Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Beekdaelen houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Beekdaelen

Geldend van 08-01-2019 t/m 31-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2019

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Beekdaelen houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Beekdaelen

De gemeenteraad van de gemeente Beekdaelen,

gelezen het voorstel van de stuurgroep herindeling ONS d.d. 13 november 2018 (INT.23821);

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gehoord hebbende de adviesraden van de gemeenten Onderbanken, Nuth en Schinnen;

overwegende dat het noodzakelijk is om burgers te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om burgers met psychische of psychosociale problemen en burgers die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit:

vast te stellen de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Beekdaelen 2019’.

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Aanvraag: het verzoek van de cliënt om in aanmerking te komen voor één of meerdere maatwerkvoorzieningen.

    • b.

      Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.

    • c.

      Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.

    • d.

      Besluit: het door het college vastgestelde vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beekdaelen.

    • e.

      Budgethouder: een cliënt aan wie ingevolge deze verordening een pgb is toegekend, dan wel diens wettelijk vertegenwoordiger.

    • f.

      Budgetplan: een plan opgesteld door (of namens) de cliënt waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening zo nodig aangevuld met voorwaarden die daar naar oordeel van het college aan gesteld mogen worden.

    • g.

      College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beekdaelen.

    • h.

      Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

    • i.

      Gemeenschappelijke ruimte(n): gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken.

    • j.

      Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres.

    • k.

      Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid, van de wet.

    • l.

      Ingezetene: cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Beekdaelen.

    • m.

      Maatschappelijke ondersteuning:

      • i.

        bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

      • ii.

        ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

      • iii.

        bieden van beschermd wonen en opvang.

    • n.

      Melding: kenbaar maken van een hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet.

    • o.

      Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning. Daaronder kan onder omstandigheden tevens de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning worden verstaan.

    • p.

      Ondersteuningsplan: een weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet.

    • q.

      Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid onderdelen a. tot en met g. van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

    • r.

      Persoonsgebonden budget/ pgb: een maatwerkvoorziening in de vorm van een geldbedrag zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet, waarmee de cliënt een of meer aan hem te verlenen maatwerkvoorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het besluit te stellen regels van toepassing zijn.

    • s.

      Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

    • t.

      Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Algemene maatregel van Bestuur).

    • u.

      Voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling op grond waarvan de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder omstandigheden van het individuele geval kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan.

    • v.

      Voorziening in natura: een maatwerkvoorziening in de vorm van goederen in (bruik)leen, eigendom, huur of als persoonlijke dienstverlening en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het vigerende besluit te stellen regels van toepassing zijn.

    • w.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

    • x.

      Woning: een woonruimte welke volgens algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd en nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning.

    • y.

      Woonvoorziening: een woningaanpassing, traplift of hulpmiddel gericht op het normale gebruik in de woning.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader of deels worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Hoofdstuk 2: Procedureregels, melding en onderzoek

Artikel 2. Beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang

  • 1. Voor ingezetenen van Nederland met een behoefte van maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of (maatschappelijke) opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen bij de centrumgemeente Heerlen. Het college draagt zo nodig zorg voor een zorgvuldige overdracht.

  • 2. Het college kan, met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5 van de wet, bij besluit nadere regels stellen inzake de uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang.

Artikel 3. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Deze melding vindt plaats middels het invullen van een daartoe vastgesteld meldingsformulier, tenzij het college bij besluit anders heeft bepaald.

  • 2. Het college bevestigt schriftelijk de ontvangst van de melding.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger voor het onderzoek, als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 5. Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt in principe deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn gemachtigde, vertegenwoordiger, mantelzorger en/of personen uit het sociale netwerk in aanwezigheid van de cliënt. Als de cliënt genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

  • 2. De factoren, genoemd in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4. Het college wijst de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 van deze verordening in te dienen.

  • 5. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek middels een ondersteuningsplan, tenzij de cliënt aangeeft hiervan af te zien. Tevens informeert het college de cliënt over de gang van zaken tijdens en na het gesprek alsmede diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 6. In spoedeisende situaties, zoals bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet, kan het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening treffen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan indien het dit noodzakelijk acht een door het college daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

  • 3. Een persoon zoals hierboven bedoeld is verplicht aan het college of de door hem aangegeven adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de melding of aanvraag en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek, als bedoeld in artikel 6 in deze verordening, is uitgevoerd of na het verstrijken van de in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet genoemde zeswekentermijn.

  • 2. De cliënt, zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk bij het college indienen.

  • 3. Een ondertekend ondersteuningsplan, als bedoeld in artikel 6 vijfde lid van deze verordening, wordt beschouwd als aanvraagformulier.

  • 4. Indien dit ondersteuningsplan niet binnen 8 weken na verzending door de cliënt is geretourneerd, start de meldingsprocedure opnieuw.

Hoofdstuk 3: Criteria en weigeringsgronden

Artikel 9. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Beekdaelen kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen, in volgorde van belangrijkheid:

    • a.

      op eigen kracht en/of

    • b.

      met gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      met mantelzorg en/of

    • d.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of

    • e.

      met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of

    • f.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3. Een cliënt die ingezetene is van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de client met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen, in volgorde van belangrijkheid:

    • a.

      op eigen kracht en/of

    • b.

      met gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      met mantelzorg en/of

    • d.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 4. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of (maatschappelijke) opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving en zo mogelijk een bijdrage kan leveren aan de samenleving.

  • 5. Het college kent slechts de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening toe.

  • 6. Het college is bevoegd om bij besluit nadere regels te stellen inzake de aard en omvang van de toe te kennen maatwerkvoorzieningen.

  • 7. Het college is bevoegd om bij besluit nadere regels te stellen over afschrijvingstermijnen als bedoeld in artikel 11 zesde lid, artikel 13 eerste lid onderdeel f., artikel 13 derde lid onderdeel i., artikel 14 derde lid onderdeel b. onder ii, artikel 16 zesde lid en artikel 18 tweede lid onderdeel a. onder iii van deze verordening.

Artikel 10. Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening gericht op verplaatsen en vervoer

  • 1. Indien een cliënt beschikt over een indicatie op grond van de Wlz, is het mogelijk een vervoersvoorziening te verstrekken indien cliënt aan de daarvoor gestelde criteria in deze verordening en de door het college bij nader besluit te stellen regels voldoet.

  • 2. Een cliënt kan voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een rolstoel in aanmerking worden gebracht wanneer op grond van aantoonbare beperkingen incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk is.

  • 3. Bij het verstrekken van een vervoersvoorziening, wordt uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Met directe woon- en leefomgeving als bedoeld in deze verordening, wordt 25 kilometer rondom de woning verstaan waarbij deelname aan het maatschappelijk verkeer mogelijk is met een omvang van 2000 kilometer per jaar.

  • 4. Een cliënt kan voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een sportrolstoel, maximaal 1 keer in de drie jaar, in aanmerking gebracht worden wanneer op grond van aantoonbare beperkingen sporten zonder sportrolstoel onmogelijk is en cliënt lid is van een sportvereniging.

  • 5. Een cliënt kan voor een andere vervoersvoorziening dan CVV, zoals bedoeld in artikel 14 zesde lid van deze verordening, in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen het gebruik van het CVV onmogelijk maken of

    • b.

      er een verplaatsingsbehoefte aanwezig is waardoor, in verband met een zeer beperkte loopafstand van maximaal 200 meter, het gebruik van het CVV ontoereikend is.

  • 6. Een autoaanpassing wordt enkel toegekend indien de technische levensduur van de auto nog minimaal 5 jaar is. Deze technische inschatting zal worden gemaakt door het bedrijf dat ook de autoaanpassing uitvoert.

  • 7. Indien als gevolg van het verstrekken van een autoaanpassing, zoals bedoeld in het zesde lid, extra verzekeringskosten en hogere kosten i.v.m. de motorrijtuigenbelasting ontstaan, komen deze meerkosten voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 11. Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening gericht op wonen

  • 1. Een cliënt kan voor een maatwerkvoorziening gericht op wonen in aanmerking worden gebracht wanneer dit op grond van aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de woning noodzakelijk is en cliënt zijn hoofdverblijf in deze woning heeft.

  • 2. Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden, alvorens een woningaanpassing en/ of traplift wordt verstrekt. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van een woningaanpassing en/of traplift het door het college bij nadere regels vast te stellen bedrag te boven gaan.

    • a.

      In afwijking van het gestelde in het tweede lid kan een cliënt in aanmerking komen voor een woningaanpassing en/of traplift indien:

    • b.

      de cliënt in afwachting van een geschikte en beschikbare woning, niet meer in de eigen woning kan blijven wonen.

    • c.

      er medische redenen zijn waarom een verhuizing niet mogelijk is.

    • d.

      er andere redenen zijn waardoor het redelijkerwijs niet van cliënt kan worden gevergd om te verhuizen.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het tweede lid kan een cliënt in aanmerking komen voor een woningaanpassing en/of traplift indien:

    • a.

      de cliënt in afwachting van een geschikte en beschikbare woning, niet meer in de eigen woning kan blijven wonen.

    • b.

      er medische redenen zijn waarom een verhuizing niet mogelijk is.

    • c.

      er andere redenen zijn waardoor het redelijkerwijs niet van cliënt kan worden gevergd om te verhuizen.

    • d.

      niet binnen 6 maanden nadat het primaat van verhuizen is opgelegd, een geschikte woning of gemakkelijker geschikt te maken woning binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning beschikbaar is.

  • 4. Het college kan een maatwerkvoorziening treffen in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen van de cliënt op wie het primaat als bedoeld in het tweede lid van toepassing is.

  • 5. Het college kan besluiten geen verdere ondersteuning bij een woningaanpassing en/of traplift te bieden indien blijkt dat de cliënt, bij een opgelegd primaat van verhuizen, om een of meerdere buiten de wet gelegen redenen niet wenst te verhuizen en daartoe ook geen aantoonbare stappen heeft ondernomen, terwijl er naar verwachting een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning binnen 6 maanden beschikbaar zal zijn.

  • 6. Cliënt kan in aanmerking komen voor een woningsanering, als dit noodzakelijk is in verband met ernstige longproblematiek en/of allergische aandoeningen en de betreffende te vervangen stoffering/ vloer nog niet is afgeschreven.

  • 7. Het college kan op individuele basis een maatwerkvoorziening verstrekken betreffende een gemeenschappelijke ruimte, indien zonder hierna genoemde woningaanpassingen de woonruimte voor de cliënt ontoegankelijk blijft:

    • a.

      het aanbrengen van elektrische deuropeners.

    • b.

      aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel.

    • c.

      het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders.

    • d.

      het aanbrengen van een extra trapleuning.

    • e.

      het aanleggen van een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

  • 8. Het college verleend een maatwerkvoorziening gericht op wonen, die betrekking heeft op een woonwagen, indien:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is en

    • b.

      de standplaats niet binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt en

    • c.

      de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag op een binnen de gemeente Beekdaelen formeel als zodanig aangemerkte standplaats stond.

Artikel 12. Gebruikelijke hulp

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college geacht kunnen worden gebruikelijke hulp te kunnen verlenen.

  • 2. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken.

    • b.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie.

    • c.

      het bieden van ondersteuning bij activiteiten die naar oordeel van het college volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

  • 3. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard, de omvang en de te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

    • b.

      de aard van de relatie met de persoon binnen de leefeenheid, tenzij het huishoudelijke hulp betreft.

    • c.

      de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

  • 4. Het college is bevoegd om, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel, bij besluit nadere regels te stellen inzake de verlening van gebruikelijke hulp.

Artikel 13. Weigeringsgronden

  • 1. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

    • b.

      voor zover een cliënt, in volgorde van belangrijkheid, op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen.

    • c.

      voor zover een cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen.

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt als algemeen gebruikelijk te beschouwen is..

    • e.

      indien het een voorziening betreft die een cliënt voor de melding dan wel aanvraag van een maatwerkvoorziening als bedoeld in de artikelen 3 en 8 van deze verordening heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of het college de noodzaak achteraf nog kan vaststellen.

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is. Uitzonderingen op bovengenoemde regel zijn:

      • i.

        de eerder vergoede of verstrekte voorziening is verloren gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen.

      • ii.

        de eerder vergoede of verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

      • iii.

        de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven.

      • iv.

        de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

    • g.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht.

    • h.

      indien een cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond.

    • i.

      de gevraagde maatwerkvoorziening niet als goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.

    • j.

      indien er geen sprake is van beperkingen in het kader van zelfredzaamheid of participatie.

    • k.

      indien deze niet langdurig noodzakelijk is.

    • l.

      indien deze een anti revaliderend effect heeft op het functioneren van de cliënt.

    • m.

      indien een cliënt niet in staat is om op verantwoorde wijze gebruik te maken van een maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college verstrekt geen individuele maatwerkvoorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een pgb tenzij de beperkingen van de cliënt, chronische psychische problemen of psychosociale problemen, het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is, dan wel dat de omstandigheden van cliënt het anderszins maken dat het collectieve vervoer niet compenserend is.

  • 3. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening gericht op wonen bestaat:

    • a.

      voor zover er geen sprake is van beperkingen in het normale gebruik van de woning waar een cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

    • b.

      voor zover de beperkingen in de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

    • c.

      indien de cliënt woont in of verhuisd naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden.

    • d.

      indien het woonruimten betreft die niet als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de Huurtoeslag aangemerkt worden.

    • e.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, tenzij deze betrekking hebben op het normale gebruik van de woning waarbij het gaat om:

      • -

        automatische deuropeners

      • -

        hellingbanen

      • -

        het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren

      • -

        het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders

      • -

        het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte

        Een uitzondering op deze bepaling is mogelijk wanneer het een maatwerkvoorziening voor ondersteuning gericht op verhuizen betreft.

    • f.

      indien de noodzaak tot het treffen van de voorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is.

    • g.

      indien een cliënt niet is verhuisd naar de in relatie tot zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • h.

      voor zover de woonvoorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

    • i.

      indien de noodzaak tot het treffen van een woningaanpassing het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan woning mogen worden gesteld.

    • j.

      indien zonder (voorafgaande) toestemming van het college wordt afgeweken van het programma van eisen dan wel van de werkzaamheden zoals omschreven in de aan het college overlegde bouwtekening.

Hoofdstuk 4: Maatwerkvoorzieningen

Artikel 14. Keuzevrijheid

  • 1. Een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in natura en in de vorm van een pgb, onder de voorwaarden en criteria zoals genoemd in deze verordening.

  • 2. Als uitzondering op het eerste lid wordt een maatwerkvoorziening voor ondersteuning gericht op verhuizen en een maatwerkvoorziening voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi enkel verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

  • 3. Als uitzondering op het eerste lid wordt de keuze tussen een maatwerkvoorziening in natura en een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb niet geboden, indien:

    • a.

      het een spoedeisende situatie betreft, zoals bedoeld in artikel 6 zesde lid van deze verordening.

    • b.

      het een maatwerkvoorziening betreft in de vorm van een hulpmiddel en:

      • i.

        op grond van de progressiviteit van het ziektebeeld deze voorziening snel weer door een aangepaste maatwerkvoorziening vervangen moet worden of

      • ii.

        de indicatie van de te verstrekken maatwerkvoorziening minder bedraagt dan de economische afschrijvingstermijn van deze voorziening, e.e.a. conform de door de gemeente overeengekomen bepalingen in de overeenkomst met de dienstverlenende organisatie die deze voorziening biedt.

  • 4. In situaties zoals bedoeld in het derde lid, wordt alleen een maatwerkvoorziening in natura verstrekt.

  • 5. Indien de cliënt kiest voor een maatwerkvoorziening in natura, kan de cliënt in principe een vrije keuze maken voor een gecontracteerde aanbieder, mits het aanbod passend is.

  • 6. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 van deze verordening, geldt bij verstrekking van een maatwerkvoorziening gericht op vervoer het primaat van ondersteuning in natura en CVV in het bijzonder.

  • 7. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van deze verordening, prevaleert het primaat van verhuizen boven een woningaanpassing indien de kosten van deze woningaanpassing het door het college bij nadere regels vast te stellen bedrag te boven gaan.

Artikel 15. Zorg in natura

  • 1. Indien een maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt zijn de vigerende (dienstverlenings)overeenkomsten tussen de gemeente Beekdaelen en de aanbieder(s) van toepassing. Bij het ontbreken van een overeenkomst wordt een goedkoopst compenserende offerte opgevraagd. Hierin zijn de volgende onderdelen opgenomen:

    • a.

      het programma van eisen voor de betreffende maatwerkvoorziening en

    • b.

      aanvullende kosten, indien van toepassing, zoals onderhoud en reparatie.

  • 2. De maatwerkvoorzieningen in natura in de vorm van een hulpmiddel en een traplift kunnen in bruikleen verstrekt worden. In een dergelijke situatie zijn de vigerende bruikleenoverkomsten tussen de gemeente Beekdaelen en de aanbieder(s) van toepassing.

  • 3. Het tarief voor het realiseren voor een standaard woningaanpassing wordt, aan de hand van een programma van eisen, gebaseerd op de door het college bij nadere regels vast te stellen standaard prijsafspraken.

