Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente beemster 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011 (versie geldend sedert 1 janauri 2011)

De raad van de gemeente Beemster;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 oktober 2010, nr. 72;

gelet op artikel 3 tot en met 12, 15, 19 en 26 van de Wet maatschappelijke ondersteuning Stb 2006, 351 en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet Stb 1993, 610;

overwegende dat het noodzakelijk is om beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en particpatie bedoeld in hoofdstuk 1, artikel 1, onder d., onmderdeel 4, 5 en 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning te compenseren;

besluit:

vast te stellen de navolgende Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;in de ICF beschreven problemen van lichamelijke, chronisch-psychische of psychosociale aard, die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, hetgeen betekent dat een persoon, voor zover mogelijk, in staat moet zijn om:

    • -

      een huishouden te voeren;

    • -

      zijn woning normaal te gebruiken;

    • -

      zich in en om de woning te verplaatsen;

    • -

      zich zodanig te verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen;

    • -

      andere mensen te ontmoeten en sociale verbanden aan te gaan en te onderhouden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • j.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming(een eigen aandeel) betaald moet worden waarop de regels van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster van toepassing zijn;

  • k.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • l.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 en 6 a van de wet, waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster te stellen regels van toepassing zijn;

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening, die kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n.

    Algemeen gebruikelijk: een voorziening die naar geldende maatschappelijke normen behoort tot het gangbare gebruik- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager;

  • o.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    Eigen bijdrage algemeen gebruikelijke deel: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

  • q.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • r.

    Gehuwde personen: gehuwden, maar ook worden inbegrepen: ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen duurzaam samenleven;

  • s.

    Budgethouder: een persoon aan wie op basis van deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • t.

    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de gehandicapte vanaf de toegang tot de woning te bereiken;

  • u.

    Het normale gebruik van de woning: de mogelijkheid om normale (elementaire) woonfuncties te kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woonruimte, toegang tot de woonruimte;

  • v.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeenschappelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijke woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven;

  • w.

    Respijtzorg: de tijdelijke vervanging van de gebruikelijke zorg die geleverd wordt aan de persoon met beperkingen, indien degene die in de leefeenheid langdurig gebruikelijke zorg levert, overbelast is dan wel dreigt te geraken, waardoor de gebruikelijke zorg tijdelijk niet meer geleverd kan worden;

  • x.

    Voorliggende voorziening: elke voorziening in het kader van de inkomensondersteunende voorzieningen waarop belanghebbende buiten de wet en de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, voor de bekostiging van specifieke uitgaven.

Artikel 2 Toekenning en weigering van voorzieningen

  • 1. Een voorziening kan worden toegekend indien:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht;

    • d.

      de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Beemster.

  • 2. Een voorziening wordt niet toegekend:

    • a.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Beemster;

    • b.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • c.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • d.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • f.

      indien de voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, of voorafgaande versie van deze verordening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

  • 3. Indien een individuele voorziening mede inhoudt een algemeen gebruikelijke voorziening, wordt voor het gedeelte dat als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt, een eigen inbreng geheven, alvorens de voorziening wordt verstrekt. Indien deze voorziening in bruikleen is verstrekt en deze bij beëindiging blijkt te zijn verstrekt voor een kortere periode dan de gemiddelde afschrijvingsperiode van een dergelijke voorziening, kan het eigen aandeel naar tijdsgelang terugbetaald worden.

HOOFDSTUK 2 VORM VAN DE TE VERSTREKKEN INDIVIDELE VOORZIENINGEN

Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster neergelegde criteria.

Artikel 4 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming.

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster in de beschikking opgenomen.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6, lid 1 en artikel 6a van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de budgethouder is de aanvrager of diens wettelijke vertegenwoordiger;

    • c.

      de omvang van het persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van het persoonsgebonden budget voor vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964, afgeleid van de tegenwaarde van de voorziening die in de betreffende situatie in natura als goedkoopst adequate oplossing zou zijn verstrekt;

    • d.

      het persoonsgebonden budget wordt, indien noodzakelijk, aangevuld met een vergoeding voor aanvullende kosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster;

    • e.

      het verdient aanbeveling bij een persoonsgebonden budget in elk geval een indicatie te laten stellen ter verkrijging van een programma van eisen;

    • f.

      een voorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar worden gesteld.

