Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 (1e wijziging)

Geldend van 01-07-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 (1e wijziging)(versie geldend sedert 1 juli 2013)

De Raad van de gemeente Beemster;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 14 mei 2013;

gelet op de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

overwegende dat de gemeenteraad op grond van artikel 8 lid 1 onderdelen b en h van de WWB, artikel 35 lid 1 en b van de IOAW en artikel 35 lid 1 en b van de IOAZ bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 WWB en het verlagen en weigeren van de uitkering als bedoeld in artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ;

B E S L U I T:

vast te stellen de hierna volgende "Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 1e wijziging"

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      uitkering: bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van de WWB alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • b.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • c.

      plan van aanpak: een plan waarin afspraken tussen gemeente en belanghebbende door de casemanager zijn vastgelegd bij de start van het re-integratietraject, gebaseerd op gevoerde gesprekken en eventueel aanvullend onderzoek, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of deelname aan sociale activiteiten;

    • d.

      belanghebbende: degene die uitkering ontvangt of heeft ontvangen in de periode waarop de afstemmingswaardige gedraging betrekking heeft.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3 Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden. .

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

De verlaging wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

  • 1. Als grondslag voor de berekening van de verlaging geldt de bijstandsnorm.

  • 2. Bij een belanghebbende jonger dan 21 jaar vindt de verlaging die wordt toegepast ook plaats op de aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6 Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2. Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • d.

    het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing.

  • e.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.

  • f.

    het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

  • g.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 4 van 17 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 7 Hoogte en duur van een verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 6, wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Het college kan bij een gedraging van de eerste categorie afzien van het verlagen van de bijstand en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een beroep doet op uitkering op grond van de WWB wegens het verliezen van het recht op een voorliggende voorziening, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Indien een belanghebbende een beroep doet op uitkering op grond van de WWB omdat zijn recht op een toereikend geachte voorliggende voorziening wordt verrekend met een hem opgelegde boete, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

  • 3. Indien een belanghebbende een beroep doet op uitkering op grond van de WWB omdat hij onverantwoord snel zijn vermogen heeft ingeteerd, wordt de duur en hoogte van de verlaging afgestemd op de hoogte van het te snel ingeteerde vermogen.

  • 4. In een situatie als bedoeld in artikel 20 eerste lid onderdeel a en b van de IOAW of artikel 20 tweede lid onderdeel a en b van de IOAZ, wordt de afstemming vastgesteld op:

    • a.

      een blijvende weigering van uitkering zover het verloren of niet behouden inkomen meer bedraagt dan de uitkeringsnorm per maand;

    • b

      een blijvende verlaging van het deel van de uitkering wat gelijk is aan het verloren of niet behouden inkomen zover dit minder bedraagt dan de uitkeringsnorm per maand.

Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of in zijn opdracht werkzame personen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 10 Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Samenloop en recidive

Artikel 11 Samenloop van gedragingen

Indien er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, zoals bedoeld in deze verordening, die zich tegelijk voordoen, wordt in beginsel alleen de verlaging uit de hoogste categorie toegepast.

Artikel 12 Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6 lid 2 of 3, artikel 8 lid 1 of artikel 9 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de duur van de verlaging verdubbeld

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6 lid 1, artikel 8 of artikel 10 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 13 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 14 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 (1e wijziging)".

Artikel 17 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie.

  • 2. De "Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012" en de "Afstemmingsverordening IOAW / IOAZ 2013" worden op deze datum ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 11 juni 2013
H.N.G. Brinkman, voorzitter
C.J. Jonges, griffier

Toelichting

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Tot 1 januari 2010 bestond voor het college de verplichting om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen van uitkeringsgerechtigden een maatregel of boete op te leggen met toepassing van het (rijks) Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ.

Met ingang van 1 januari 2010 is het opleggen van een maatregel omgezet in een bevoegdheid en is de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komen te vervallen. Dit heeft geleid tot de op 26 mei 2011 vastgestelde Afstemmingsverordening IOAW / IOAZ 2010. Per 1 januari 2013 is de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Het verlagen van de uitkering bij een schending van de inlichtingenplicht vervalt hiermee. Omdat de maatregelwaardige gedragingen voor een groot deel met elkaar overeenkomen is besloten de Afstemmingsverordening WWB en IOAW / IOAZ samen te voegen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepaling

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel b) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste.

Artikel 3. Afzien van verlaging

Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt uiteraard de uitkering niet verlaagd. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

 

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 3 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 12 van deze verordening.

 

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Verlaging van de uitkering vindt plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

In artikel 5 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. In artikel 1 lid 2 van deze verordening staat beschreven wat onder de bijstandsnorm wordt verstaan.

In artikel 5 lid 2 van deze verordening is bepaald dat de verlaging ook wordt toegepast op de aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud indien de belanghebbende jonger is dan 21 jaar. Dit is gedaan omdat een verlaging van uitsluitend de lage jongerennorm zou leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Artikel 6. Gedragingen en artikel 7. Hoogte en duur van de verlaging

De artikelen 6 en 7 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 6, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Een gedraging uit de eerste categorie valt eenvoudig te herstellen. Bij een gedraging uit de tweede categorie is herstel wel mogelijk, maar bestaat het risico op langere uitkeringsafhankelijkheid.

Een gedraging uit de derde categorie leidt duidelijk tot langere uitkeringsafhankelijkheid.

 

Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand.

Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een andere uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

• het te snel interen van vermogen.

 

Het interen van vermogen wordt volgens vaste jurisprudentie verantwoord geacht indien niet meer dan anderhalf keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand wordt uitgegeven als is te voorzien dat men hierdoor afhankelijk wordt van een WWB uitkering. Heeft een belanghebbende te snel zijn vermogen opgemaakt dan kan berekend worden hoeveel eerder hierdoor een beroep op bijstand moet worden gedaan.

 

Aan het recht op IOAW of IOAZ zijn specifieke voorwaarden verbonden. Zodra een toegekende uitkering is beëindigd, kan bij nieuwe werkloosheid het recht op uitkering herleven.

Wanneer iemand na werkaanvaarding door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt of zelf ontslag heeft genomen zonder dat sprake is van een zwaarwegende reden, heeft dit direct gevolgen voor de aanspraak op IOAW of IOAZ of de herleving daarvan.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een situatie waarbij een belanghebbende naast werk nog gedeeltelijk een uitkering ontving op grond van de IOAW of IOAZ of de situatie dat een belanghebbende volledig uitkeringsonafhankelijk was.

 

Artikel 9. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering en de hiermee samenhangende arbeidsinschakeling.

 

Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid. De standaardverlaging bij schending van een verplichting die op grond van artikel 55 WWB is opgelegd, is vastgesteld op 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

 

Artikel 11. Samenloop van gedragingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 12. Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 12 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij zoals altijd gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

 

Artikel 13 t/m 17

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.