  • 4. Het tarief voor een woningaanpassing welke verstrekt wordt met als doel het uitbreiden van bestaande woningen, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, wordt gebaseerd op de extra te verwerven grond die ten hoogste overeenkomt met de bijdrage voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning. Het college is bevoegd nadere regels te stellen over het maximum aantal m2 per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning.

Artikel 16. Voorwaarden verstrekking pgb

  • 1. Verstrekking van een maatwerkvoorziening als een pgb vindt plaats op een gemotiveerd verzoek van de cliënt, zijn gemachtigde of vertegenwoordiger, middels een budgetplan.

  • 2. Een pgb voor een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, indien:

    • a.

      de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger en in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren en

    • b.

      de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening die wordt geleverd door een aanbieder, in de vorm van een pgb wenst geleverd te krijgen en

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren en die de cliënt van het budget wil betrekken, van goede kwaliteit (veilig, doeltreffend en klantgericht) zijn.

  • 3. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met cliënt getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Uit het budgetplan voor een maatwerkvoorziening moet blijken:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening cliënt wil aanschaffen met het pgb en

    • b.

      om welke redenen hij deze maatwerkvoorziening als passend beschouwd en

    • c.

      waar hij de maatwerkvoorziening wil inkopen en hoe hij tot deze keuze is gekomen.

  • 4. Bij ondersteuning in de vorm van hulp bij het huishouden, persoonlijke begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg, welke niet geleverd door personen uit het sociaal netwerk dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan:

    • a.

      de norm van verantwoorde zorg, zoals omschreven in het kwaliteitskader.

    • b.

      gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde zorg.

    • c.

      systematische kwaliteitsbewaking.

    • d.

      verklaring omtrent het gedrag (VOG), zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met de cliënt in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop de zorgverlener voor de cliënt ging werken.

    • e.

      de meldplicht calamiteiten en geweld.

    • f.

      De organisatie of ondernemer beschikt over een meldcode ten aanzien van huiselijk geweld en kindermishandeling.

  • 5. Bij ondersteuning, in de vorm van hulp bij het huishouden, persoonlijke begeleiding en kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg, geleverd door personen uit het sociaal netwerk dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan:

    • a.

      gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde zorg.

    • b.

      een meldplicht ten aanzien van calamiteiten en geweld.

  • 6. Het college is bevoegd nadere regels te stellen indien de maatwerkvoorziening beschermd wonen wordt verstrekt in de vorm van een pgb en (onderdelen van) deze maatwerkvoorziening uitgevoerd worden door anderen dan personen uit het sociaal netwerk.

  • 7. Het wederom verstrekken van een pgb voor een reeds eerdere verstrekte soortgelijke maat-werkvoorziening gericht op wonen, verplaatsen en vervoer, kan slechts dan geschieden indien de economische afschrijvingstermijn van de betreffende maatwerkvoorziening verstreken is.

Artikel 17. Uitsluitingscriteria verstrekking pgb

  • 1. Verstrekking van het pgb vindt niet plaats indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden als genoemd in artikel 16 van deze verordening.

  • 2. Verstrekking van het pgb vindt niet plaats indien:

    • a.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstig vermoeden bestaat dat de cliënt geen redelijke waardering van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag kan maken.

    • b.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstig vermoeden bestaat dat hij niet in staat is de aan het pgb verbonden taken uit te voeren.

    • c.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstig vermoeden bestaat dat de verstrekking van het pgb niet bijdraagt aan het vergroten van de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager.

    • d.

      het pgb niet of voor een ander doel gebruikt wordt.

    • e.

      het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid onderdeel a., d. en e. van de wet.

    • f.

      voor zover de kosten van het betrekken van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerk-voorziening.

    • g.

      de zorgverlener of aanbieder tevens de budgetbeheerder of vertegenwoordiger van de cliënt is.

  • 3. Het pgb mag niet besteed worden aan de bemiddeling bij het aanvragen van een indicatie of het beheer van het pgb.

Artikel 18. Vaststelling hoogte pgb

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan over hoe hij het pgb gaat besteden.

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente Beekdaelen beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 2. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:

    • a.

      een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt:

      • i.

        indien de zaak onderdeel uitmaakt van een contract tussen het college en de door haar gecontracteerde aanbieder, wordt de kostprijs gebaseerd op de in het contract gemaakte prijsafspraken en rekening houdend met een reële termijn voor de technische afschrijving, de onderhouds- en verzekeringskosten en een eventueel door de gemeente te ontvangen korting.

      • ii.

        indien de zaak geen onderdeel uitmaakt van een contract tussen het college en een door haar gecontracteerde aanbieder, wordt de kostprijs gebaseerd op ten hoogste de door het college goedgekeurde goedkoopst adequate offerte en indien van toepassing verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie.

      • iii.

        indien de zaak een tweedehands maatwerkvoorziening betreft, wordt de kostprijs gebaseerd op de prijs van de tweedehandsvoorziening met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak economisch is afgeschreven en rekening houdend met een bedrag voor onderhoud en reparatie.

    • b.

      hulp bij het huishouden en persoonlijke begeleiding:

      • i.

        door een daartoe opgeleide professional werkzaam bij een instelling die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van het laagste toepasselijke tarief in natura per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • ii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als zelfstandige zonder personeel, die beschikt over een beschikking geen loonheffingen (BGL) en die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • iii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als werknemer; een persoon, niet zijnde de persoon als bedoeld onder i. en ii., waarmee een arbeidsovereenkomst is aangegaan: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • iv.

        door een persoon uit het sociaal netwerk; een persoon als bedoeld in de wet niet zijnde een persoon als bedoeld onder i. tot en met iii: op basis van het wettelijk minimum loon, inclusief vakantiegeld en –uren en een vaste toeslag van € 1,90 per uur vanwege kosten verband houdend met het werkgeverschap.

    • c.

      groepsbegeleiding/ dagbesteding:

      • i.

        door een daartoe opgeleide professional werkzaam bij een instelling die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van het laagste toepasselijke tarief in natura per dagdeel dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • ii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als zelfstandige zonder personeel, die beschikt over een beschikking geen loonheffingen (BGL) en die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per dagdeel dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • iii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als werknemer; een persoon, niet zijnde de persoon als bedoeld onder i. en ii., waarmee een arbeidsovereenkomst is aangegaan: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per dagdeel dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

    • d.

      vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van het laagste toepasselijke tarief in natura per dag dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd in soort vervoer, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdend met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren.

    • e.

      kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg:

      • i.

        door een daartoe opgeleide professional werkzaam bij een instelling die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van het laagste toepasselijke tarief in natura per etmaal dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • ii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als zelfstandige zonder personeel, die beschikt over een beschikking geen loonheffingen (BGL) en die met de uit te voeren taken/ werkzaamheden is ingeschreven conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per etmaal dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • iii.

        door een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als werknemer; een persoon, niet zijnde de persoon als bedoeld onder i. en ii., waarmee een arbeidsovereenkomst is aangegaan: op basis van 90% van het laagste toepasselijke tarief in natura per etmaal dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, indien van toepassing tevens gespecificeerd naar mate van complexiteit.

      • iv.

        door een persoon uit het sociale netwerk: op basis de van toepassing zijnde NIBUD-richtlijnen en CBS-cijfers met betrekking tot de noodzakelijke wasverzorging, het wassen van het lichaam, voeding en een dagactiviteit.

    • f.

      beschermd wonen: aan de hand van de onderdelen waaruit de zorg bestaat, door wie de zorg verleend wordt en de bedragen, die daarvoor gelden op grond van de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning Heerlen 2018’ of haar opvolgers.

Artikel 19. Uitbetaling pgb

  • 1. Het pgb voor een maatwerkvoorziening wordt na toekenning, op basis van declaratie, op grond van artikel 2.6.2 van de wet, uitgekeerd door de SVB.

  • 2. De bevoorschotting van de SVB wordt in principe per maand beschikbaar gesteld en is, bij controle van de voorafgaande periode, afhankelijk van de compleetheid van de (eventuele) inhoudelijke verantwoording over die voorafgaande periode.

  • 3. Een uitzondering op het eerste lid is de maatwerkvoorziening die als een eenmalig pgb verstrekt wordt, zoals bepaald in het Besluit mandaat- en volmachtverlening eenmalige pgb’s SVB 2016.

  • 4. Het eenmalige pgb voor een maatwerkvoorziening, zoals bedoeld in het derde lid, wordt na definitieve toekenning aan de cliënt uitbetaald.

  • 5. Een pgb wordt bruto uitbetaald. Dat wil zeggen dat de eigen bijdrage niet direct met het pgb is verrekend.

  • 6. Het pgb van een maatwerkvoorziening kent een vrij besteedbaar bedrag, waarover geen verantwoording noodzakelijk is. Dit bedrag bedraagt € 150,00 per jaar per maatwerkvoorziening.

  • 7. Met uitzondering van het bepaalde in het zesde lid, bedraagt het vrij besteedbaar voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen € 100,00 per jaar.

Artikel 20. Financiële tegemoetkoming

  • 1. De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto, zoals bedoeld in artikel 14 tweede lid van deze verordening, bedraagt € 660,00. Dit bedrag is gebaseerd op de som van het fiscaal belaste en onbelaste deel van reiskostenvergoeding werkverkeer (€ 0,33 per km) vermenigvuldigd met het maximaal aantal kilometer per jaar, zoals beschreven in artikel 10 derde lid van deze verordening (2000 kilometer per jaar).

  • 2. De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (rolstoel)taxi, zoals bedoeld in artikel 14 tweede lid van deze verordening, bedraagt € 1.699,38 voor het gebruik van de taxi en € 1.903,73 voor het gebruik van de rolstoeltaxi. Dit bedrag is gebaseerd op het in de regio gangbare toepasselijke tarief voor het gebruik van het CVV, uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar.

  • 3. Indien aan de cliënt reeds een maatwerkvoorziening in het kader van vervoer en verplaatsen in de vorm van een hulpmiddel toegekend is en hiermee al voor een deel voorzien is in de verplaatsingsbehoefte van de cliënt, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi maximaal 75% van de hoogte zoals genoemd in het eerste en tweede lid.

  • 4. Indien de vervoersbehoeften van huisgenoten samenvallen, wordt hier bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, rekening mee gehouden. In dergelijke gevallen bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi, per cliënt maximaal 75% van de hoogte zoals genoemd in het eerste en tweede lid, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat er in het geheel geen sprake is van gezamenlijke verplaatsingsbehoeften.

  • 5. De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen, zoals bedoeld in artikel 14 tweede lid van deze verordening, bedraagt € 1.750,00. Dit bedrag is gebaseerd op de gemiddelde kostprijs van een verhuizing.

  • 6. Het besluit tot toekenning van de financiële tegemoetkoming, zoals bedoeld in het vijfde lid, heeft een geldigheidsduur van 1 jaar ingaande de dag na inwerkingtreding van dat besluit. In beginsel is verlenging van de geldigheidsduur niet mogelijk.

  • 7. De financiële tegemoetkoming, zoals bedoeld in het vijfde lid, kan ook worden verstrekt bij het op verzoek van het college vrijmaken van een bestaande aangepaste woning indien de cliënt niet meer is aangewezen op een aangepaste woning.

Artikel 21. Verantwoording

  • 1. Er hoeft geen verantwoording te worden afgelegd over de besteding van een financiële tegemoetkoming.

  • 2. Terstond na de realisatie en/of aanschaf van een maatwerkvoorziening zijnde een woningaanpassing, autoaanpassing, sportrolstoel plus hulpmiddelen en trapliften indien deze verstrekt worden in de vorm van een pgb, bevestigt de cliënt dit aan het college. Deze gereedmelding vindt plaats:

    • a.

      voor wat betreft een woningaanpassing: uiterlijk binnen 12 maanden na het afgeven van de beschikking.

    • b.

      in alle overige gevallen: uiterlijk binnen 3 maanden na het afgeven van de beschikking.

  • 3. Bij de gereedmelding als bedoeld in het tweede lid dient een verklaring te worden ingediend dat bij het realiseren en/of aanschaf van de maatwerkvoorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder deze is toegekend. Deze gereedmelding geldt tevens als een verzoek om definitieve vaststelling en uitbetaling van de maatwerkvoorziening.

  • 4. Degene aan wie de maatwerkvoorziening in natura of als een pgb wordt verleend dient gedurende een periode van vijf jaar, ingaande de dag van bekendmaking van de toekenningsbeschikking, alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

  • 5. Indien uit de verantwoording blijkt dat het voorlopig toegekende bedrag in natura of het toegekende pgb te hoog of te laag blijkt te zijn, is het college bevoegd om het bedrag c.q. budget tussentijds aan te passen.

Artikel 22. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura, in de vorm van een pgb of als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het eventueel beoogde resultaat daarvan is.

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is.

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend.

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb.

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden is en hoe hiertoe is gekomen.

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld.

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat de financiële tegemoetkoming kan worden aangewend.

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van de financiële tegemoetkoming.

    • c.

      wat de hoogte van de financiële tegemoetkoming is en hoe hiertoe is gekomen.

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor de financiële tegemoetkoming is bedoeld.

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 5. Als er sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt hierover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 23. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura of in de vorm van een pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen.

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten.

    • d.

      de cliënt langer dan 2 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw.

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening al dan niet in natura of in de vorm van een pgb is herzien of ingetrokken:

    • a.

      het ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb terugvorderen.

    • b.

      de geldswaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen.

  • 6. De wijze waarop de terugvordering, zoals bedoeld in het vijfde lid, geïnd wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het na verrekening (periodieke) bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de te compenseren beperkingen.

  • 7. Indien de terugvordering, zoals bedoeld in het vijfde lid, (mede) te wijten is aan het handelen van de aanbieder, kan het college deze aanbieder uitsluiten van verdere dienstverlening.

  • 8. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 9. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen in natura of in de vorm van een pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 10. Tijdens het onderzoek bedoeld in het negende lid worden de voorwaarden en criteria zoals genoemd in deze verordening getoetst.

Artikel 24. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10 eerste lid onderdeel a., b., d. of e. van de wet.

  • 2. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 23 derde lid onderdeel d. van deze verordening.

  • 3. Het college stelt de budgethouder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 5: Bijdrage in de kosten

Artikel 25. Bijdrage in de kosten algemene voorziening

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening die geheel of gedeeltelijk wordt bekostigd door de gemeente, niet zijnde cliëntondersteuning.

  • 2. De cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd aan de aanbieder van de algemene voorziening.

  • 3. De hoogte van de bijdrage die een cliënt betaald voor een algemene voorziening wordt bepaald door de aanbieder die deze voorziening levert. Deze prijzen gelden voor alle cliënten en zijn tot stand gekomen in overleg met en met bijdrage van de gemeente. Het gaat daarbij om de volgende algemene voorzieningen:

    • a.

      in de voormalige gemeente Onderbanken:

      • i.

        wensbus: ritprijs afhankelijk van de lengte van de rit, variërend van € 1,00 tot € 4,00.

      • ii.

        wijkbelbus: abonnement € 5,25 per kwartaal én een ritprijs van € 1,80.

      • iii.

        boodschappenplusbus: abonnement €3,50 per maand én per activiteit wordt een vergoeding gevraagd. De hoogte hiervan is afhankelijk van de activiteit.

      • iv.

        scootmobiel- en rolstoelpoule: gratis.

      • v.

        algemeen maatschappelijk werk: gratis.

      • vi.

        open inloop CMWW: gebruik is gratis, er wordt wel een vergoeding gevraagd voor consumpties.

      • vii.

        open inloop GGZ (CMWW en Mondriaan): gratis.

      • viii.

        samen voor elkaar Onderbanken: gebruik is gratis, er wordt wel een vergoeding gevraagd voor consumpties en voor deelname aan bepaalde activiteiten. De hoogte hiervan is afhankelijk van de activiteit.

    • b.

      in de voormalige gemeente Nuth:

      • i.

        wensbus: ritprijs afhankelijk van de lengte van de rit, variërend van € 1,00 tot € 4,00.

      • ii.

        algemeen maatschappelijk werk: gratis.

      • iii.

        vrije inloop Cicero (Pastorijstraat en gemeenschapshuis Schimmert): € 3,50 per dagdeel. Daarnaast wordt er een vergoeding gevraagd voor consumpties.

      • iv.

        hoeskamer: gebruik is gratis, er wordt een vergoeding gevraagd voor consumpties en voor deelname aan bepaalde activiteiten. De hoogte hiervan is afhankelijk van de activiteit.

    • c.

      In de voormalige gemeente Schinnen:

      • i.

        wensbus: ritprijs afhankelijk van de lengte van de rit, variërend van € 1,00 tot € 4,00.

      • ii.

        algemeen maatschappelijk werk: gratis.

      • iii.

        hoeskamers: gebruik is gratis, er wordt wel een vergoeding gevraagd voor consumpties en voor deelname aan bepaalde activiteiten. De hoogte hiervan is afhankelijk van de activiteit.