  • 2. De toekenning, de omvang en de looptijd van het te verstrekken persoonsgebonden budget, worden in de beschikking opgenomen.

  • 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de voorziening moet voldoen waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt.

  • 4. Na het nemen van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget overgemaakt op een door de aanvrager opgegeven rekeningnummer, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

  • 5. Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, op verzoek van het college te verstrekken, inhoudende:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie;

      volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster is opgenomen.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

  • 7. Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget, kan het college aanvullende voorwaarden stellen.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen of op grond van de wet kan het college bepalen dat de aanvrager een eigen bijdrage is verschuldigd of dat de financiële tegemoet kan worden afgestemd op het inkomen. Het college legt in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

  • 1. Een persoon als bedoeld in hoofdstuk 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, kan voor de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking komen, indien het voor deze persoon onmogelijk is om zelf een of meer huishoudelijke taken uit te voeren en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen, aangezien deze persoon:

    • a.

      aantoonbare beperkingen heeft op grond van ziekte of gebrek, of

    • b.

      problemen ondervindt bij het uitvoeren of het wegvallen van de mantelzorg.

  • 2. Een persoon als bedoeld in hoofdstuk 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking komen indien:

    • a.

      de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening onvoldoende tot een oplossing leidt: of

    • b.

      de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening niet beschikbaar is.

Artikel 10 Gebruikelijke zorg

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt, een of meer huisgenoten of kinderen behoren, die wel in staat zijn (een deel van) het huishoudelijk werk te verrichten.

  • 2. In afwijking van artikel 10 lid 1 kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet tijdelijk in aanmerking komen voor huishoudelijke hulp in de vorm van respijtzorg, indien degene die langdurig gebruikelijke zorg levert, overbelast is of dreigt te geraken.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden in natura

De omvang van de hulp bij het huishouden in natura wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de

volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

Klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;

Klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;

Klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;

Klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;

Klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;

Klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.

De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afrekening vindt plaats op basis van de daadwerkelijk ingezette uren per week.

Artikel 12 Omvang van de hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget

De hoogte van de persoonsgebonden budgetten voor hulp bij het huishouden wordt jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster.

Toekenning en afrekening van Hulp bij het Huishouden in Pgb-vorm vindt plaats in klassen

gebaseerd op het gemiddelde van die klasse.

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

Ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, kan het college, de volgende woonvoorzieningen verstrekken:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in hoofdstuk 1, artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning of losse woonvoorziening noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking komen indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de voorziening als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      onvoldoende tot een oplossing leidt; of

    • b.

      niet beschikbaar is.

  • 3. De in lid 1 en 2 genoemde beperkingen staan in een direct oorzakelijk verband met de bouwkundige of woontechnische staat van de woning zelf, waaronder begrepen de toegankelijkheid van de woning.

Artikel 15 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • e.

    tijdelijke huisvesting;

  • f.

    huurderving;

  • g.

    een uitraasruimte;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

Artikel 16 Primaat van de verhuizing en de uitraasruimte

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g onderdeel 5 en 6 van de wet. kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder g. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 17 Primaat van de losse woonunit

  • 1. Aan een persoon als bedoeld in artikel 1 eerste lid onder g onderdeel 5 en 6 van de wet, die in aanmerking komt voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b., zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien hiertegen geen overwegende bezwaren bestaan en de voorziening bestaat uit een aanbouw of een aanzienlijke verbouwing.

  • 2. De in het eerste lid genoemde voorziening wordt toegekend als de woning niet in eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte en gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning.

Artikel 18 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

  • b.

    het treffen van voorzieningen in woongebouwen, die specifiek gericht zijn op mensen met beperkingen en waarvan verwacht mag worden dat reeds voorzieningen zijn getroffen in de gemeenschappelijke ruimten of dat voorzieningen bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 19 Hoofdverblijf, bezoekbaar maken

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster vastgesteld maximumbedrag.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager door het treffen van een woonvoorziening de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 20 Aanvullende begrenzing recht op woonvoorzieningen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt in elk geval geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op (het bereikbaar maken van) gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht intredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

  • f.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • h.

    in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning;

  • i.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

Artikel 21 Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen, bestaande uit een aanbouw die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

HOOFDSTUK 5 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Artikel 22 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten;

  • d.

    een tegemoetkoming in de kosten van onderhoud en reparatie van een vervoersvoorziening;

  • e.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 23 Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in hoofdstuk 1, artikel 1, eerste lid onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22 onder a. vermelde voorziening in aanmerking komen, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het onmogelijk maken om:

  • a.

    gebruik te maken van het openbaar vervoer, of

  • b.

    het openbaar vervoer te kunnen bereiken.

