels het Pgb vervreemden, tenzij dit in de toekenningsbeschikking uitdrukkelijk niet toegestaan is. Of het vorige hulpmiddel mag worden teruggenomen bij vroegtijdige vervanging hangt ervan af of deze mogelijkheid in de toeke-niningsbeschikking of het Wmo-beleid is opgenomen. Zie bijvoorbeeld CRvB 10-12-2008, nr. 08/3206 WMO waarin het college in het Wmo-besluit heeft voorzien in de mogelijkheid te verplichten tot eigendomsoverdracht, respectievelijk terugbetaling naar rato, voor het geval de noodzaak voor een voorziening voortijdig zou komen te vervallen. Bij vroegtijdige vervanging mag het college rekening houden met de restwaarde van het vorige hulpmiddel, mits dit in beleid geregeld is. Het college kan bijvoorbeeld bepaald hebben dat de oude voorziening die nog niet is afgeschreven naar rato terugbetaald moet worden.(zie bijvoorbeeld CRvB 10-12-2008, nr. 08/3206 WMO). Indien een belanghebbende andere beperkingen heeft gekregen zal het college weer moeten compenseren. Dit kan ten gevolge hebben dat het college een nieuwe voorziening moet verstrekken omdat bijvoorbeeld de huidige voorziening niet aan te passen is. Dat de oude voorziening nog niet is afgeschreven, doet daar niets aan af. In het kader van de keuzevrijheid op grond van artikel 6 Wmo moet het college de belanghebbende een voorziening, die in natura verstrekt kan worden, tevens in de vorm van een Pgb aanbieden en omgedraaid. Een uitzondering hierop is indien er sprake is van een overwegend bezwaar. Ook indien het college en voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming aanbiedt, hoeft het college de voorziening niet tevens in de vorm van een Pgb aan te bieden. Indien het bij bepaalde voorzieningen niet mogelijk is om ze te verstrekken anders dan in natura of in de vorm van een Pgb, is het raadzaam om in de toekenningsbeschikking te bepalen dat de voorziening teruggegeven moet worden indien deze niet meer door belanghebbende gebruikt wordt (zie bijvoorbeeld CRvB 10-12-2008, nr. 08/3206 WMO)

Hoofdstuk 8      Slotbepalingen

 

Artikel 38   Hardheidsclausule

Artikel 38 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 39   Indexering

Deze bepaling maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit Nadere Regelen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beek te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

 

Artikel 40   Inwerkingtreding

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.

 

Artikel 41   Citeertitel

De naam “Verordening individuele verstrekkingen 2009 gemeente Beek” dekt de lading beter dan “Verordening maatschappelijke ondersteuning”. De Wmo omvat 9 prestatievelden. Deze verordening gaat alleen over prestatieveld 6 van de Wmo, de individuele verstrekkingen voor mensen met een beperking.

https://cvdr.overheid.nl/cvdr/Xopus.aspx?id=97082&xml=RegelingXML.ashx?id=97082#_ftnref1