      • iv.

        helpcenter Schinnen (voedselondersteuning, kledingcentrum, maatjesproject, schuldhulpverlening): gratis.

  • 4. Conform het gestelde in artikel 37 van deze verordening kan het college de hoogte van de bijdrage in de kosten die een cliënt betaald voor een algemene voorziening jaarlijks indexeren.

  • 5. Als toepassing is gegeven aan het vierde lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

Artikel 26. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening zelfredzaamheid en participatie

  • 1. Een cliënt vanaf 18 jaar is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, zolang hij van deze voorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1 tweede lid van het uitvoeringsbesluit dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 17,50 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4 derde lid van de wet of het volgende lid geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid en in aanvulling op hoofdstuk 3 van het uitvoeringsbesluit, is de bijdrage in de kosten niet verschuldigd voor een:

    • a.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een CVV.

    • b.

      maatwerkvoorziening die in één van de drie voormalige gemeenten verstrekt is zonder dat er een bijdrage in de kosten verschuldigd is, totdat de einddatum van de indicatie is bereikt of dat de voorziening aan vervanging toe is.

    • c.

      financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto en/of (rolstoel)taxi.

    • d.

      financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen.

  • 4. Voor een cliënt tot 18 jaar wordt geen bijdrage in de kosten gehanteerd voor een maatwerk-voorziening, met uitzondering van een woningaanpassing.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een cliënt die minderjarig is, zoals bedoeld in het derde lid, is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen.

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de client.

  • 6. Vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening zelfredzaamheid en participatie vindt plaats door het CAK, conform de door de gemeente afgegeven parameters (die zijn opgenomen in het tweede tot en met vijfde lid) en de kostprijs van de betreffende maatwerkvoorzieningen, zoals bepaald in artikel 27 van deze verordening.

  • 7. Bij toepassing van het zesde lid wordt per kalenderjaar uitgegaan van twaalf perioden van vier weken en een periode die, afhankelijk van de resterende dagen, vier of vijf weken bedraagt.

Artikel 27. Kostprijs maatwerkvoorziening zelfredzaamheid en participatie

  • 1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten zoals door de gemeente overeengekomen met de dienstverlenende organisatie die deze maatwerkvoorziening biedt (inclusief BTW, de eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten en eventuele kortingen die de gemeente ontvangt) dan wel is vastgesteld op basis van de goedkoopst compenserende offerte.

  • 2. De kostprijs van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

Artikel 28. Bijdrage in de kosten beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang

  • 1. Het college stelt bij nadere regels de hoogte van de bijdrage in de kosten voor beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang vast.

  • 2. De bijdrage in de kosten voor beschermd wonen wordt geïnd door het CAK.

  • 3. De bijdrage in de kosten voor de (maatschappelijke) opvang wordt geïnd door de aanbieder die de opvang biedt.

Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 29. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt.

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning.

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 30. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derden of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde en

      • 2.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel c. van de wet en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 tweede lid van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht.

    • b.

      redelijke overheadkosten.

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg.

    • d.

      reis- en opleidingskosten.

    • e.

      Indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst.

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders, waaronder rapportage- en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid onder b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde, de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen is gesteld in het tweede er derde lid. Hierover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde, als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 31. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 3. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 4. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 5. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 32. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen verstrekte maatwerkvoorzieningen. Deze regeling voldoet aan de normstellingen in de WKKGZ.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 33. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle door hen verstrekte maatwerkvoorzieningen. Deze regeling voldoet aan de normstellingen in de WMCZ.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 34. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomst de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ten uitvoering van het tweede en derde lid. 

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

Artikel 35. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. De gemeente waardeert de inzet van mantelzorgers. Daarom stelt de gemeente jaarlijks een mantelzorgwaardering vast. Het college bepaald bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat. Dit gebeurt op grond van de het door de gemeenteraad vastgestelde mantelzorgbeleid.

  • 2. De mantelzorgwaardering kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming, een presentje en/of een activiteit.

Hoofdstuk 9: Overgangsregels en slotbepalingen

Artikel 36. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks geëvalueerd en verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening.

Artikel 37. Indexering

Het college kan jaarlijks, met ingang van 01 januari 2020, de voor de uitvoering van deze verordening van toepassing zijnde bedragen, indexeren.

Artikel 38. Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 39. Nadere regels

Het college stelt nadere regels over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 40. Intrekking oude verordeningen

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken 2017 wordt met terugwerkende kracht per 01 januari 2019 ingetrokken, met de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nuth 2017 wordt met terugwerkende kracht per 01 januari 2019 ingetrokken, met de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schinnen 2015 wordt met terugwerkende kracht per 01 januari 2019 ingetrokken, met de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 41. Overgangsregels

  • 1. Een cliënt houdt recht op een lopende maatwerkvoorziening verstrekt op grond van één van de in artikel 40 van deze verordening genoemde verordeningen, dan wel haar voorgangers, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder één van de in artikel 40 van deze verordening genoemde verordeningen en waarop nog niet is beslist bij het inwerking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van één van de in artikel 40 van deze verordening genoemde verordeningen, wordt beslist met inachtneming van de verordening op grond waarvan het besluit is genomen.

Artikel 42. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt, met terugwerkende kracht, in werking op 01 januari 2019.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Beekdaelen 2019.

Ondertekening

Aldus besloten door de gemeenteraad van de gemeente Beekdaelen in de openbare vergadering van 2 januari 2019.

De griffier,

De heer H. Waterborg

De voorzitter,

XXX

Toelichting op de verordening

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wmo 2015. De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de oude Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (inmiddels vervangen door de Wlz). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij is deels voortgeborduurd op de weg die met die ‘oude’ wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, is een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan de cliënt daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige ambtenaren. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3 eerste lid voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3 tweede tot en met vierde lid, 2.1.4 derde en zevende lid en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • -

    Op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maat-werkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

  • -

    Op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • -

    Welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • -

    Ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is.

  • -

    Ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is.

  • -

    Op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg.

  • -

    Op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend.

  • -

    Op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3 derde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • -

    Voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

  • -

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4 eerste en tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6 vierde lid van de Wmo 2015:

  • -

    Bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maat-werkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn.

  • -

    De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • -

    Bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd.

  • -

    Bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent.

  • -

    Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht.

  • -

    Bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3 tweede lid van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In het eerste lid is uitgelegd wat onder de diverse begrippen in deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan.

  • a.

    Aanvraag: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

  • b.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO en CRvB 24-02-2016, nr. 13/2603 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

    • -

      Is de voorziening gewoon te koop?

    • -

      Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

    • -

      Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

  • c.

    Algemene voorziening: het betreft een voorziening of maatregel die normaal in de maatschappij aanwezig en beschikbaar is en door iedereen die daar behoefte aan heeft op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is, zonder een ingewikkelde (aanvraag)procedure.

  • d.

    Besluit: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • e.

    Budgethouder: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • f.

    Budgetplan: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • g.

    College: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • h.

    Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Onder huisgenoten worden personen bedoeld waarmee cliënt duurzaam een gezamenlijk huishouden voert en een woning bewoont. Een kamerhuurder wordt niet als huisgenoot aangemerkt als de cliënt een huurcontract kan overleggen.

    Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a.

      Echtgenoot: geregistreerde partner.

    • b.

      Gehuwd: als partner geregistreerd.

  • Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluit wordt:

    • a.

      Als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

    • b.

      Als ongehuwd mede aangemerkt wordt diegene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

    Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      Zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld.

    • b.

      Uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

    • c.

      Zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.

    • d.

      Zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding.

  • i.

    Gemeenschappelijke ruimte(n): de begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de client alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. Het college treft in principe geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten (zie artikel 11 zevende lid en artikel 13 derde lid onderdeel e. van deze verordening). Daarnaast is het begrip van belang bij de beoordeling van gebruikelijke hulp.

  • j.

    Hoofdverblijf: het gaat om de woning (bestemd én geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Beekdaelen te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens (te verwachten) beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zie artikel 13 derde lid van deze verordening.

  • k.

    Hulpvraag: de hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet is noodzakelijk.

  • l.

    Ingezetene: de cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 van de wet). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet perse van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening, uitgezonderd een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang zoals hiervoor aangegeven, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Met het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt meestal bedoeld: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de BRP ingeschreven staat of zal staan. Indien de client met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, gaat het om het feitelijk woonadres. Uit de jurisprudentie bij de ‘oude’ Wmo (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt echter dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in de BRP belangrijk is, maar niet doorslaggevend.

  • m.

    Maatschappelijke ondersteuning: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • n.

    Melding: eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek instellen. Indien een ingezetene alleen verzoekt om informatie en advies, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

  • o.

    Normale gebruik van de woning: de begripsbepaling is met name van belang bij het verlenen van woningaanpassingen, trapliften, hulpmiddelen of hulp bij het huishouden. Deze maatwerk-voorzieningen zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.

  • p.

    Ondersteuningsplan: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • q.

    Persoonlijk plan: in het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn sociale netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid onderdelen a. tot en met g. van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid onderdelen a. tot en met g. van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo 2015 versterkt.

  • r.

    Persoonsgebonden budget/ pgb: een geldbedrag, waarmee de cliënt een of meer aan hem te verlenen maatwerkvoorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening, het uitvoeringsbesluit en het vigerende besluit te stellen regels van toepassing zijn.

  • s.

    Sociaal netwerk: de wet gaat nadrukkelijk uit van het beginsel dat slechts ondersteuning wordt geboden door de gemeente indien iemand daarin niet zelf of met hulp van personen uit zijn sociale netwerk kan voorzien. In verband daarmee is de definitie van dit begrip opgenomen. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt: dit omvat ook de mantelzorger. In artikel 1.1.1 van de wet staat omschreven dat met het begrip ‘huiselijke kring’ een familielid, een huisgenoot of mantelzorger wordt bedoeld. Uit de definitie ‘sociaal netwerk’ als zodanig vloeit geen verplichting voor deze personen om iemand bij te staan. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht wanneer iemand zich tot de gemeente wendt.

  • t.

    Uitvoeringsbesluit: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • u.

    Voorliggende voorziening: het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die een melding doet of een aanvraag indient een beroep te doen op andere wettelijke regelingen voor zover daar aanspraak op bestaat en die aanspraak bijdraagt aan het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen. Zie ook artikel 13 eerste lid onderdeel a. van deze verordening.

  • v.

    Voorziening in natura: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • w.

    Wet: deze definitie spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

  • x.

    Woning: onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd én geschikt voor permanente bewoning. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving niet onder het begrip woning. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning vanzelfsprekend wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan.

    Een woning voldoet aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en de cliënt beschikt over een persoonlijke gedoogd verklaring, worden gelijkgesteld met permanente bewoning.

  • y.

    Woonvoorziening: de wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Het kan een woningaanpassing, traplift of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt als dat begrip ook daadwerkelijk is bedoeld.

De toelichting op sommige begrippen zijn samengevat, daar de volledige, uitgebreide toelichtingen terug te vinden zijn in de landelijke wet- en regelgeving. De bepaling in het tweede lid is opgenomen in de verordening om te borgen dat alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader of deels worden omschreven dezelfde betekenis hebben als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Awb.

Hoofdstuk 2: Procedureregels, melding en onderzoek

Artikel 2. Beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan gezien worden als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3 eerste lid en tweede lid onderdeel a. van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen en opvang. Deze bepaling maakt het voor het college mogelijk om de uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en opvang te mandateren aan een (centrum)gemeente in de regio. Hiervoor kunnen door het college nadere regels opgesteld worden.

Artikel 3. Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3 eerste lid en tweede lid onderdeel a. van de wet. De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag.

In het eerste lid is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen. Met het gebruik van de in artikel 1 van deze verordening gedefinieerde term ‘hulpvraag’ is een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de Zvw, de Leerplichtwet 1969 e.d.

Tevens is in het eerste lid opgenomen dat een melding kan worden gedaan middels het invullen van het daartoe vastgestelde meldingsformulier. Hiervan kan worden afgeweken indien het college bij besluit nadere regels heeft gesteld waarin uitzonderingen op deze bepaling zijn opgenomen.

De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden: bijvoorbeeld een mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkenen. Hierbij dient echter wel vooropgesteld te worden dat de cliënt ten aller tijde op de hoogte dient te zijn van een melding die op hem betrekking heeft. Het is de verantwoordelijkheid van de persoon die de melding doet, om de cliënt hiervan op de hoogte te stellen. Indien vooraf blijkt dat de cliënt niet op de hoogte is, kan en mag de gemeente Beekdaelen de melding niet oppakken.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 eerste lid van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan, is registratie en bevestiging van de ontvangst van de melding van belang. In verband met de registratie en zorgvuldigheid wordt de schriftelijke bevestiging van de melding opgenomen in dit artikel.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.2.4 eerste lid onderdeel a. en 2.3.2 derde lid. Vanwege de compleetheid en het belang van de verplichting is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.

Cliëntondersteuning is in de vorm van een algemene voorziening aanwezig, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning neemt in de procedure een specifieke plek in. De cliëntondersteuning is onafhankelijk en kosteloos.

Artikel 5. Persoonlijk plan

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.3.2 tweede lid. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening.

De cliënt wordt in staat gesteld om, eventueel samen met zijn sociaal netwerk en/of vertegenwoordiger, zijn omstandigheden en de door hem gewenste ondersteuning te beschrijven. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de ondersteuning die in de ogen van de cliënt nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door het opstellen van een persoonlijk plan, wordt daarnaast de eigen regie van de cliënt en de betrokkenheid van zijn sociaal netwerk versterkt. Het indienen van een persoonlijk plan is een mogelijkheid, maar geen verplichting voor de cliënt.

Artikel 6. Onderzoek

Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt.

In het eerste lid wordt benadrukt dat een gesprek in principe deel uitmaakt van het onderzoek. Het gesprek past immers in het stelsel van de Wmo 2015 dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Op het moment dat de cliënt reeds bekend is en de hulpvraag zonder gesprek afgedaan kan worden, kan in overleg met cliënt van het gesprek afgezien worden.

Het onderzoek vormt de kern van de procedure, welke maximaal zes weken mag beslaan. De wet beschrijft in het vierde lid van artikel 2.3.2 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen:

  • -

    De behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt.

  • -

    De mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen en opvang.

  • -

    De mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    De behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt.

  • -

    De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    De mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en aanbieders als bedoeld in de Zvw en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.

  • -

    Welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.

Voor de bepaling in het derde lid geldt dat deze verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet het bepaalde in artikel 2.3.2 zesde lid. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb, in het geval dat cliënt in aanmerking komt voor een maat-werkvoorziening. Ook wordt de cliënt ingelicht over de gevolgen van deze keuze.

In het vijfde lid is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek ook schriftelijk worden weergegeven; dit wordt het ondersteuningsplan genoemd. Dit is een beknopte weergave van hetgeen besproken is en de uitkomst daarvan. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van het ondersteuningsplan kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.

Het zesde lid is een herhaling van het bepaalde in artikel 2.3.3 van de wet. Ter volledigheid is dit artikel ook in deze verordening opgenomen. Aangezien het onderzoek naar aanleiding van een melding zes weken in beslag kan nemen, is in dit artikel opgenomen dat het college tijdens het onderzoek in spoedeisende situaties onverwijld een passende tijdelijke maatregel kan nemen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de cliënt. De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Indien de cliënt in een situatie verkeert waarin uitstel van een maatregel niet mogelijk is, dient het college daarnaar te handelen en de cliënt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag te tegemoet te komen. De maatregel dient te passen bij de gegeven omstandigheden, dat wil zeggen dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de behoefte van de cliënt, zonder dat van het college kan worden verwacht dat het op stel en sprong een precies passende maatregel treft. Het zal situaties betreffen waarbij anders, door het niet inzetten van de tijdelijke ondersteuning, voor de cliënt of zijn directe gezinsverband onaanvaardbare (gezondheids)risico’s ontstaan. Bij het beoordelen van het wel of niet toepassen van de spoedprocedure wordt ook gekeken of voorliggende wetgeving aan de orde is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het inzetten van een spoedopname/ -behandeling bij een GGZ-cliënt.

Artikel 7. Informatieverstrekking en advisering

In het eerste lid is opgenomen dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5, eerste lid Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende, situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. In de Awb is de optie van de advisering geborgd ten aanzien van een aanvraag. Een melding is niet opgenomen in de Awb, maar wel in de Wmo 2015. Schulinck stelt dat het opnemen van de optie advisering in de meldingsfase in de Verordening door Rechters zal worden gezien als uiterste zorgvuldigheid. De periode van 6 weken voor het onderzoek naar aanleiding van een melding is in sommige situaties echter te kort om een gedegen advies te ontvangen.

Indien deze advisering nodig is, zal dit zoveel mogelijk in de meldingsfase ingezet worden. Hierdoor is het namelijk ook mogelijk om een brug te slaan tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de meldingsfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering. Het kan echter ook voorkomen dat een advies in de aanvraagfase noodzakelijk is).

Het tweede lid creëert de mogelijkheid dat het college, in alle gevallen waarin het dit noodzakelijk acht, advies kan vragen aan een door het college daartoe aangewezen adviesinstantie. Hierbij kan gedacht worden aan:

  • 1.