Artikel 24 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in hoofdstuk 1, artikel 1 eerste lid onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking komen wanneer:

  • a.

    een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a. niet aanwezig is, dan wel

  • b.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22 onder a. onmogelijk maken, dan wel

  • c.

    een collectief systeem niet toereikend is voor het vervoer op de korte afstand en in aanvulling op het collectief systeem een individuele voorziening noodzakelijk is.

Artikel 25 Autoaanpassing in plaats van collectief vervoer

Wanneer een collectief vervoersysteem geïndiceerd is kan, rekening houdend met de individuele vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen (en indien de persoon met beperkingen de voorkeur geeft aan het blijven rijden in de eigen auto), onder voorwaarden ook een (gemaximeerde) vergoeding voor autoaanpassing worden verstrekt. In het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning worden de voorwaarden en de hoogte van de vergoeding nader omschreven.

Artikel 26 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruik- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 27 Omvang in gebied en in kilometers.

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag;

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan rekening gehouden worden met de individuele vervoersbehoefte buiten de directe woon- en leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen;

  • 3. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

HOOFDSTUK 6 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING

Artikel 28 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich verplaatsen in en om de woning, te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura, inclusief onderhoud en reparatie;

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel of

  • e.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een individuele voorziening welke noodzakelijk is bij de uitoefening van een vergelijkbare sport door mensen met een beperking.

Artikel 29 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, kan voor een in artikel 28 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, kan voor een in artikel 28 onder b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor een in artikel 28 onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel of daarmee vergelijkbare sportvoorziening onmogelijk maken.

Artikel 30 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 29 onder 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling, uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

Artikel 31 Aanvraag en gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag van een voorziening kan schriftelijk of elektronisch worden ingediend. Voor de aanvraag van een voorziening stelt het college een aanvraagformulier ter beschikking.

Artikel 32 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Het aanvraagformulier moet worden ingediend bij het daarvoor bestemde Wmo-loket voor de gemeente Beemster, Graft-De Rijp en Schermer. Bij dit loket kunnen zowel aanvragen Wmo worden ingediend als aanvragen voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 33 Geïnformeerde toestemming

  • 1. Het college informeert een aanvrager volledig over de gevolgen van zijn keuze voor een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een vergoeding voor een alfahulp;

  • 2. De aanvrager tekent ervoor dat hij volledig op de hoogte is van de gevolgen voor zijn keuze voor een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een vergoeding voor een alfahulp.

Artikel 34 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      De aanvrager die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit te boven zal gaan;

    • b.

      het handelt om complexe aanvragen die niet kunnen worden afgehandeld in het Wmo-loket van de gemeente;

    • c.

      de gevraagde voorziening om medische redenen zal worden afgewezen;

    • d.

      het college dat voor het overige gewenst vindt.

  • 3. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste en tweede lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 4. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

  • 5. De aanvrager kan een second opinion inbrengen, wanneer deze het niet eens is met het door het college genomen (negatieve) besluit. De second opinion moet worden ingewonnen bij een onafhankelijke indicerende instelling, anders dan CIZ, die indicaties stelt volgens de ICFclassificatie. De kosten zijn voor rekening van de aanvrager, tenzij de second opinion leidt toteen wijziging van het door het college genomen besluit. In dat geval komen de kosten voor rekening van de gemeente.

Artikel 35 Samenhangende afstemming

Het college stelt het verkrijgen van individuele voorzieningen samenhangend af op de situatie van de aanvrager. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager, wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 34 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, indien van toepassing aandacht besteed aan:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager.

Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten. Hiermee is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Artikel 36 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht terstond aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 37 Intrekken van een voorziening

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel of de dienst waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 38 Terugvordering

  • 1. In geval het recht op een voorziening is ingetrokken, kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget, worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 39 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 40 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening, het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster en het verstrekkingenboek niet voorziet, beslist het college.

Artikel 41 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari (of 1 juli) de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 42 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na 4 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 43 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

  • 2. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Beemster 2007 wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.

Artikel 44 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad d.d. 11 november 2010
H.N.G. Brinkman, voorzitter
C.J. Jonges, griffier

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011

Toelichting op de verordening Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011

Inleiding.

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning”, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer aangenomen en op 4 juli 2006 door de Eerste Kamer.

Hieraan is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen.

Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt. Hiervan is het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening.

In de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan, te meer daar het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet voorzieningen gehandicapten biedt.

In de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster is vooral uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en zijn daarom niet in de verordening opgenomen. De opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als voorliggend te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving zijn opgenomen in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster.

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken.

Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken.

Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren? Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet nood zakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen.

Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke,verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.

Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b. Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor d onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ en de drie Wvgterreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen naar de Wmo, zijn deze onderdelen in de verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan.

Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in de verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”.

In de verordening is het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen. Het kan hierbij gaan om scootmobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etc. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Vooral op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB in te perken.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

a. Wet

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

b. Compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel is via het amendement Van Miltenburg c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Ook in de wet is daarom geen begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel opgenomen. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg. Het compensatiebeginsel betreft daarmee de verplichting van de gemeente tot het verstrekken van voorzieningen, zonder dat personen met beperkingen voorzieningen kunnen afdwingen. Het gaat hier om het zoeken naar oplossingen indien een persoon met beperkingen belemmeringen ervaart in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het creëren van een oplossing om deze beperkingen op te heffen of te verminderen, gaat primair over de benadering van de persoon met beperkingen en diens omgeving. De te verstrekken voorziening is hierbij het resultaat en niet het uitgangspunt. De persoon met beperkingen heeft hierbij ook een eigen verantwoordelijkheid.

c. Beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability,and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Van Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Bij de behandeling van aanvragen wordt niet alleen gekeken naar iemands ondervonden (en aangegeven) beperkingen, maar ook naar diens mogelijkheden.

d. Persoon met beperkingen

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

e. Mantelzorger

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de Wmo).

f. Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds onder a. genoemde amendement- Van Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd. Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement Van Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

g. Maatschappelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement Van Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd. Uitgangspunt is om mensen op een zo normaal mogelijke manier te laten deelnemen aan de maatschappij.

h. Algemene voorziening

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kan worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Voorwaarde is wel dat een algemene voorziening voor iemand toegankelijk, direct beschikbaar en bruikbaar is.  Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

i. Individuele voorziening

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

j. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze eigen bijdrage kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In deze AMvB is bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van een eigen bijdrage en een eigen aandeel, als ze daartoe willen overgaan.

k. Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

l. Persoonsgebonden budget

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze, waaronder de vergoeding voor dienstverlening aan huis als bedoeld in de zogenaamde “Regeling dienstverlening aan huis.” Nadere uitwerking over de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster .

m. Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

n. Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag.

o. Meerkosten Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

p. Besparingsbijdrage (eigen bijdrage algemeen gebruikelijke deel) Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten ten gevolge van de handicap, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

q. Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De definiëring van het begrip huisgenoot is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

r. Gehuwde personen Zie WWB

s. Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

t. Gemeenschappelijke ruimte

De begripsbepaling “gemeenschappelijke ruimte behoeft geen nadere toelichting.

u. Het normale gebruik van de woning

De begripsbepaling “het normale gebruik van de woonruimte” behoeft geen nadere toelichting.

v. Hoofdverblijf

In de wet wordt niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

w. Respijtzorg

Respijtzorg wordt uitsluitend toegekend aan de persoon met beperkingen, indien degene die in de leefeenheid langdurig de gebruikelijke zorg levert overbelast is of dreigt te geraken. In een dergelijke situatie kan tijdelijk de gebruikelijke zorg in de vorm van respijtzorg, dat wil zeggen een tijdelijke overname van de zorg, worden toegekend. Hiermee wordt bereikt, dat degene die normaal de gebruikelijke zorg levert weer even op adem kan komen. Respijtzorg is altijd tijdelijk.

x. Voorliggende voorziening

De begripsomschrijving is ontleend aan de Wet Werk en Bijstand en brengt tot uitdrukking dat elke andere bestaansvoorziening voor deze wet, als sluitstukvoorziening, het karakter heeft van een voorliggende voorziening, die met voorrang op de wet en de verordening dient te worden toegepast. De inkomensondersteunende voorzieningen zijn complementair ten opzichte van een voorliggende voorziening. Indien zich in het bereik of de werking van een voorliggende voorziening wijzigingen voordoen, dient de uitvoering van de wet en de ze verordening daarbij aan te sluiten. De gegeven begripsomschrijving laat dit toe.