    Een melding of aanvraag van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening is gevoerd.

  • 2.

    Een melding of aanvraag van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 van deze verordening heeft gevoerd, maar waarvan de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat deze gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

  • 3.

    In alle overige gevallen waarin het college dit gewenst vindt.

Voor de bepaling in het derde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 zevende lid en 2.3.4 eerste lid. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in het derde lid geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.

Artikel 8. Aanvraag

Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.1.3 eerste lid en tweede lid onderdeel a. Hierin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De wet bepaalt in artikel 2.3.5 tweede lid dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag een beschikking moet geven. In de Awb zijn regels opgenomen omtrent de aanvraag, welke ook van toepassing zijn op deze verordening. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier: het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, hetgeen voor de Wmo 2015 niet van toepassing is.

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt het eerste lid de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend nadat het onderzoek is uitgevoerd of na het verstrijken van de zeswekentermijn. Artikel 2.3.5 eerste lid van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.

In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen en/of bij het gesprek in de onderzoeksfase aanwezig zijn (zie hiervoor de artikelen 3 en 6 van deze verordening). Aangezien het in artikel 8 van deze verordening gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend.

In het derde lid is bepaald dat een getekend ondersteuningsplan als aanvraagformulier dient. Hierdoor wordt een brug geslagen tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Het ondersteuningsplan wordt opgesteld aan de hand van de noodzaak tot ondersteuning op een bepaald moment, welke gebaseerd is op een actuele situatie. Dit is gebaseerd op de wettelijke onderzoeksplicht die het college heeft en het zorgvuldigheidsbeginsel waaraan het college gebonden is. Om deze reden wordt aangenomen dat hierdoor niet mogelijk is om op grond van een dergelijk ondersteuningsplan later dan 8 weken een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen.

Indien dit wel gebeurd, zal het onderzoek, als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, opnieuw moeten plaatsvinden.

Hoofdstuk 3: Criteria en weigeringsgronden

Artikel 9. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de ‘oude’ Wmo, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3, tweede lid onderdeel a. van de wet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerk-voorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Artikel 2.3.5 van de wet bepaalt dat cliënt met een maatwerkvoorziening niet in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie gebracht hoeft te worden, dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De ondersteuning dient in redelijke verhouding te staan. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en in het bijzonder het eerste tot en met vierde lid is deze verplichting uitgewerkt.

In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat het college als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing verstrekt, maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college dan het primaat van verhuizing hanteert.

Deze verordening stelt met name regels over procedure, criteria en weigeringsgronden. In het

zesde lid is daarom opgenomen dat het college bevoegd is om bij besluit nadere regels te stellen inzake de aard en de omvang van de toe te kennen maatwerkvoorzieningen.

Om voornoemde redenen is eveneens het zevende lid opgenomen.

Artikel 10. Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening gericht op verplaatsen en vervoer

In dit artikel zijn specifieke criteria opgenomen om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening gericht op verplaatsen en vervoer.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een cliënt beschikt over een indicatie op grond van de Wlz, het mogelijk is een vervoersvoorziening te verstrekken indien cliënt aan de daarvoor gestelde criteria genoemd in deze verordening en de door het college bij nader besluit te stellen regels voldoet. Deze bepaling is een gevolg van een lacune in de landelijke wetgeving omtrent de afbakening tussen de Wlz en de Wmo 2015. Deze afbakening is voor alle onderdelen, waaronder bijvoorbeeld Hulp bij het huishouden en de verstrekking van hulpmiddelen, correct geregeld. Echter, biedt de wet geen afbakening inzake de verstrekking van een vervoersvoorziening aan mensen die beschikken over een Wlz-indicatie. Kijkend naar de overige aspecten waarvoor wettelijk wél een concrete afbakening is opgenomen en handelend vanuit de geest van de wet, kan worden gesteld dat de wetgever heeft beoogd vervoersvoorzieningen ook voor mensen die beschikken over een Wlz-indicatie, onder de Wmo 2015 onder te brengen. Handelend vanuit de hiervoor genoemde geest van de wet en tevens vanuit de optiek dat deze mensen voor wat betreft het kunnen voorzien in hun vervoersbehoefte niet tussen wal en schip mogen vallen, is in deze verordening bepaald dat ook mensen die over een Wlz-indicatie beschikken in aanmerking kunnen komen voor een vervoersvoorziening. Uiteraard dient dan wel te worden voldaan aan criteria genoemd in deze verordening en de door het college bij nader besluit te stellen regels.

In het tweede lid is het algemene afwegingskader met betrekking tot een maatwerkvoorziening in het kader verplaatsen, in de vorm van een rolstoel uiteengezet. Het verplaatsen in en om de woning (woonkamer, slaapvertrek, toilet, douche en keuken) kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg en de ‘oude’ Wmo, onder de wet. De overige loop- en verplaatsingen-hulpmiddelen vallen onder een andere wettelijke regeling: de Zvw. Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg en de ‘oude’ Wmo: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan, zoals hierboven beschreven, met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen; zowel voor diegene die in de rolstoel zit als de persoon die de rolstoel voortduwt. Wie op grond van beperkingen geen andere mogelijkheid heeft dan zich te verplaatsen met een rolstoel, kan in aanmerking komen voor een rolstoel. Het doel van het gebruik van een dergelijke rolstoel is: het zich kunnen verplaatsen in de directe woonomgeving, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, al dan niet met hulp van anderen. Bewoners van Wlz-instellingen komen slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de Wlz geen rolstoel krijgen. Als een cliënt de combinatie verblijf en behandeling ontvangt in dezelfde instelling, verblijft in een ziekenhuis of verblijft in een revalidatiecentrum, ontvangt hij een rolstoel uit de Wlz.

In het derde lid is het algemene afwegingskader met betrekking tot een maatwerkvoorziening in het kader van vervoer uiteengezet. Bij participatie gaat het om deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat iemand zich kan verplaatsen. Om deze reden kunnen maatwerkvoorzieningen in het kader van vervoer ingezet worden. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving mogelijk moeten maken.

In de jurisprudentie wordt hiervoor een afstand tussen 1500 en 2000 kilometer toereikend geacht (zie o.a. CRvB 07-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2100 en CRvB 14-11-2012, nr. 10/6265 WMO, nr. 11/4410 WMO). Met de verplaatsingen in de directe woonomgeving wordt in beginsel bedoeld: de verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- en leefomgeving wordt rekening gehouden als een bovenregionaal contact alleen door de cliënt zelf bezocht kan worden, dit bezoek voor de cliënt noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen en het gebruik van Valys niet als voorliggende voorziening beschouw kan worden. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen. In het vierde lid is bepaald dat men voor een sportrolstoel in aanmerking komt als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal kunnen vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een sportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt. Het overleggen van een geldig lidmaatschapsbewijs is derhalve noodzakelijk. Een dergelijke maatwerkvoorziening kan maximaal 1 keer per 3 jaar verstrekt worden. Er moet op gewezen worden dat het bij een sportvereniging ook vaak tot de mogelijkheid behoort om een sportrolstoel te lenen, om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrol-stoel. Net als in de Wvg en de ‘oude’ Wmo is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) meegenomen. Dit is vervolgens weer gebeurd vanuit de Wvg naar de ‘oude’ Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB onder de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo 2015 geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg en de ‘oude’ Wmo in de huidige wet aangehouden.

In het vijfde lid zijn redenen vastgelegd wanneer een cliënt in aanmerking kan worden gebracht voor een andere maatwerkvoorziening gericht op vervoer dan het CVV.

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het CVV, zoals genoemd in artikel 14 zesde lid van deze verordening. Als gevolg van dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is en er sprake is van een vervoersbehoefte in de directe woon-en leefomgeving – in aanmerking voor CVV. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de CRvB geoperationaliseerd middels het loopafstand criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo (ongeveer 20 minuten), afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan komt men ook voor een maatwerk-voorziening in het kader van vervoer in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een reguliere buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. De provincie heeft voor deze burgers een aparte regeling getroffen, waardoor zij voor een gereduceerd tarief gebruik kunnen maken van het CVV. In de meeste situaties zal deze maatwerkvoorziening afdoende zijn.

Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties het CVV niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is het CVV de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Bij het CVV zal een tarief, gelijk aan het blauwe strippenkaarttarief in het reguliere openbaar vervoer betaald moeten worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de wet, maar een algemeen gebruikelijk tarief, zoals ook gebruikers van elk openbaar vervoer een tarief betalen.

Voor een sluitend systeem van vervoer kan, behoudens het gebruik van de Regiotaxi, aangesloten worden bij de uitvoering van het zogenaamde bovenregionale vervoer, waarvoor de rijksoverheid verantwoordelijk is. Het bovenregionaal vervoer – uitgevoerd door Valys - opereren vanaf de zesde OV-zone. Als het CVV niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een maatwerkvoorziening in de vorm van een autoaanpassing (in natura of in de vorm van een pgb) of een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi gaan.

In het vijfde lid onderdeel b. is bepaald dat alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 200 meter) als gevolg van de jurisprudentie van de CRvB op beide terreinen een oplossing moet worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen

met een grotere loopafstand, maar tot 200 meter is het dwingend voorgeschreven. Verstrekking van een aanvullende maatwerkvoorziening in het kader van vervoer, is aan de orde indien er een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning is en een loopafstand van 200 meter niet te overbruggen is. Voor deze verplaatsingen kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets, maar ook een elektrische rolstoel. Een dergelijke maatwerkvoorziening zal worden ingezet als alle algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen niet meer tot een oplossing kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld een fiets. Ook de elektrische fietsen zijn inmiddels algemeen gebruikelijk. Behalve een substantiële vervoersbehoefte dient ook de (verkeers)veiligheid en zelfstandigheid van de cliënt in de afweging betrokken te worden:

  • VerkeersveiligheidDe cliënt waaraan een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel, scootmobiel of driewielfiets wordt toegekend, moet deze voorziening op een adequate manier kunnen gebruiken en moet veilig aan het verkeer kunnen deelnemen. Medicatiegebruik kan een reden zijn voor een negatieve beoordeling van deze (verkeers)veiligheid, evenals alcohol- of drugsgebruik. Enkel de aanwezigheid van dergelijke medicatie, drugs of alcohol is geen contra-indicatie voor de inzet van een dergelijke voorziening. De specifieke situatie en persoonskenmerken van de cliënt spelen hierbij een doorslaggevende rol.

  • Zelfstandigheid De cliënt waaraan een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel, scootmobiel of driewielfiets wordt toegekend, moet zelfstandig om kunnen gaan met zijn maatwerkvoorziening. Is dat niet het geval, dan worden deze maatwerkvoorzieningen niet verstrekt. Dit criterium kan beoordeeld worden door de medisch adviseur en een ergotherapeut (via de verwijzing ‘enkelvoudige extramurale ergotherapie’.

Scootmobielen kunnen eventueel voor een tijdelijke periode verstrekt, bijvoorbeeld voor een jaar. Een verlenging is mogelijk, maar van belang is om voor het einde van de periode vast te stellen of de scootmobiel nog noodzakelijk is. Daarbij spelen de bovengenoemde criteria een rol.

Het zesde en zevende lid spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 11. Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening gericht op wonen

In het eerste lid is het algemene afwegingskader met betrekking tot een maatwerkvoorziening in het kader van wonen in relatie tot het normale gebruik van de woning uiteengezet. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties. Deze woonfuncties omvatten de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woonruimte. Aanpassingen kunnen tevens gericht zijn op verbeteringen in het bereiken van de woning, de stalling van verplaatsingshulpmiddelen, de bruikbaarheid van de woning en/of de bediening van de woning. Zoals in artikel 9 zesde lid van deze verordening is opgenomen, is het college bevoegd om bij besluit nadere regels te stellen inzake de aard en de omvang van de toe te kennen maatwerkvoorzieningen, waaronder een uitgebreidere beschrijving van de reikwijdte van het normale gebruik van de woning.

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. Dit is reeds uitgebreid beschreven in de begripsbepaling van deze verordening. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

In het tweede en derde lid is bepaald dat, indien een cliënt beperkingen ervaart in het normale gebruik van de woning, hij zijn hoofdverblijf in deze woning heeft en de kosten van een woningaanpassing het door het college bij nadere regels vast te stellen bedrag te boven gaan, eerst beoordeeld dient te worden of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de jurisprudentie uit de tijd van de Wvg en de ‘oude’ Wmo is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de CRvB. Bij de beoordeling inzake het toepassen van het primaat van verhuizen moet in de concrete situatie van de cliënt bekeken worden of hem gevraagd mag worden te verhuizen, want bij het hanteren van het primaat van de verhuizing gaat het om een financiele afweging aan de kant van de gemeente. Het is immers een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-compenserende oplossing. Aan de andere kant van de afweging zal rekening gehouden moeten worden met de individuele behoeften en wensen van de cliënt. Zonder een afgewogen beoordeling van het een tegenover het ander zal een besluit snel als onzorgvuldig beoordeeld worden. Er zijn grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de cliënt. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan. Het is niet reëel om van een cliënt te verwachten dat hij zondermeer naar een andere regio of zelfs provincie verhuisd omdat daar toevallig een woning beschikbaar is. In het tweede lid is om deze reden bepaald dat het acceptabel wordt geacht als binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning van de cliënt een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning beschikbaar is. Binnen deze afstand is het voor de cliënt mogelijk om te blijven deelnemen aan zijn (huidige) maatschappelijk leven.

In het derde lid onderdelen a. en b. is bepaald dat een woningaanpassing alsnog verstrekt kan worden indien de cliënt, in afwachting van een geschikte en beschikbare woning, niet meer in de eigen woning kan blijven wonen en/of er medische redenen zijn waarom een verhuizing niet mogelijk is. De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte of gemakkelijker geschikt te maken woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

In het derde lid onderdeel c. is bepaald dat een woningaanpassing alsnog verstrekt kan worden indien er andere redenen zijn waardoor het redelijkerwijs niet van de cliënt kan worden gevergd om te verhuizen. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming zijn:

  • Sociale factoren

    Sociale omstandigheden waarmee rekening gehouden kan worden zijn bijvoorbeeld de binding van de cliënt met de huidige woonomgeving en de nabijheid van voor de cliënt belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de cliënt kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de cliënt zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

  • Woonlasten en financiële draagkracht van de cliënt

    Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de cliënt eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning kan meer emotionele en financiële consequenties hebben dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten zullen echter wellicht de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of

    -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de cliënt, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die beperkt raakt, door zijn beperkingen drastisch verandert, kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning en zal de cliënt ook minder problemen hebben met verhuizen.

  • De mogelijke gebruiksduur

    Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

    • o

      Het terugbrengen in oorspronkelijke staat (revisiebeding), zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

    • o

      De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

    • o

      Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele cliënt aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd.

In het derde lid onderdeel d. is bepaald dat een woningaanpassing alsnog verstrekt kan worden indien er binnen 6 maanden nadat het primaat van verhuizen is opgelegd, geen geschikte woning of gemakkelijker geschikt te maken woning binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning beschikbaar is.

Een verhuizing is immers adequaat (en zelfs algemeen gebruikelijk) als op redelijke termijn een woning beschikbaar komt. Ligt het in de verwachting dat de cliënt binnen redelijke termijn in aanmerking komt voor een geschiktere woning, dan is het ondoelmatig om zijn woning aan te passen.

Het kan echter enige tijd duren voordat een meer geschikte woonruimte vrijkomt die eventueel aanzienlijk goedkoper kan worden aangepast. Als redelijke termijn wordt een periode van maximaal 6 maanden beschouwd. Een meer geschikte woning is een woning die niet of beperkt moet worden aangepast, dan wel met aanmerkelijk lagere investeringen kan worden aangepast. De cliënt heeft de verplichting actief te zoeken naar een geschikte(re) woonruimte. Indien er na een periode van maximaal 6 maanden geen geschikte (al dan niet door het treffen van kleine aanpassingen) woning voorhanden is, en aantoonbaar gemaakt is dat de cliënt alles in het werk gesteld hebben om een dergelijke woning te vinden, zal bekeken moeten worden of er alsnog een oplossing in de bestaande woning getroffen kan en mag worden.

De bepaling in het vierde lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

In het vijfde lid is bepaald dat aan een cliënt geen woningaanpassing verstrekt kan worden indien blijkt dat de cliënt, bij een opgelegd primaat van verhuizen, om een of meerdere buiten de wet gelegen redenen niet wenst te verhuizen en daartoe ook geen aantoonbare stappen heeft ondernomen, terwijl er naar verwachting een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning binnen een straal van 15 kilometer van de huidige woning binnen 6 maanden beschikbaar zal zijn.

De cliënt heeft immers de verplichting actief te zoeken naar een geschikte(re) woonruimte. Hij dient aantoonbaar te maken dat hij alles in het werk heeft gesteld om een dergelijke woning te vinden. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarden en kan het college aantoonbaar maken dat er in de betreffende periode een huidige woning onder de gestelde voorwaarden beschikbaar is/ was, dan is het billijk dat er geen verdere ondersteuning bij een woningaanpassing geboden wordt.