Artikel 2. Toekenning en weigering van voorzieningen

Artikel 2. lid 1.

a. Langdurig noodzakelijk

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt.

Betrokkene kan een beroep doen op hulpmiddelendepots in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden of bij respijtzorg die tijdelijk geleverd wordt indien degene die langdurig de gebruikelijke zorg levert, overbelast is of dreigt te raken.

b. Goedkoopst adequaat

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college sturingsmogelijkheden binnen het beleid.

c. Individu

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

d. Hoofdverblijf

In de wet is geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat aanvragen worden ontvangen van aanvragers die niet woonachtig zijn in de gemeente Beemster.

Artikel 2. lid 2.

a. Niet woonachtig

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over “ingezetenen van de gemeente”. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet feitelijk woonachtig is.

b. Algemeen gebruikelijk

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid.

In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is het begrip “algemeen gebruikelijk” geconcretiseerd. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over het begrip algemeen gebruikelijk, staat hieronder vermeldt wat de Centrale Raad van Beroep hieronder verstaat. Het gaat hierbij om voorzieningen die:

  • 1.

    in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, dus niet uitsluitend in speciaalzaken;

  • 2.

    niet specifiek voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • 3.

    niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt in beginsel dus af van de aard van de gevraagde voorziening.

Hierbij speelt de – financiële – situatie van de persoon met beperkingen een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de persoon met beperkingen kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de hierboven aangehaalde sociale wetgeving en jurisprudentie blijkt namelijk, dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de persoon met beperkingen – mede tengevolge van aantoonbare kosten tengevolge van zijn beperkingen – onder het geldende bijstandsniveau dreigt te geraken.

Een andere uitzondering is het tengevolge van een plotseling tredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven: dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren. In zijn algemeenheid mag echter ervan worden uitgegaan, dat zodra men weet dat op grond van leeftijd of ziekte de beperkingen langzamerhand toenemen, men daar al rekening mee moet houden en voor toekomstige kosten gaat reserveren.

c. Uitrustingsniveau

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Het gaat daarbij om minimumeisen. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere grotere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

d. Geen meerkosten

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan. In dergelijke gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Voor dergelijke situaties is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

e. en f.

In artikel 2 lid 2, onder e. en f. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan.

Onder e. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd.

Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat dit artikel niet zonder meer kan worden toegepast. Wanneer ook na aanschaf c.q. realisering van de voorziening beoordeeld kan worden of deze noodzakelijk is, en zo ja, wat de goedkoopst-adequate voorziening is, en zal zo nodig tot vergoeding moeten worden overgegaan. Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt.

In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst betreffende de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verlorengaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen.

Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3. Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders.

Artikel 4. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin een derde wordt ingeschakeld voor verstrekking van voorzieningen in natura en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer een derde wordt ingeschakeld voor het verlenen van zorg. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is uiteraard geen dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget

Voor individuele voorzieningen Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1 van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Omvang persoonsgebonden budget

Onder lid 1c. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gebaseerd op de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voor de afzonderlijke voorzieningen is een nadere regeling gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster . Het gaat namelijk om een veelheid aan verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten (onderhoud en reparatie) van de voorziening (onder d.)

Toekenning, omvang en looptijd

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de beschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

Indicatie

In lid 3 is neergelegd de algemene aanbeveling, dat er een programma van eisen wordt vastgesteld waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document. Als niet aan het programma van eisen wordt voldaan, kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Betaling

Lid 4 van artikel 6 regelt de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt, kunnen nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

Rechtmatige en doelmatige besteding van het persoonsgebonden budget De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budgets besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Nader bepaald moet worden hoe die controle plaatsvindt. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd. Een factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Een betalingsbewijs kan van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Ook bij deze keuze geldt: mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepalingen in artikel 6 en 6a van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een toereikend en (met een naturavoorziening) vergelijkbaar persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd. Ook zou door gemeenten gekozen kunnen worden voor de volledige controlemogelijkheid. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bepaalde bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder.