In het zesde lid is bepaald dat een cliënt in aanmerking kan komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van woningsanering die als gevolg van ernstige longproblematiek en/ of allergische aandoeningen noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Een gespecialiseerde CARA- of COPD-verpleegkundige geeft hierover vaker advies. Verwacht wordt dat de cliënt zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat cliënt zelf maatregelen treft ter voorkoming van klachten. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt en gordijnen in het slaapvertrek, omdat de cliënt in deze ruimte de meeste tijd van de dag aaneengesloten verblijft. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat de aanwezige klachten en beperkingen zouden ontstaan of zelfs verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Zoals in artikel 9 zevende lid van deze verordening is bepaald stelt het college bij besluit nadere regels over afschrijvingstermijnen voor o.a. de te vervangen stoffering.

In het zevende lid is bepaald dat een maatwerkvoorziening gericht op wonen wordt verstrekt voor zover het voorzieningen betreft in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, zijnde automatische deur-openers, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen en vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Onder gemeenschappelijke ruimte wordt een gedeelte van een woongebouw verstaan, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de cliënt of waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte. Er zal hierover nauw overleg en afstemming plaatsvinden met de woningbouwcorporaties en de Verengingen Van Eigenaren, daar het een gezamenlijke verantwoordelijkheid betreft. Een uitzondering op deze bepaling is mogelijk wanneer het een maatwerkvoorziening voor verhuizing betreft.

Hiermee moet worden gedacht aan een situatie waarbij een cliënt woonachtig is in een wooncomplex zonder lift en problemen heeft met traplopen. In een dergelijke situatie wordt in principe geen traplift verstrekt, maar wordt de cliënt gefaciliteerd om te verhuizen naar een (meer) geschikte woning.

De bepaling in het achtste lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12. Gebruikelijke hulp

In het eerste lid is bepaald dat er geen plaats is voor het verlenen van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college geacht worden gebruikelijke hulp te kunnen verlenen. Daar zal het college onderzoek naar moeten doen.

In het tweede lid is bepaald wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Het behoort immers tot de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad te bepalen wat in ieder geval onder gebruikelijk hulp wordt verstaan. Het gaat over het overnemen van of het bieden van begeleiding bij het uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoort is deels afhankelijk van het individuele geval. Maar in het kader van de eigen verantwoordelijkheid kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd. Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, e.d. Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar.

In het derde lid is bepaald dat het college, bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp van de betrokken huisgenoot kan worden gevergd, in ieder geval rekening houdt met de in dit artikel bepaalde feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van huisgenoten hanteert het college een beoordelingsstructuur die gebaseerd is op de aard, de omvang en de (te verwachten) duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (onderdeel a.). Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd onderdeel b., c, en d. Alleen bij de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is de aard van de relatie met de cliënt niet van belang, het college onderzoekt alleen of de betreffende huisgenoot gebruikelijke hulp kan bieden. Dat is lijn met de vaste jurisprudentie zoals die onder de ‘oude’ Wmo tot stand is gekomen en waarvan wordt aangenomen dat deze zijn gelding behoudt onder de Wmo 2015. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot van de verordening.

In het vierde lid is bepaald dat het college bevoegd is om, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel, bij besluit nadere regels te stellen inzake de verlening van gebruikelijke hulp.

Artikel 13. Weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld

Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.

Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel a. van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

In het eerste lid zijn bepalingen opgenomen welke op alle maatwerkvoorzieningen betrekking hebben.

In het eerste lid onderdeel a. is bepaald dat er, voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, geen maatwerkvoorziening wordt toegekend.

De wet kent een dergelijke bepaling niet zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de ‘oude’ Wmo. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de ‘oude’ Wmo volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de wet.

De bepaling in het eerste lid onderdeel b. betreft een herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat en tevens is opgenomen in artikel 9 eerste tot en met vierde lid van deze verordening. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

De bepaling in het eerste lid onderdeel c. betreft ook een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

In het eerste lid onderdeel d. is bepaald dat er geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de voorziening voor een persoon als cliënt als algemeen gebruikelijk te beschouwen is. Het is immers niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO en CRvB 24-02-2016, nr. 13/2603 WMO ). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

In het eerste lid onderdeel e. wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt voor het doen van een melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 3 van deze verordening, dan wel voor het doen van een aanvraag als bedoeld in artikel 8 van deze verordening, reeds een voorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Een ander aspect dat een rol speelt is het feit dat het college de noodzaak tot verstrekking van een voorziening moet kunnen beoordelen en het feit dat een voorziening reeds is aangeschaft dit onderzoek doorkruist.

Mocht de noodzaak nog achteraf vastgesteld kunnen worden, dan kan wel nog aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. Echter ziet deze aanspraak slechts op de goedkoopst compenserende maat-werkvoorziening. Mocht door cliënt een duurdere maatwerkvoorziening gerealiseerd zijn, dan komen deze kosten voor eigen rekening. Een andere uitzondering ziet op de situatie dat het college schriftelijk toestemming heeft verleend om een maatwerkvoorziening te realiseren voor de melding dan wel aanvraag.

In het eerste lid onderdeel f. is bepaald dat de aanvraag geweigerd kan worden indien aan cliënt reeds eerder een voorziening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken.

Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgevonden, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Er zijn een aantal uitzonderingen op de regel dat geen nieuwe voorziening wordt verstrekt omdat de normale afschrijvingstermijn van de reeds verstrekte voorziening nog niet verstreken is. Allereerst de situatie dat de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen. In een dergelijke situatie zou het onredelijk zijn om niet over te gaan tot verstrekking van een nieuwe voorziening daar cliënt geen blaam treft voor het verloren gaan van de in het verleden verstrekte voorziening. Daarnaast zal ook in het geval dat de eerder vergoede of verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van cliënt aan maatschappelijke ondersteuning, een nieuwe voorziening worden verstrekt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gewijzigde medische omstandigheden die een nieuwe voorziening noodzakelijk maken. Ook in de situatie dat een toegekende maatwerkvoorziening om technische redenen niet langer voldoet, zal een nieuwe maatwerkvoorziening worden verstrekt. Ten slotte kan ook wanneer er geen sprake is van één van de hiervoor benoemde uitzonderingssituaties over worden gegaan tot verstrekking van een nieuwe maatwerkvoorziening, namelijk op het moment dat een cliënt tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

In het eerste lid onderdeel g. wordt is opgenomen dat een maatwerkvoorziening gericht is op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

De bepaling in het eerste lid onderdeel h. is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening, zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. In de Wmo 2015 speelt de eigen verantwoordelijkheid van cliënten namelijk een prominente rol.

Met het eerste lid onderdeel i. wordt aangesloten op het criterium voor toewijzing van een maatwerk-voorziening op grond van artikel 9 vijfde lid van deze verordening. Het college kan volstaan met het toekennen van de goedkoopst compenserende voorziening. Mocht een cliënt een duurdere voorziening wensen en niet bereid zijn om de meerkosten in vergelijking met de goedkoopst compenserende voorziening zelf bij te dragen, dan is het college bevoegd om de gevraagde voorziening die niet als goedkoopst compenserend aangemerkt kan worden af te wijzen.

Met het eerste lid onderdeel j. wordt aangesloten op de toekenningsgronden van artikel 9 van deze verordening. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in het kader van zelfredzaamheid of participatie. Hieruit vloeit gelijktijdig de afwijzingsgrond voort dat indien er geen sprake is van één van de hiervoor genoemde beperkingen, er ook geen maatwerkvoorziening zal worden verstrekt.

In het eerste lid onderdeel k. is opgenomen dat slechts een maatwerkvoorziening wordt verstrekt indien deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om drie maanden, bijvoorbeeld bij cliënten die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in een situatie waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde ondersteuning hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand langere of frequente periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak.

De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van voorbijgaande aard zijn, niet voor een maatwerkvoorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan in een dergelijke situatie bijvoorbeeld voor diverse hulpmiddelen een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de diverse (thuiszorg)organisaties. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur verschuldigd is. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde maatwerkvoorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode ondersteuning (bijv. hulp bij het huishouden of begeleiding) nodig is.

Het eerste lid onderdeel l. is opgenomen omdat een maatwerkvoorziening die een anti revaliderend karakter heeft, niet als doeltreffend kan worden aangemerkt aangezien deze niet is gericht op het opheffen of verminderen van de door cliënt ondervonden beperkingen (zie ook CRvB 23-10-2013, nr. 12/ 620 WMO).

Op grond van het eerste lid onderdeel m. wordt slechts een maatwerkvoorziening verstrekt indien cliënt in staat is om hiervan op verantwoorde wijze gebruik te maken. Een voorbeeld hiervan is dat een cliënt waaraan een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel, scootmobiel of driewielfiets wordt toegekend, in staat moet zijn om op adequate en veilige wijze aan het verkeer te kunnen deelnemen en zelfstandig om moet kunnen gaan met de maatwerkvoorziening. De specifieke situatie en persoonskenmerken van de cliënt spelen een doorslaggevende rol in de beoordeling van het verantwoord gebruik. Bij deze beoordeling kan gebruik worden gemaakt van de expertise van een medisch adviseur en/of een ergotherapeut (via de verwijzing ‘enkelvoudige extramurale ergotherapie’).

In het tweede lid heeft het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening een grondslag gekregen. De collectieve vervoersvoorziening (CVV) is hiervan al vanaf 1994 een goed voorbeeld. Naast het CVV kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten een rolstoel- of scootmobiel-pool, maar ook kan gedacht worden aan persoonlijke begeleiding die wordt aangeboden in een groep in plaats van een individueel aanbod hiervan. Een cliënt kan pas voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komen als het gebruik van een collectief systeem niet mogelijk is, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening gericht op wonen.

Indien er geen sprake is van beperkingen in het ‘normale gebruik van de woning’, wordt er op grond van het derde lid onderdeel a. geen maatwerkvoorziening verstrekt. Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo 2015 anders uit te leggen dan onder de ‘oude’ Wmo (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Uit de parlementaire geschiedenis van de ‘oude’ Wmo blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale’ deelname aan het maatschappelijke verkeer' en dat daaronder in ieder geval ‘het normale gebruik van de woning’ wordt verstaan (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Noch de ‘oude’ Wmo noch de parlementaire geschiedenis hiervan, boden duidelijkheid over wat moet worden verstaan onder het normale gebruik van de woning.

Wel heeft de jurisprudentie invulling gegeven aan dat begrip. In de jurisprudentie wordt onder het normale gebruik van de woonruimte verstaan:

  • -

    De toegankelijkheid van de woning.

  • -

    Het verrichten van elementaire woonfuncties:

    • o

      Het gebruik maken van de keuken,

    • o

      Slapen, eten en lichaamsreiniging,

    • o

      Het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was en het strijken en opbergen ervan.

  • -

    Het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een geheel van de verzorging door een cliënt afhankelijke baby.

  • -

    Dat kinderen zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woonruimte kunnen spelen.

Geen elementaire woonruimte is de bereikbaarheid van een hobbykamer of studeerkamer.

Op grond van het derde lid onderdeel b. hoeft het college geen maatwerkvoorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Daarbij valt te denken aan astmatische klachten die opspelen door bepaalde vloerbedekking of een allergie die bepaalde klachten veroorzaakt. In een zaak waarin de cliënt claimde belemmeringen te ondervinden als gevolg van de constructie van de houten vloer in haar woning, was de CRvB van oordeel dat de (vermeende) belemmeringen voortvloeiden uit de aard van het materiaal. Het college hoeft daarom de kosten van woningaanpassing niet te vergoeden (zie CRvB 01-10-2003, nr. 02/2285 WVG).

Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning of het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen, hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen (zie CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO):

  • De cliënt heeft goede pogingen ondernomen om de gebreken door de verhuurder te laten wegnemen en

  • Met het oog op de gezondheidstoestand van de cliënt is er binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van de gebreken.

Het college kan wel een woonvoorziening verlenen als er sprake is van onverwacht optredende meerkosten waarvoor cliënt niet heeft kunnen reserveren. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als iemand zijn woning moet saneren omdat plotseling blijkt dat de cliënt lijdt aan een ziekte of gebrek, zoals CARA. Dit moet wel uit medisch onderzoek volgen.

Het derde lid onderdeel c. spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

In het derde lid onderdeel d. is opgenomen dat een maatwerkvoorziening gericht op wonen alleen wordt verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de Huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een zelfstandige woning is een woning met eigen toegang en eigen keuken en toilet.

Op grond van het derde lid onderdeel e. wordt geen maatwerkvoorziening gericht op wonen verstrekt voor zover het voorzieningen betreft in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen en vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Onder gemeenschappelijke ruimte wordt een gedeelte van een woongebouw verstaan, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de cliënt of waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte. Er zal hierover nauw overleg en afstemming plaatsvinden met de woningbouwcorporaties en de Verengingen Van Eigenaren, daar het een gezamenlijke verantwoordelijkheid betreft . Een uitzondering op deze bepaling is mogelijk wanneer het een maatwerkvoorziening voor verhuizing betreft. Hiermee moet worden gedacht aan een situatie waarbij een cliënt woonachtig is in een wooncomplex zonder lift en problemen heeft met traplopen. In een dergelijke situatie wordt in principe geen traplift verstrekt, maar wordt de cliënt gefaciliteerd om te verhuizen naar een (meer) geschikte woning.

Het derde lid onderdeel f. heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar omdat men daar ‘zin’ in heeft. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een andere, minder geschikte of ongeschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten ‘belangrijke reden’.

Daarbij kan gedacht worden aan een verhuizing vanwege bijvoorbeeld het aanvaarden van werk elders.

Op grond van het derde lid onderdeel g. wordt er bij een persoon met beperkingen die verhuist, vanuit gegaan dat hij zoekt en verhuist naar een woning die in relatie tot die beperkingen zo geschikt mogelijk is. Het is niet de bedoeling dat deze persoon verhuist naar een ongeschikte woning en vervolgens een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het kader van wonen bij de gemeente indient. Met het begrip ‘verhuizen’ wordt hier overigens niet alleen gedoeld op een feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-/ huur- of erfpachtcontract, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo 2015 anders uit te leggen dan onder de ‘oude’ Wmo (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is het derde lid onderdeel h. opgenomen in deze verordening. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2012 dan wel zijn opvolgers. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit: duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages vallen bijvoorbeeld niet onder dit uitrustingsniveau. Ook bij de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

In het derde lid onderdeel i. is opgenomen dat als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning of het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen, het college geen maatwerkvoorziening hoeft te verstrekken.

Op grond van het derde lid onderdeel j. wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt indien zonder (voorafgaande) toestemming van het college wordt afgeweken van het programma van eisen dan wel van de werkzaamheden zoals omschreven in de aan het college overlegde bouwtekening. De reden hiervoor is gelegen in het waarborgen van de kwaliteit. Dit kan niet indien zonder toestemming wordt afgeweken van de gestelde voorwaarden/criteria.

Hoofdstuk 4: Maatwerkvoorzieningen

Artikel 14. Keuzevrijheid

De in artikel 2.3.6 van de wet genoemde verplichting om de cliënt een pgb te verstrekken indien hij dit wenst, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een pgb. Een pgb wordt enkel verstrekt onder de voorwaarden en criteria zoals genoemd in deze verordening, zoals bepaald in het eerste lid.

In het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor een maatwerkvoorziening voor ondersteuning gericht op verhuizen en een maatwerkvoorziening voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi, die alleen in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Uit jurisprudentie van de CRvB is gebleken dat ook onder de Wmo 2015 ruimte bestaat voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming (zie o.a. CRvB 12-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:396). De in deze verordening opgenomen financiële tegemoetkomingen leveren een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

In het derde lid is een uitzondering opgenomen op de keuzevrijheid in de verstrekking van een maat-werkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb.

In het derde lid onderdeel a. betreft dit een beperking in de keuzevrijheid ten aanzien van het bieden van ondersteuning in een spoedeisende situatie. Zoals reeds in artikel 6 zesde lid van deze verordening beschreven wordt kan in spoedeisende situaties een tijdelijke maatwerkvoorziening ingezet worden in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de cliënt. In deze situaties is het noodzakelijk om acuut ondersteuning te kunnen inzetten.

Dit kan alleen gewaarborgd worden middels het inzetten van een maatwerkvoorziening in natura, zoals bepaald in het vierde lid. In het verdere onderzoek en de aanvraag kan cliënt alsnog de keuze maken tussen een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb.

In het derde lid onderdeel b. betreft dit een beperking in de keuzevrijheid indien het een maatwerkvoorziening betreft in de vorm van een hulpmiddel en dit hulpmiddel op grond van de progressiviteit van het ziektebeeld te snel weer vervangen moet worden door een andere maatwerkvoorziening of er sprake is van een kortere indicatieduur dan de economische afschrijvingstermijn van deze voorziening. In de voornoemde twee situaties waarbij sprake is van een verwachte korte verstrekkingsduur, is het financieel gezien niet doelmatig om een hulpmiddel in de vorm van een pgb te verstrekken. In dergelijke situa-ties is het vaak noodzakelijk en wenselijk om acuut een hulpmiddel te kunnen inzetten. De reden hiervoor is tweeledig. In de eerste situatie dient het hulpmiddel in de loop van de tijd eenvoudig en snel aangepast te kunnen worden of zelfs ingewisseld/ omgeruild te kunnen worden. Bij de contractering van de hulpmiddelenleverancier zijn hier (inkoop)afspraken over gemaakt. In de tweede situatie is er sprake van een kortere indicatieduur, waardoor de noodzaak voor het direct inzetten van een hulpmiddel vaak groter is. De gebruiksduur is over het algemeen kort, waarna de cliënt het hulpmiddel niet meer nodig heeft. Indien in een dergelijke situatie gebruik gemaakt wordt van een ‘gangbaar’ hulpmiddel, kan het probleemloos ingenomen worden en opnieuw ingezet worden voor een andere cliënt (herverstrekking). Dit kan alleen gewaarborgd worden middels het inzetten van een maatwerkvoorziening in natura, zoals bepaald in het vierde lid.

Naast de hierboven beschreven keuzevrijheid bestaat nog een andere vorm van keuzevrijheid zoals beschreven in het vijfde lid, namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Het is hierbij wel een vereiste dat cliënt kiest voor een aanbieder die aansluit op de aard van de beperkingen, de voor hem noodzakelijke ondersteuning en bijbehorende doelstellingen. Om deze reden zal de consulent cliënt een opsomming geven van de, bij de voor hem noodzakelijke maatwerk-voorziening, passende aanbieders. De cliënt kan vervolgens uit deze aanbieders een keuze maken.

In artikel 2.3.6 vijfde lid onderdeel a. van de Wmo 2015 is opgenomen dat: “Het college kan een pgb weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening”. Uit de toelichting op eerder genoemd artikel blijkt dat het in sommige gevallen om redenen van doelmatigheid niet wenselijk is om een pgb te verstrekken. De gemeente Beekdaelen heeft in het zesde lid bepaald dat dit van toepassing is bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van CVV. Om redenen van doelmatigheid is het namelijk niet wenselijk om aan personen die gebruik kunnen maken van het CVV een pgb te verstrekken. Hierdoor vallen voor de gemeente Beekdaelen de inkoopvoordelen weg inzake het CVV. Dit dient financieel gezien in breder perspectief te worden bekeken, dan op casusniveau. Indien de gemeente Beekdaelen ertoe wordt gedwongen om een pgb te verstrekken in de gevallen waarin CVV is geïndiceerd, zal dit ertoe leiden dat een groot deel van de huidige gebruikers van het CVV een pgb verkiest boven de huidige indicatie voor het CVV. Dit zou ertoe leiden dat de huidige inkoop-voordelen wegvallen en het systeem van CVV onbetaalbaar wordt.

Iedere burger een pgb aanbieden voor vervoersvoorzieningen, ook in situaties waarin kan worden voorzien door het aanbieden van CVV, leidt naar de mening van de gemeente Beekdaelen tot de aanzienlijke kans dat het draagvlak onder het CVV wordt aangetast. De cliënt wordt dan beroofd van de keuze voor een CVV. Voorgaande redenering sluit aan bij de systematiek van overwegende bezwaren die van toepassing was onder de ‘oude’ Wmo. Ons inziens dient deze systematiek ook te worden toegepast onder de Wmo 2015, met artikel 2.3.6 vijfde lid onderdeel a. als grondslag.

Conform het zevende lid geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing of een traplift meer bedraagt dan het door het college bij nadere regels vast te stellen bedrag. De beoordeling vindt plaats conform het genoemde in artikel 11 tweede tot en met vierde lid van deze verordening.

Artikel 15. Zorg in natura

De bepaling in het eerste lid ziet op de situatie waar in het college de maatwerkvoorziening in natura zelf geregeld heeft. Het college heeft (dienstverlenings)overeenkomsten met de aanbieders die de verschillend maatwerkvoorzieningen in natura leveren. De vigerende aanbestedingsdocumenten zijn de basis voor deze overeenkomsten. Indien het college geen overeenkomst met een aanbieder heeft voor de noodzakelijke maatwerkvoorziening in natura, wordt door het college een of meerdere offertes opgevraagd. In de offerteaanvraag zijn het programma van eisen voor de betreffende maatwerkvoorziening en eventuele aanvullende kosten zoals onderhoud en reparatie opgenomen. De aanbieder die de goedkoopst compenserende offerte heeft overlegd, mag tot verstrekking van de maatwerkvoorziening in natura overgaan.

De bepaling in het tweede lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

In het derde lid is bepaald dat het college bij besluit nadere regels stelt over standaard prijsafspraken ten behoeve van het realiseren van een standaard woningaanpassing. Conform het bepaalde in het eerste lid, zou immers voor elke kleine woningaanpassing een of meerdere offertes opgevraagd moeten worden. In dergelijke situaties zijn de prijzen echter vaak standaard. Door voor deze standaard woningaanpassingen ook standaard prijsafspraken te maken, wordt de procedure voor zowel de cliënt als het college niet onnodig vertraagd.

Indien een woningaanpassing wordt verstrekt met als doel het uitbreiden van de bestaande woning, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder voorziening nodig zou zijn, wordt rekening gehouden met een maximum aantal m2 per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning. In het vierde lid is bepaald dat het college bij besluit nadere regels stelt over deze maximum aantal m2 en het gedeelte van de buitenruimte bij de woning. Bij het vergroten van de woning wordt er overigens van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Artikel 16. Voorwaarden verstrekking pgb

In het eerste lid is bepaald dat een cliënt die gemotiveerd een verzoek doet voor verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb, wordt verplicht een budgetplan op te stellen. De gemeente zal toetsen of dit plan voldoet. Een budgetplan is een plan opgesteld door de toekomstige budgethouder. In het plan concretiseert de cliënt op welke levensdomeinen hij zelfstandig functioneert en waar hij nog ondersteuning nodig heeft, welke zorg hij zou willen inkopen met een budget, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd (ook wel genoemd: zorgplan, hulpverleningsplan). Hierdoor stimuleren we de budgethouder om na te denken over zijn zorgvraag, deze uit te werken en te concretiseren en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg te evalueren. Indien nodig wordt een schriftelijke bevestiging van de bekwaamheid van de behandelaar/ medisch adviseur gevraagd. Naar verwachting bevordert een dergelijk plan ook een doelmatige zorginkoop. Door periodiek het plan te gebruiken om vast te stellen wat de zorg heeft opgeleverd, wordt ook de kwaliteit en doelmatigheid van de maatschappelijke ondersteuning inzichtelijk.

In het tweede lid zijn de voorwaarden voor verstrekking van een pgb bepaald. Voor de bepaling in het tweede lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.3.6 tweede lid.

De bekwaamheid voor het hebben van een pgb , zoals bedoeld in het tweede lid onderdeel a., wordt tijdens het onderzoek in samenspraak met de cliënt getoetst, waarbij het oordeel van de gemeente leidend is. Belangrijke aspecten hierbij zijn:

  • o

    Cliënt kan zelfstandig een redelijke waardering maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag; hij kan bijvoorbeeld gevraagd worden om duidelijk te maken in welke mate hij problemen ervaart, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning hij gebaat zou zijn. Hiermee wordt bedoeld de cliënt zelf, dan wel met hulp uit zijn sociaal netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde. Het is niet toegestaan dat een zorgaanbieder de gemachtigde is in deze.

  • o

    Cliënt kan de aan het persoonsgeboden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uitvoeren. Ook hiermee wordt bedoeld de cliënt zelf, dan wel met hulp uit zijn sociaal netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde. Het is niet toegestaan dat een zorgaanbieder de gemachtigde is in deze. Bij de aan het pgb verbonden taken, kan gedacht worden aan:

    • Het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet;

    • Het aangaan van een contract;

    • Het in de praktijk aansturen van de zorgverlener;

    • Bijhouden van de juiste administratie (bijvoorbeeld het opstellen van het persoonlijk plan);

    • Het vervullen van de werkgeversplicht bij ondersteuning die in meer dan 4 dagen per week plaatsvindt.

Door de invoering van het trekkingsrecht, gaat het bij het toetsen van de bekwaamheid niet om de vaardigheden van de cliënt om een budget te beheren. Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen.

Naast bovenstaande toets van bekwaamheid is het belangrijk om de cliënt op de hoogte te stellen van onderstaand feit en de consequenties hiervan:

  • o

    De cliënt die voor 4 dagen of meer per week (jeugd)hulp, zorg en ondersteuning inkoopt is een werkgever, met de bijbehorende werkgeversplichten (overeenkomen redelijk uurloon, doorbetalen van loon bij ziekte en hanteren redelijke opzegtermijn).

In het tweede lid onderdeel b. wordt bepaald dat de cliënt moet motiveren waarom hij de maatwerk-voorziening in de vorm van een pgb geleverd wilt krijgen. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat cliënt zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura die de gemeente heeft ingekocht. Wanneer een cliënt de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de aanvraag niet geweigerd worden; het oordeel van cliënt is leidend. Er dient rekening gehouden te worden met de behoeften van de cliënt op het gebied van godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. Deze kunnen een reden vormen voor cliënten om te kiezen voor een pgb, omdat zij met het budget een aanbieder kunnen contracteren passend bij de eigen levensovertuigingen. Mits ook wordt voldaan aan de andere voorwaarden en criteria kan de gemeente het pgb omwille van de motivering niet weigeren.

In het tweede lid onderdeel c. is bepaald dat getoetst wordt of de maatwerkvoorziening die cliënt van het pgb wil betrekken, van voldoende kwaliteit is. De budgethouder heeft zelf de regie over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert; hij krijgt hiermee ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan deze zo nodig bijsturen. Het college toetst vooraf of de kwaliteit bij de budgethouder voldoende is gegarandeerd, door te vragen dit inzichtelijk te maken. Bij de inzet van het sociaal netwerk zal het college daarnaast ook beoordelen of de inzet van het sociaal netwerk de kwaliteit van de ondersteuning ten goede komt of dat de inzet van een persoon uit het sociaal netwerk juist verstikkend of belemmerend werkt. In een dergelijke situatie is het niet gewaarborgd dat de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is en kan niet aan de voorwaarde in dit onderhavige lid voldaan worden.

De cliënt dient bekwaam te zijn in het hebben van een pgb. In het derde lid is bepaald hoe deze bekwaamheid getoetst wordt. Het toetsen van de voorwaarden en criteria in het kader van de bekwaamheid van de cliënt gebeurt in de onderzoeksfase. Het onderzoek vindt plaats nadat er een melding is gedaan voor maatschappelijke ondersteuning en dient te gebeuren in samenspraak met de burger. Uit het budgetplan voor een maatwerkvoorziening moet in ieder geval blijken:

  • a.

    welke maatwerkvoorziening cliënt wil aanschaffen met het pgb; en

  • b.

    om welke redenen hij deze maatwerkvoorziening als passend beschouwd; en

  • c.

    waar hij de maatwerkvoorziening wilt inkopen en hoe hij tot deze keuze is gekomen.

Op het moment dat bovenstaande onvoldoende blijkt uit het persoonlijk plan, voldoet de cliënt niet aan de voorwaarde gesteld in dit lid.

Voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb gelden niet onverkort dezelfde kwaliteitseisen als voor een maatwerkvoorziening in natura.

In het vierde en vijfde lid is bepaald dat het college, bij het beoordelen van de kwaliteit van pgb-ondersteuning in de vorm van hulp bij het huishouden, persoonlijke begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg, mee weegt of de hulp in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt. Om dit te kunnen beoordelen dient er in alle situaties gebruik gemaakt te worden van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde zorg. Daarnaast heeft diegene die de ondersteuning biedt uiteraard ook altijd een meldplicht ten aanzien van calamiteiten, (huiselijk) geweld en kindermishandeling. Bij ondersteuning die geleverd wordt door een professional (werkzaam bij een zorgaanbieder, als zelfstandige zonder personeel of als werknemer met een arbeidscontract), worden diverse aanvullende kwaliteitseisen genoemd in het vierde lid.

In het zesde lid is bepaald dat het college bevoegd is nadere regels te stellen indien de maatwerkvoorziening beschermd wonen wordt verstrekt in de vorm van een pgb en (onderdelen van) deze maatwerk-voorziening uitgevoerd worden door anderen dan personen uit het sociaal netwerk. De uitvoering van het onderzoek alsmede de verstrekking van een maatwerkvoorziening in het kader van beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang zijn conform artikel 2 eerste lid van deze verordening gemandateerd aan de centrumgemeente Heerlen. Het betreft een centrumregeling waaraan alle Parkstadgemeenten deelnemen. In de nadere regels die door alle colleges vastgesteld moeten worden, zijn o.a. de voorwaarden om een pgb voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen te verstrekken opgenomen.

In het zevende lid is bepaald dat het wederom verstrekken van een pgb voor een reeds eerder versterkte soortgelijke maatwerkvoorziening gericht op wonen, verplaatsen en vervoer, slechts dan kan geschieden indien de economische afschrijvingstermijn van de betreffende maatwerkvoorziening versterken is. Dit sluit aan op de bepaling in artikel 13 eerste lid onderdeel f. van deze verordening.

Artikel 17. Uitsluitingscriteria verstrekking pgb

De bepaling in het eerste lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Voor de bepalingen uit het tweede lid geldt grotendeels dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.3.6 vijfde lid.

Daarnaast is in het tweede lid onderdeel g. bepaald dat de verstrekking van het pgb niet plaatsvindt indien de zorgverlener of aanbieder tevens de budgetbeheerder of vertegenwoordiger van de cliënt is. Dit is opgenomen omdat het college van mening is dat het twee bevoegdheden betreft, die in het belang van de cliënt gescheiden ingevuld dienen te worden.

De bepaling in het derde lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18 Vaststelling hoogte pgb

Het eerste lid is een uitwerking van het bepaalde in artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel b. van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

Het tweede lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen van pgb’s voor de afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk en hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden.

De gemeente Beekdaelen maakt gebruik van de bevoegdheid om een tariefdifferentiatie te hanteren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen pgb’s voor een ‘zaak’ en voor ondersteuning in de vorm hulp bij het huishouden, persoonlijke begeleiding, groepsbegeleiding, dagbesteding, vervoer van en naar de dagbesteding, kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg en beschermd wonen. Daarnaast wordt er bij het verstrekking van een nieuwe zaak onderscheid gemaakt in de persoon welke de ondersteuning levert.

Bij een professional wordt een onderscheid gemaakt tussen een daartoe opgeleide professional werkzaam bij en instelling, een daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als zzp-er en de daartoe opgeleide professional die is aangemerkt als werknemer waarmee een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Voor de laatste tweede professionals wordt een tarief gehanteerd van 90% van het laagst toepasselijke tarief dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. De motivering hiervoor is gelegen in het feit dat een instelling te maken heeft met (hogere) overheadskosten.

Het tarief voor het sociaal netwerk is gebaseerd op het wettelijk minimumloon, met uitzondering op het kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg. Bij ondersteuning geleverd door het sociaal netwerk hoeft immers geen rekening gehouden te worden met werkgeverslasten. Daarnaast worden in deze situatie ook geen eisen gesteld aan het opleidingsniveau, waardoor er in de vaststelling van tarieven ook geen onderscheid gemaakt hoeft te worden tussen bijvoorbeeld ondersteuning in het kader van hulp bij het huishouden of persoonlijke begeleiding. Voor de vaststelling van het pgb in dergelijke situaties volstaat het dan ook om uit te gaan van het minimum uurloon, vermeerderd met vakantiegeld en -uren en overige kosten 1

Zie voor het bedrag minimum uurloon en de berekening van het pgb-uurtarief sociaal netwerk de tabellen 1 en 2.

Leeftijd zorgverlener

Uurloon

Uurloon met vakantiegeld

Uurloon met vakantiegeld en -uren

>22

€ 10,22

€ 11,04

€ 11,96

21

€ 8,69

€ 9,39

€ 10,17

20

€ 7,16

€ 7,73

€ 8,38

19

€ 5,63

€ 6,08

€ 6,58

18

€ 4,86

€ 5,25

€ 5,68

17

€ 4,04

€ 4,36

€ 4,73

16

€ 3,53

€ 3,81

€ 4,13

15

€ 3,07

€ 3,32

€ 3,59

Tabel 1: Bedragen minimum uurlonen vanaf 1 juli 2018

Kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg wordt voornamelijk ingezet ter ontlasting van de 'gebruikelijke zorgers' en/of mantelzorgers. Deze zorg wordt per etmaal geïndiceerd. Indien de cliënt kiest voor een pgb, kan de ondersteuning ook geleverd worden door iemand uit het sociaal netwerk. Het tarief voor het sociaal netwerk is gebaseerd op basis van het principe 'bed-bad-brood'.