Een salarisadministratie kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”.

Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden: Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren. Hieraan is toegevoegd een financiële vergoeding voor het inhuren van huishoudelijke hulp die valt onder artikel 5 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (alfahulp). Het gaat hier om een constructie om alsnog alfahulp aan te bieden aan degene die dat wenst.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is.

In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster 2011.

Artikel 10. Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden in natura

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in uren worden vastgesteld. Er kan ook een andere keuze gemaakt worden. In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen.

In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster wordt door het college jaarlijks het uurbedrag vastgelegd.

Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op de keuze voor het werken met uren, genoemd in artikel 11. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 41.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

de algemene woonvoorziening Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;

een woonvoorziening in natura Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming - op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

het persoonsgebonden budget Bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding.

de financiële tegemoetkoming De financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 en artikel 19 van de wet.

  • 1.

    De financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen die als gevolg van astma of chronische bronchitis noodzakelijk zijn (CARA). Het gaat hier dan om een woningsanering.

    Ook kan het voor de gebruiker van een rolstoel noodzakelijk zijn dat de gewone vloerbedekking wordt vervangen door rolstoelvast tapijt. Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit uitsluitend mogelijk is in die situaties dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct worden vervangen.

    Als een artikel is afgeschreven (veelal na acht jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt. Heeft het te vervangen artikel een leeftijd van: o nieuwer dan 2 jaar, dan is de vergoeding 100% van de subsidiabele kosten;

    2 - 4 jaar, dan is de vergoeding 75% van de subsidiabele kosten;

    4 - 6 jaar, dan is de vergoeding 50% van de subsidiabele kosten;

    6 - 8 jaar, dan is de vergoeding 25% van de subsidiabele kosten.

    Als de noodzaak tot het treffen van voorzieningen ontstaat vanuit de aard van de gebruikte materialen, wordt ook geen vergoeding verstrekt. Dat geldt ook voor die situaties waarin de persoon met beperkingen bij aanschaf van het te vervangen artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig reageert op bepaalde stoffen.

  • 3.

    De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Hieronder volgt een overzicht van kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen bij een bouwkundige woningaanpassing:

  • a.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • b.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • c.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10 % van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR l988 van de BNA. Alleen in die situaties waarin het noodzakelijk is dat een architect wordt ingeschakeld, worden deze kosten subsidiabel geacht;

  • d.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, tot een maximum van 2 % van de aanneemsom. Alleen in die situaties waarin toezicht noodzakelijk is, worden deze kosten subsidiabel geacht;

  • e.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • f.

    De verschuldigde en niet verrekenbare- of terugvorderbare omzetbelasting;

  • g.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betalingen aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel met het treffen van voorzieningen;

  • h.

    De prijs van de bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens onderstaande tabel:

    Het aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:

    soort vertrek

    bij aanbouw

    bij uitbreiding

    woonkamer

    30

    6

    keuken

    10

    4

    1 persoonsslaapkamer

    10

    4

    2 persoonsslaapkamer

    18

    4

    toiletruimte

    2

    1

    badkamer

    - wastafelruimte

    - doucheruimte

    2

    3

    1

    2

    entree / gang / hal

    5

    2

    berging

    6

    4

  • i.

    de door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet hadden kunnen zijn voorzien;

  • j.

    de kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • k.

    de kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorzieningen.

Artikel 14. Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een probleem bij het normale gebruik van de woning (de zogenaamde “elementaire woonfuncties”) kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement-Van Miltenburg c.s., Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem met een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Deze algemene eis uit de Wvg-jurisprudentie is daarom opgenomen in lid 3 van dit artikel.

Artikel 15. Soorten individuele woonvoorzieningen

  • a.

    Een tegemoetkoming in de verhuis-en inrichtingskosten

    Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Uitgangspunt van het gemeentelijke beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

  • b. en c

    Een niet-bouwkundige of (niet) woontechnische woonvoorziening Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Bij een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard, moet worden gedacht aan woningsanering i.v.m. CARA, hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, mobiele patiëntenliften, maar ook aan woonvoorzieningen die verband houden met slechtziendheid, zoals aangepaste verlichting en speciale zonwering. Roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is. Hierbij valt te denken aan patiëntenliften

  • d.