Voor de berekening van dit tarief wordt aansluiting gezocht bij de NIBUD-richtlijnen en CBS-cijfers. Het tarief is gebaseerd op basis van de daadwerkelijke kosten voor het bed-bad-brood en een dagactiviteit met cliënt en is als volgt berekend:

Kosten van voeding 2018 per persoon per dag

 

ontbijt

2e broodmaaltijd

 warme maaltijd

 tussendoortjes

totaal 

Man 14 - 50 jaar

€ 1,58

€ 1,81

€ 2,19

€ 0,98

€ 6,56

Vrouw 14 – 50 jaar

€ 1,22

€ 1,59

€ 2,10

€ 0,97

€ 5,88

Man 51 – 69 jaar

€ 1,39

€ 1,68

€ 2,06

€ 1,11

€ 6,24

Vrouw 51 – 69 jaar

€ 1,19

€ 1,65

€ 2,00

€ 1,06

€ 5,90

Man en vrouw 70+

€ 1,35

€ 1,71

€ 2,07

€ 1,07

€ 6,20

Waskosten 2018

Wastemperatuur

Kosten

90°C

€ 1,15

60°C

€ 0,91

40°C

€ 0,81

* Meegerekend zijn de kosten voor elektriciteit, water, waspoeder en afschrijving en onderhoud van de wasmachine. De bedragen in de tabel zijn voor een was zonder voorwas.

Droogkosten 2018

Bij een condensdroger of droger met luchtafvoer zijn de kosten per droogbeurt ongeveer € 1,20.

Bad- en douchekosten 2018

Kosten bad

Kosten douche

Gasboiler

€ 0,57

€ 0,28

Elektrische boiler

€ 0,91

€ 0,40

Kosten dagactiviteit

Voor de kosten van een dagactiviteit zijn gemiddelde tarieven opgenomen en/of bekend. Het tarief is gebaseerd op het CBS-rapport ‘Trendrapport toerisme, recreatie en vrije tijd 2017’. Dit is in onze ogen een ruim tarief, daar bij de totstandkoming van dit tarief een gemiddelde is genomen van alle vormen van vrijetijdsactiviteiten. Hierin begrepen dus ook dure activiteiten zoals pretpark- en museumbezoek. Binnen de Wmo 2015 dient een persoon in staat te worden gesteld om in aanvaardbare mate maatschappelijk te participeren. In aanvaardbare mate betekent niet dat een persoon met een maatwerk-voorziening Kortdurend Verblijf in staat moet worden gesteld een dure dagactiviteit te kunnen uitvoeren. Een dagactiviteit hoeft immers niet altijd geld te kosten. De ene keer blijft men in de woonsituatie en vindt daar de dagactiviteit plaats. Een andere keer is er sprake van een dagactiviteit buitenshuis met evt. entreegeld of een extra kop koffie. Daarnaast moeten wij ook niet uit het oog verliezen dat het kortdurend verblijf enkel in specifieke situaties ingezet wordt ter ontlasting van de huisgenoten en/of mantelzorgers.

Indien er een noodzaak is voor een zinvolle daginvulling en/of persoonlijke begeleiding wordt deze ondersteuning op een andere manier geboden dan het inzetten van kortdurend verblijf. Om deze reden is het plausibel om uit te gaan van een gemiddeld tarief voor een dagactiviteit, waarvoor het tarief van € 13,26 reëel wordt geacht.

Om er voor te zorgen dat er 1 tarief per etmaal gehanteerd kan worden voor alle cliënten die ondersteuning ontvangen door het sociaal netwerk wordt van elke kostenpost het hoogste bedrag gehanteerd:

Activiteit

Kosten

Wassen van kleding/ beddengoed op 60 graden *

€ 0,91

Gebruik droger

€ 1,20

Wassen van het lichaam (bad) **

€ 0,91

Voeding (ontbijt, lunch, diner, tussendoortjes) ***

€ 6,48

Dagactiviteit****

€ 13,26

Totaal

€ 22,76

*Als uitgangspunt is het wassen op 60 graden gehanteerd. Dit is in onze ogen een riante toepassing, daar het wassen op 90 graden nagenoeg niet voorkomt en de meeste kleding/ beddengoed op 30 a 40 graden gebeurt.

**Voor de bepaling van het tarief is gebruik gemaakt van de meest maximale variant: het gebruik van het bad (in plaats van de douche) met een elektrische boiler (in plaats van een gasboiler).

***Voor het bepalen van de kosten van de voeding is eveneens de meest maximale variant als uitgangspunt genomen: de voeding voor een man 14-65 jaar.

Het etmaaltarief voor kortdurend verblijf/ logeeropvang/ respijtzorg, geleverd door het sociaal netwerk, wordt in het voordeel van de cliënt naar boven afgerond en bedraagt hierdoor € 25,00.

Zoals opgenomen in het tweede lid onderdeel c. is het niet mogelijk om voor de dagbesteding een pgb aan een cliënt te verstrekken indien de zorg geleverd wordt door mensen uit het sociaal netwerk (familie, bekenden). De reden hiervoor is tweeledig. Enerzijds wordt er vanuit gegaan dat als cliënt kan deelnemen aan activiteiten met vrienden, bekenden, personen uit het sociaal netwerk of kan deelnemen aan beschikbare welzijnsactiviteiten kan gesteld worden dat cliënt gebruik maakt van voorliggende voorzieningen en is de inzet van een individuele voorziening niet noodzakelijk. Anderzijds wordt bij het aanbieden van dagbesteding, specifieke kennis en vaardigheden verwacht omtrent groepsprocessen en het werken in en aansturen van groepen. Dit zijn competenties die thuishoren bij een daartoe opgeleide professional. De mantelzorger of persoon uit het sociaal netwerk dient namelijk een dergelijke hoge belasting niet opgelegd te krijgen.

Artikel 19. Uitbetaling pgb

Voor de bepalingen in het eerste en tweede lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.6.2. Vanwege de compleetheid en het belang van de verplichting is deze bepaling ook nog een keer opgenomen in deze verordening. Om redenen van uniformiteit en doelmatigheid en ter voorkoming van fraude is ervoor gekozen de uitvoering van de door de gemeenten verstrekte pgb’s centraal te doen plaatsvinden door de SVB. Tot de uitvoerende taken van de SVB behoren naast het verrichten van de betalingen voor pgb’s ook het registreren, adviseren, afdragen van belasting, administreren, toetsen op de door het college gestelde voorwaarden, controle op wet- en regelgeving en het faciliteren van verplicht werkgeverschap. Dit brengt met zich mee dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstekken omtrent de verstrekte pgb’s en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering.

Een uitzondering is opgenomen in het derde lid. In het Besluit ‘Mandaat- en volmachtverlening eenmalige pgb’s SVB 2016’ is immers opgenomen dat de eenmalige pgb’s (vooralsnog) zijn uitgezonderd van het trekkingsrecht en dat deze door het college rechtstreeks aan de cliënt uitbetaald mogen worden, zoals bepaald in het vierde lid.

In het vijfde lid is bepaald dat een pgb bruto wordt uitbetaald. Dat wil zeggen dat de eigen bijdrage niet direct met het pgb is verrekend.

Het CAK zal vervolgens de eventuele eigen bijdrage op een later moment innen. De reden voor deze werkwijze ligt in het feit dat de gemeente geen inzicht heeft in de inkomensgegevens van de cliënt en er op deze manier stapeling van eigen bijdragen voorkomen wordt.

In het zesde lid is bepaald dat het pgb een vrij besteedbaar bedrag ad. € 150,00 per jaar per maatwerk-voorziening kent, waarover geen verantwoording noodzakelijk is. Het vrij besteedbare bedrag is bedoeld voor eventuele bijkomende kosten, zoals telefoonkosten, kosten voor de VOG-verklaring en scholing. Het zevende lid bevat een uitzondering voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen, waarvoor een vrij besteedbaar bedrag geldt ad. € 100,00 per jaar.

Artikel 20. Financiële tegemoetkoming

Bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto in het eerste lid wordt uitgegaan van het NIBUD-tarief 2018 voor een compacte auto ad. € 0,42 per kilometer. Van dit bedrag wordt €0,19 onbelast en €0,23 belast. Het belaste deel bedraagt € 0,23 – (€ 0,23 x 40,85%) = € 0,14. De hoogte van de vergoeding per kilometer is een optelsom van dit belaste en onbelaste deel: € 0,19 + € 0,14 = € 0,33 per kilometer. Om de hoogte van de financiële tegemoetkoming te bepalen, wordt rekening gehouden met maximaal 2000 kilometer per jaar. Dit is gebaseerd op in de jurisprudentie aanvaarde normen (zie: CRvB 29 februari 2012, LJN BV7463). Het voorgaande overziend bedraagt de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto:

2000 x € 0,33 = € 660,00.

Bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (rolstoel)taxi in het tweede lid wordt uitgegaan van het in de regio gangbare toepasselijke tarief voor het gebruik van het CVV. Het zonetarief voor de gemeente bedraagt voor het:

  • Taxivervoer: € 3,78 - € 0,62 (klanttarief per zone) = € 3,16 excl. BTW

  • Rolstoeltaxivervoer: (€ 3,78 + € 0,38 (toeslag rolstoelvervoer)) - € 0,62 (klanttarief per zone) = € 3,54 excl. BTW

Het zonetarief is de benaming voor een tariefsysteem bij het stads- en streekvervoer in Nederland waarbij het vervoergebied in een aantal zones is verdeeld, waarbij indien men binnen de zone blijft er een bepaald tarief is vastgesteld en wanneer men naar een andere zone reist er een hoger tarief geldt. De lengte van een zone is 4 à 5 kilometer.

Om de hoogte van de financiële tegemoetkoming te bepalen, wordt evenals in het eerste lid rekening gehouden met maximaal 2000 kilometer per jaar.

Dit betekent dat bij de berekening van de financiële tegemoetkoming de hierboven genoemde zonetarieven allereerst door het gemiddelde aantal kilometers waaruit een zone bestaat gedeeld wordt (4,5 kilometer) en vervolgens wordt vermenigvuldigd met 2000 kilometer. Over dit bedrag wordt vervolgens nog 21% btw berekend.

Het voorgaande overziend bedraagt de financiële tegemoetkoming voor het:

  • Taxivervoer (€ 3,16: 4,5 km) x 2000 km x 21% = € 1.699,38

  • Rolstoeltaxivervoer: (€ 3,54: 4,5 km) x 2000 km x 21% = € 1.903,73

In het derde lid is opgenomen dat, indien aan de cliënt reeds een maatwerkvoorziening in het kader van vervoer en verplaatsen in de vorm van een hulpmiddel is toegekend, de financiële tegemoetkoming maximaal 75% van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag bedraagt. Zoals aangegeven in artikel 10 derde lid van deze verordening, wordt er bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in het kader van vervoer en verplaatsen uitsluitend rekening gehouden met verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van 2000 kilometer per jaar. Indien aan cliënt reeds een hulpmiddel is toegekend, bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of scootmobiel, wordt hiermee al voor een deel voorzien in de verplaatsingsbehoefte van de cliënt.

Derhalve wordt er in dergelijke gevallen een korting toegepast op de hoogte van de financiële tegemoetkoming. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals vermeld in het eerste en tweede lid is immers gebaseerd op het gegeven dat een cliënt nog niet wordt voorzien in (een deel) van zijn verplaatsingsbehoefte.

Indien twee (of meerdere) huisgenoten een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto ontvangen, wordt hier conform het vierde lid bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming rekening mee gehouden.

In dergelijke gevallen bedraagt de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto of (rolstoel)taxi maximaal 75% van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag. Deze bepaling is opgenomen omdat redelijkerwijs verwacht mag worden dat in het geval van huisgenoten een deel van de verplaatsingsbehoeften gezamenlijk is. Indien echter aannemelijk gemaakt kan worden dat er in het geheel geen sprake is van gezamenlijke verplaatsingsbehoeften, zal er geen korting worden toegepast en bedraagt de financiële tegemoetkoming het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag.

Indien het primaat van verhuizen van toepassing is, kan cliënt een financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen ontvangen. De hoogte van het in het vijfde lid genoemde bedrag is gebaseerd op de gemiddelde kostprijs van een verhuizing. Hierbij is rekening gehouden met richtlijnen die het NIBUD hanteert voor het verhuizen. Een cliënt kan de verhuizing zelf organiseren, dit is uiteraard het goedkoopst. Een verhuisbusje huren kost ongeveer € 135,00 per dag. In sommige situaties is het zelf organiseren echter niet (geheel) mogelijk en dient de verhuizing geheel of gedeeltelijk uitbesteed te worden. Een cliënt kan in dergelijke situaties ook een verhuisbedrijf inhuren. De kosten zijn onder andere afhankelijk van de afstand van de oude tot de nieuwe woning en van de bereikbaarheid van beide woning. Uit navraag bij diverse verhuisbedrijven blijkt dat de tarieven inderdaad afhankelijk zijn van de eerder genoemde factoren. Voor een gemiddelde verhuizing binnen een straal van 15 kilometer van een eengezinswoning naar een gelijkvloerse woning wordt tussen de € 1.000,00 en € 1.200,00 gerekend (incl. in elkaar zetten van een tweetal kasten en een tweepersoonsbed).

Voor het in- en uitpakken kan vaak een beroep gedaan worden op het sociaal netwerk van een cliënt of vrijwilligers van de parochie o.i.d. Als deze oplossingen niet voor handen zijn, is het mogelijk om het in- en uitpakken door een professional te laten uitvoeren. Gemiddeld wordt hiervoor € 300,00 per man per dag gerekend. Naast bovenstaande kosten kan een cliënt nog te maken krijgen met andere uitgaven, bijvoorbeeld: kosten voor het huurcontract, overnamegeld voor bijvoorbeeld een laminaatvloer of kasten, kosten van het opknappen van de woonruimte (verven o.i.d.). Met bovenstaande kosten is rekening gehouden met de totstandkoming van de hoogte van de financiële tegemoetkoming. Om deze reden bedraagt de tegemoetkoming € 1.750,00.

Op het moment dat een financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen wordt verstrekt, is verhuizing naar een geschikte woning of gemakkelijker geschikt te maken woning noodzakelijk. Uit de praktijk blijkt dat normaliter binnen een periode van 6 maanden een geschikte woning of gemakkelijker geschikte te maken woning beschikbaar komt voor een cliënt.

De geldigheidsduur van het besluit wordt iets ruimer genomen, zodat er van uit mag worden gegaan dat cliënt voldoende tijd en ruimte heeft om een geschikte woning of gemakkelijker geschikt te maken woning te vinden. Daarnaast kan, conform artikel 11 derde lid onderdeel d. van deze verordening, een cliënt in aanmerking komen voor een woningaanpassing indien niet binnen 6 maanden nadat het primaat van verhuizen is opgelegd, een geschikte woning of gemakkelijker geschikt te maken woning beschikbaar is. Om deze reden is op grond van het zesde lid verlenging van de geldigheidsduur van 1 jaar in beginsel dan ook niet mogelijk.

In het zevende lid is opgenomen dat, indien een cliënt niet meer is aangewezen op een passende woning, de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld in het vijfde lid, ook kan worden verstrekt bij het op verzoek van het college vrijmaken van een bestaande aangepaste woning. De motivatie hiervoor is gelegen in het feit dat op deze wijze de doorstroom van een aangepaste naar een reguliere woning gestimuleerd wordt en het verlenen van een financiële tegemoetkoming voor het college tot lagere kosten leidt dan het aanpassen van een woning.

Artikel 21. Verantwoording

In het eerste lid is vastgelegd dat de cliënt geen verantwoording hoeft af te leggen over de besteding van een financiële tegemoetkoming, om administratieve lasten voor zowel de cliënt als de gemeente Beekdaelen te verminderen. De financiële tegemoetkoming betreft een vast uit te betalen bedrag, welke een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

De cliënt heeft de vrijheid om de tegemoetkoming, binnen het resultaat waarvoor de tegemoetkoming kan worden aangewend, naar eigen keuze te besteden en hoeft geen declaraties in te dienen.

De overige bepalingen spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 22. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. Daarnaast bestaat in een aantal situaties, zoals beschreven in deze verordening, de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van een financiële tegemoetkoming. In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over hetgeen in ieder geval in de beschikking moet worden vastgelegd.

In het tweede lid onderdeel a., het derde lid onderdeel a. en het vierde lid onderdeel a. is bepaald dat het resultaat in de beschikking vastgelegd wordt. Naast de te verstrekken maatwerkvoorziening welke bij het verstrekken van een dergelijke voorziening wordt genoemd, wordt in de beschikking ook genoemd welk beoogd doel/ resultaat hiermee bereikt wordt. In de beschikking wordt bijvoorbeeld niet alleen vermeldt dat een woningaanpassing in de vorm van een douchevloer op afschot geplaatst wordt, maar ook dat de cliënt door verstrekking van deze maatwerkvoorziening in staat wordt geacht (zelfstandig) zijn lichaam te wassen.

In het tweede lid onderdeel b., en derde lid onderdeel d. valt onder de term ‘duur’ ook de termijn waarop een voorziening economisch is afgeschreven.

Het vijfde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 26 van deze verordening en artikel 2.14 zesde lid van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 23. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 vierde lid van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van het derde lid onderdeel d. kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 2 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20 eerste lid onderdeel b. van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen 6 maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onderdeel e. (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een pgb is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in het vijfde lid. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de ‘oude’ Wmo tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

De bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in dit lid betreft een kan-bepaling. Hoewel daarvoor rechtvaardiging kan worden gevonden zal het college bij de toepassing hiervan een afweging moeten maken tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.

De bepaling in het zesde lid biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening. De bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in dit lid betreft een kan-bepaling. Hoewel daarvoor rechtvaardiging kan worden gevonden, zal het college bij de toepassing hiervan een afweging moeten maken tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Indien over is gegaan tot terugvordering en dit is (mede) te wijten aan het handelen van de aanbieder, kan het college deze aanbieder op grond van het zevende lid uitsluiten van verdere dienstverlening. Het wordt namelijk niet wenselijk geacht om de dienstverlening met een aanbieder te continueren indien deze medewerking heeft verleend aan het onterecht verstrekken van een maatwerkvoorziening.

In het achtste lid is een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

De bepaling in het negende lid is ook grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerk-voorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.

Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is de bepaling in dit artikel toegevoegd.

Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Het tiende lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3 vierde lid van de wet, in combinatie met artikel 2 vierde lid aanhef en onderdeel e. van het uitvoeringsbesluit en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2 vierde lid van het uitvoeringsbesluit) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Op grond van het tweede lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 24 derde lid onderdeel d. van deze verordening. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten.

Het college stelt de budgethouder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Het derde lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 5: Bijdrage in de kosten

Artikel 25. Bijdrage in de kosten algemene voorziening

Op grond van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5 van de wet worden in deze verordening regels gesteld ten aanzien van de bevoegdheid van de gemeenten om een bijdrage in de kosten in te voeren.

In het eerste lid is de mogelijkheid benut dat van cliënten een bijdrage in de kosten gevraagd kan worden voor het gebruik van algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning.

Het tweede lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

In het derde lid is een overzicht opgenomen van de algemene voorzieningen die beschikbaar zijn, inclusief de bijdrage in de kosten die hiervoor gelden. Bij de vaststelling van deze verordening zijn de algemene voorzieningen in de gemeente Beekdaelen nog niet geharmoniseerd. Totdat de harmonisatie heeft plaatsgevonden, blijven de algemene voorzieningen inclusief de bijdrage in de kosten hiervoor, van de voormalige gemeenten Onderbanken, Nuth en Schinnen van kracht.

In het vierde lid is bepaald dat de hoogte van de bijdragen voor een algemene voorziening jaarlijks geindexeerd kan worden op basis van het bepaalde in artikel 37 van deze verordening. Omdat het voor cliënten vooraf duidelijk moet zijn welke bijdrage zij verschuldigd zullen zijn voor het gebruik van een algemene voorziening, is in het vierde lid geregeld dat het college er zorg voor dient te dragen dat de geldende hoogte van de bijdragen voor eenieder kenbaar is. De wijze waarop is vrij, als de kenbaarheid maar in redelijkheid verzekerd is. Gedacht kan worden aan publicatie in het (elektronisch) gemeente-blad, op de gemeentelijke website en/of in een lokaal dagblad, via redactionele aanpassing van de verordening in de Centrale Voorziening Decentrale Regelgeving (onderdeel van www.overheid.nl) en/of door het beschikbaar stellen van een flyer.

Verder ligt het voor de hand dat daarnaast met de aanbieders afgesproken wordt dat cliënten, voordat zij gebruik maken van een algemene voorziening, op de hoogte worden gesteld van de bijdrage die zij daarvoor verschuldigd zullen zijn.

Artikel 26. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening zelfredzaamheid en participatie

Op grond van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5 van de wet worden in deze verordening regels gesteld ten aanzien van de bevoegdheid van de gemeenten om een bijdrage in de kosten in te voeren.

In het eerste lid is de mogelijkheid benut dat van cliënten een bijdrage in de kosten gevraagd wordt voor maatwerkvoorzieningen. De bijdrage is niet gelimiteerd in tijd en kan in het geval van een:

  • -

    In natura verstrekking worden opgelegd zolang de cliënt van de voorziening gebruikt maakt.

  • -

    Verstrekking in de vorm van een pgb worden opgelegd gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

In het tweede lid worden, voor wat betreft de hoogte van de bijdrage in de kosten, de wettelijke parameters gevolgd. Op grond van het Besluit verlaging eigen bijdrage Wlz zorg en maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225) gaan vanaf 1 januari 2019 alle cliënten die gebruik maken van één of meer Wmo maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periodebijdrage betalen van € 17,50 betalen.

Cliënten die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat de vermogensinkomensbijtelling van 8% naar 4% gaat.

In het derde lid is vastgelegd in welke situaties de cliënt geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. In afwijking van het eerste lid en in aanvulling op artikel 3.8 van het uitvoeringsbesluit, zijn een aantal extra uitzonderingen gecreëerd:

  • a.

    Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van het CVV, omdat de cliënt reeds een vaste bijdrage per zone verschuldigd is.

  • b.

    Voor een maatwerkvoorziening die in één van de drie voormalige gemeenten verstrekt is zonder dat er een bijdrage in de kosten verschuldigd is, totdat de einddatum van de indicatie is bereikt of dat de voorziening aan vervanging toe is. De gemeenteraden hechten waarden aan de rechtszekerheid van de cliënten. Dit komt hiermee, in combinatie met de ruime overgangsbepalingen in hoofdstuk 9, tot uitdrukking.

  • c.

    Voor een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de (eigen) auto en/of (rolstoel)taxi, omdat het vastgestelde bedrag een passende bijdrage levert en dit zou verdwijnen als er een bijdrage in de kosten betaald moet worden.

  • d.

    Voor een financiële tegemoetkoming voor ondersteuning gericht op verhuizen, omdat het vastgestelde bedrag een passende bijdrage levert en dit zou verdwijnen als er een bijdrage in de kosten betaald moet worden.

Het vierde lid behoeft geen nadere toelichting aangezien de wetsbepaling in artikel 2.1.5 van de wet is overgenomen.

In het vijfde lid is de mogelijkheid benut dat, indien een maatwerkvoorziening of een pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige wordt verstrekt, de bijdrage in de kosten verschuldigd is door:

  • a.

    De onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen.

  • b.

    Degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de client.

Dit ziet op de ouders, waaronder ook worden verstaan de stiefouders en anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Voor de duidelijkheid zijn de verwekker van een kind tegen wie een vaderschapsactie is toegewezen (artikel 294 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en degene die samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige in het onderhavige artikel expliciet vermeld. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtige bijdragen in de kosten.

Verder zijn de artikelen 2.1.5 tweede tot en met vierde lid van de wet van toepassing. Deze worden niet in de verordening herhaald.

Voor de bepaling in het zesde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet artikel 2.1.4 zesde lid van de wet. In dit artikel is geregeld dat de vaststelling en inning van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening (exclusief beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang) zal worden verzorgd door het CAK. Het CAK int ook de eigen bijdrage in relatie tot de Wlz. Het hebben van 1 organisatie die deze bijdragen int, maakt dat er zicht is op het aantal bijdragen dat iemand moet betalen en maakt het mogelijk om die waar nodig is te beperken: de anticumulatiebepaling wordt dan namelijk toegepast. Een voorbeeld hiervan is: een cliënt heeft een indicatie voor de Wlz en maakt gebruik van een scootmobiel. De eigen bijdrage wordt in deze situatie geïnd vanuit de Wlz en niet vanuit de Wmo 2015. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4 derde lid van de wet bij het vaststellen van de bijdrage. Het is in een enkel geval mogelijk dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de periodebijdrage van € 17,50.

Een uitzondering op de hoofdregel dat de bijdrage in de kosten geïnd wordt door het CAK, is de mogelijkheid voor gemeenten om bijdragen voor (maatschappelijke) opvang anders dan door het CAK te laten vaststellen. Dit wordt in artikel 28 van deze verordening bepaald. Een en ander heeft te maken met de praktische uitvoerbaarheid en noodzakelijke bescherming van de persoonsgegevens van opgevangen personen in het geval dat van belang wordt geacht dat de verblijfplaats van de cliënt in de opvang geheim moet blijven. Ook al wordt de bijdrage in de kosten voor (maatschappelijke) opvang geint door een andere instantie dan het CAK, de hoogte van deze bijdrage wordt wel gemeld aan het CAK. Op deze manier kan ook in dergelijke situaties de anticumulatiebepaling door het CAK toegepast

worden en kan gegarandeerd worden dat het zak- en kleedgeld voor de burger behouden blijft.

Het zevende lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 27. Kostprijs maatwerkvoorziening zelfredzaamheid en participatie

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.4,derde lid van de wet en behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 28. Bijdrage in de kosten beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.4 zevende lid van de wet en behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 29. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel c. van de wet. Conform het eerder genoemd artikel dient in de verordening in ieder geval te worden bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder ook eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel c. van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Deze zullen bij elke aanbesteding in acht worden genomen. Het tweede lid spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 eerste lid van de wet.

Artikel 30. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6 eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6 tweede lid gestelde nadere regels in het uitvoeringsbesluit. Met artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6 eerste lid van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het uitvoeringsbesluit niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet). Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening.

Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het artikel 5.4 tweede lid onderdeel b. van het uitvoeringsbesluit ziet enkel op diensten die in het kader van een maat-werkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5 tweede lid van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Dit artikel ziet evenals artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kost-prijselementen.

Op grond van artikel 5.4 tweede lid van het uitvoeringsbesluit dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van dit artikel. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen 2 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a., - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel c van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist.

Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid onderdeel b.), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c.), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d.), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e.) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f.). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114 eerste lid van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4 tweede lid van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114 tweede lid van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 derde lid van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingen-wet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium.

De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel c van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 tweede lid van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten.

De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kost-prijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het uitvoeringsbesluit en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van dit hele artikel. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het uitvoeringsbesluit en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van dit hele artikel. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het uitvoeringsbesluit treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

NB. Het gewijzigde uitvoeringsbesluit is in werking getreden per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing). Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit.

Artikel 31. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4 eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

Artikel 6.1 van de wet ziet in relatie tot artikel 3.4 van de wet alleen toe op de voorzieningen die geleverd worden middels zorg in natura. Er dient dan ook een aparte bepaling opgenomen te worden inzake toezicht op voorzieningen die middels een pgb worden geleverd. Omdat de wet hierin niet uitputtend is en de verordening een wet in materiële zin is, is het mogelijk om dit in de verordening op te nemen. Hierin voorziet het tweede lid van dit artikel. Dit lid is opgenomen met als doelstelling toezien op het verantwoorden van de besteding en de kwaliteit van de geleverde zorg.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel in het derde en vierde lid dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen, dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vijfde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 32. Klachtregeling

In dit artikel is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel e. van de wet waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is, op grond van artikel 3.2 eerste lid onderdeel a. van de wet, ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over het feit dat zij ontevreden zijn over de manier waarop zij bejegend worden en/ of zijn.

Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker) of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder. Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen, de klacht in eerste instantie bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en deze ook snel en zorgvuldig afhandelt. De klachtregeling voldoet aan de normstellingen in de WKKGZ. Deze wet is weliswaar niet direct van toepassing op de Wmo 2015. De gemeente Beekdaelen acht toepassing van de normstellingen in de WKKGZ echter wel wenselijk om de kwaliteit van de klachtregeling te borgen. Daarnaast is het in het kader van uniformiteit van meerwaarde omdat de WKKGZ rechtstreeks van toepassing wordt verklaard op de Wlz. Een aantal aanbieders van zorg en ondersteuning zijn namelijk actief binnen zowel de Wmo 2015 als de Wlz, waardoor een uniforme normstelling voor de aanbieder een lastenverzwaring voorkomt en voor de cliënt duidelijkheid schept.

De aanbieder verstrekt de gemeente periodiek inzicht in de klachten en de afhandeling daarvan. Wanneer daar vanwege de aard van een klacht of het aantal klachten aanleiding toe is, kan de gemeente een plan van aanpak van de aanbieder eisen inzake de manier waarop een bepaald type klacht wordt afgehandeld en/of hoe geprobeerd wordt het aantal klachten significant te laten dalen. Daar waar de afhandeling voor de cliënt niet naar wens is, kan hierover een signaal worden afgegeven bij de gemeente. De gemeente kan deze signalen bespreekbaar maken tijdens de periodieke overleggen met de betreffende aanbieder en indien hiertoe aanleiding bestaat inkoop gerelateerde maatregelen treffen.

Artikel 33. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 tweede lid onderdeel f. van de wet. Conform dit artikel moet in ieder geval worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten vereist is. Deze regeling ziet op voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn. Het artikel in de verordening ziet dus op de medezeggenschap van cliënten in relatie tot de aanbieder. Op grond van artikel 3.2 eerste lid onderdeel b. van de wet is de aanbieder ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen immers verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen.

De medezeggenschapregeling voldoet aan de normstellingen in de WMCZ. Deze wet is weliswaar niet direct van toepassing op de Wmo 2015. De gemeente Beekdaelen acht toepassing van de normstellingen in de WMCZ echter wel wenselijk om de kwaliteit van de klachtregeling te borgen.

Daarnaast is het in het kader van uniformiteit van meerwaarde omdat de WMCZ rechtstreeks van toepassing wordt verklaard op de Wlz en Zvw. Een aantal aanbieders van zorg en ondersteuning zijn namelijk actief binnen zowel de Wmo 2015 als de Wlz en/of de Zvw, waardoor een uniforme normstelling voor de aanbieder een lastenverzwaring voorkomt en voor de cliënt duidelijkheid schept.

De aanbieder verstrekt de gemeente periodiek inzicht in de medezeggenschapregeling en de uitvoering daarvan.

Artikel 34. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 derde lid van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

Artikel 35. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb of door of namens wie melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënten bepalend. Het kan dus ook mantelzorgers betreffen die zelf in een andere gemeenten wonen.

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat. Dit gebeurt op grond van het door de gemeenteraad vastgestelde mantelzorgbeleid. Bij het opstellen van dit beleid zijn burgers uit de gemeente actief betrokken.

Bij de vaststelling van deze verordening is er nog geen mantelzorgbeleid voor de gemeente Beekdaelen vastgesteld. Totdat het mantelzorgbeleid geharmoniseerd is, blijft het beleid van de voormalige gemeenten Onderbanken, Nuth en Schinnen van kracht.

Hoofdstuk 9: Overgangsregels en slotbepalingen

Artikel 36. Evaluatie

Het lokale financiële en uitvoeringsbeleid wordt jaarlijks geëvalueerd en verantwoord in de gemeentelijke jaarrekening. Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op grond van artikel 2.5.1 van de wet op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 37. Indexering

Inkoop vindt veelal plaats voor een periode van meerdere jaren. Echter kunnen cao-wijzigingen en wettelijke bepalingen van invloed zijn op de kostprijs. Daardoor kan het voor het college noodzakelijk zijn om de overeengekomen bedragen te indexeren, bijvoorbeeld om te kunnen voldoen aan de in de AMVB vastgelegde regels omtrent het bepalen van een reële kostprijs.

Indexering van de overeengekomen bedragen geldt niet alleen voor de maatwerkvoorzieningen die geleverd worden middels zorg in natura, maar ook in de vorm van een pgb daar de hoogte van laatstgenoemde is gekoppeld aan de tarieven van de zorg in natura. Tevens ook wordt jaarlijks bekeken of de financiële tegemoetkomingen geïndexeerd dient te worden.

Artikel 38. Hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo 2015 om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. De cliënt kan een beroep doen op deze clausule.

Wordt de hardheidsclausule vaker voor 1 onderwerp gebruikt, dan moet men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 39. Nadere regels

Het college stelt nadere regels over de uitvoering van deze verordening. Deze zullen terugkomen in de nadere regels en het protocol.

Artikel 40. Intrekking oude verordeningen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 41. Overgangsregels

In dit artikel zijn de overgangsregels vastgelegd.

In het eerste lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Een nieuwe beoordeling vindt normaliter plaats na het verstrijken van een indicatie, maar kan ook tussentijds plaatsvinden in het geval van gewijzigde omstandigheden, bijvoorbeeld: het overlijden van een partner of een gewijzigde ondersteuningsvraag.

In het tweede lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat beslissingen op bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, met inachtneming van de verordening op grond waarvan het besluit is genomen, zullen worden beoordeeld.

Artikel 42. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.

Afkortingenlijst

Awb: Algemene wet bestuursrecht

BRP: Basisregistratie persoonsgegevens

CAK: Centraal administratiekantoor

CRvB: Centrale Raad van Beroep

CVV: Collectief Vraagafhankelijk Vervoer

Pgb: Persoonsgebonden budget

SVB: Sociale verzekeringsbank

WKKGZ: Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg

Wlz: Wet langdurige zorg

WMCZ: Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen

Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Wvg: Wet voorzieningen gehandicapten

Zvw: Zorgverzekeringswet


Noot
1

Onder overige kosten wordt verstaan: reiskosten, scholing, kleiding en arbo, auto en overige vergoedingen (Bron: MeanderGroep Zuid-Limburg).

Noot
2

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).