    Onderhoud, keuring en reparatie

    Het college kan een tegemoetkoming verlenen in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als de woonvoorziening betrekking heeft op een stoellift, een rolstoelplateaulift, een staplateaulift, een woonhuislift, een hefplateaulift dan wel een balanslift. Deze woonvoorziening dient voorts in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de Wet Voorzieningen Gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten te zijn verstrekt.

  • e.

    Tijdelijke huisvesting Het college kan een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verlenen die de aanvrager moet maken in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de door de aanvrager nog te betrekken woonruimte. De tegemoetkoming wordt dan uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte tengevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de aanvrager als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan. De maximale termijn dat een tegemoetkoming wordt verstrekt, bedraagt zes maanden.

    In die situaties waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

    Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.

    De tegemoetkoming heeft betrekking op kosten die gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte, het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

  • f.

    Huurderving In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte die ingrijpend is aangepast, kan het college een tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal vier maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt. Door een tegemoetkoming te verlenen kan bevorderd worden, dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. De duur van de tegemoetkoming kan afhankelijk gesteld worden van de situatie ter plekke. Een termijn die redelijk geacht kan worden is vier maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoord en dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag als normaal worden beschouwd. Het is echter niet onredelijk dat de gemeente enigszins tegemoet komt in de extra risico’s die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake van een aangepaste woning is.

  • g.

    Uitraasruimte

    De uitraasruimte werd in de Wet voorzieningen gehandicapten expliciet genoemd als woonvoorziening, in de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt deze voorziening niet genoemd. omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning echter niet wordt beoogd om het beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen inhoudelijk te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

  • h.

    Verwijderen van voorzieningen Het college kan een tegemoetkoming verstrekken voor het verwijderen van voorzieningen. Uitgangspunt is, dat uitsluitend woonvoorzieningen worden verwijderd die opnieuw kunnen worden ingezet. Daarbij moet vooral worden gedacht aan trapliften.

    Doordat het aanschrijvingsinstrument is aangescherpt, kan de medewerking van verhuurders worden afgedwongen aanpassingen te laten aanbrengen in hun woningen. Dit laat echter onverlet dat het verhuurders niet kan worden verboden vooraf de garantie te vragen dat een aangepaste woning in de oorspronkelijke staat wordt hersteld als de gehandicapte de woning verlaat. In de praktijk blijken vooral particuliere verhuurders hierop te staan. Getracht moet worden deze verhuurders ervan te overtuigen dat er op dat moment sprake is van kapitaalvernietiging. Doelmatiger is immers een passende kandidaat voor een aangepaste woning te vinden dan aangebrachte voorzieningen uit een woning te verwijderen. Als laatste redmiddel dient het verwijderen van voorzieningen toch te worden gesubsidieerd om tegemoet te kunnen komen aan de garantie die vooral particuliere verhuurders eisen.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing en uitraasruimte

Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat er geen woonvoorzieningen hoeven te worden verstrekt in situaties waarin de directe samenhang tussen het woonprobleem en de bouwkundige of woontechnische staat van de woning zelf ontbreekt. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan omgevingsfactoren als omgevingslawaai, stank, overlast en onveiligheidsgevoelens, die los staan van de woning op zich. Problemen die als gevolg van dergelijke omgevingsfactoren worden ervaren, hoeven niet met Wmo-voorzieningen te worden gecompenseerd.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. Dit primaat van de verhuizing blijkt uit de samenhang tussen de leden 1. en 2. van artikel 16. In feite gaat het bij het primaat van de verhuizing om een specifieke toepassing van de algemene regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening.

De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging over het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Als aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn kan uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven worden aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte.

Tevens moet bij de afweging rekening worden gehouden met de sociale omstandigheden waarin de gehandicapte zich bevindt zoals de aanwezigheid van mantelzorg.

Uitgangspunt is, dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Het registreren van aangepaste woningen kan hierbij een hulpmiddel zijn. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te kunnen gaan kan het wenselijk zijn dat indien de band tussen gehandicapte en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de gehandicapte) deze woning opnieuw aan een andere gehandicapte wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende huurders naar een andere woonruimte moeten verhuizen.

Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding kan als stimuleringsmaatregel worden gezien. Het college kan besluiten om een financiële tegemoetkoming of een forfaitaire, dan wel gemaximeerde vergoeding te verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Als het college de achterblijvende gezinsleden verzoeken om de woning vrij te maken, kunnen zij in aanmerking komen voor een tegemoetkoming of vergoeding in een deel van de verhuiskosten.

Er kunnen verschillende redenen zijn op grond waarvan de gemeente besluit om het vrijkomen van een woning te stimuleren door het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding. Hierbij kan gedacht worden aan de hoogte van eerder gemaakte investeringskosten van de vrij te maken woning, bijv. indien de woning voor een door het college te bepalen bedrag in het verleden is aangepast. Een andere reden voor het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding kan zijn dat daarmee voorkomen wordt dat een woning voor meer dan een soortgelijk bedrag dient te worden aangepast. Afhankelijk van de situatie kunnen burgemeester en wethouders in uitzonderlijke gevallen de hoogte van de tegemoetkoming laten afhangen van de concrete situatie. Het instrument wordt immers als stimulans aangewend om de medewerking van huurders te krijgen bij het vrijmaken van de woning voor een gehandicapte. Aan de vaststelling van de hoogte van de bedragen moet een goede motivatie ten grondslag liggen om te voorkomen dat bepaalde bedragen verworden tot (hoge) standaardbedragen. Het verdient daarom de voorkeur om van een vast bedrag uit te gaan en daar slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van af te wijken.

Een kanttekening die gemaakt moet worden bij het bieden van een verhuiskostenvergoeding om een woning vrij te maken, is dat dit middel alleen een stimulans is en geen garantie biedt dat de woning daadwerkelijk vrij komt. Het moge duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een vergoeding voor verhuizing en inrichting kan worden verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de gehandicapte die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt zal worden dan wel een woning aangepast moet worden.

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor eigen rekening van de gemeente komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 18. Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor mensen met beperkingen. Hetzelfde geldt voor voorzieningen in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 19. Hoofdverblijf, bezoekbaar maken

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden, niet alleen voor AWBZ-bewoners, maar ook voor gehandicapte kinderen van gescheiden ouders.

Het tweede lid bepaalt dat de aanvraag moet worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat. Deze bepaling wordt opgenomen omdat de gehandicapte anders in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft de aanvraag zou indienen.

Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is het “bezoekbaar maken” ook weer in de verordening opgenomen. Verdere verplichtingen dan hier genoemd heeft de gemeente niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin.

Het college kan overigens het primaat van de verhuizing betrekken bij de afweging al dan niet over te gaan tot verlening van een woonvoorziening die verband houdt met het “bezoekbaar maken” van een woonruimte.

Artikel 20. Aanvullende begrenzing recht op woonvoorzieningen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de in de eigen woonruimte (en de toegang daartoe) ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 20.

  • a.

    Geen medische aanleiding om te verhuizen

    Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden woonproblemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

  • b.

    Niet meest geschikte woning

    Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”. Voor de toepassing van deze weigeringgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

  • c.

    Gemeenschappelijke ruimten

    Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu en op diens eigen woonruimte, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd. Toegankelijkheidsproblemen zullen dan in de regel wel op andere wijze gecompenseerd moeten worden, mogelijk door toepassing van het primaat van de verhuizing.

  • d.

    Normale verhuizing

    Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen. Mogelijk kunnen in bepaalde situaties ook andere voorzieningen dan verhuiskostenvergoedingen geweigerd worden op basis van deze bepaling. Daarbij moet worden gedacht aan situaties waarin gemeenten ouderen tijdig wijzen op de eigen verantwoordelijkheid en naar de mogelijkheid om een woning te zoeken die bij de leeftijd past. Als men dan, ondanks het feit dat men ondubbelzinnig is gewezen op de eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden er zijn, desondanks geen maatregelen neemt en men komt in een ongeschikte woning voor voorzienbare woonproblemen te staan, dan kunnen ook andere woonvoorzieningen dan verhuiskostenvergoedingen worden geweigerd. De grondslag voor deze bepaling is gelegen in artikel 4 lid 2 Wmo, waarin wordt gesteld dat geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat voorzover men zelf in staat is om oplossingen te realiseren. In dit geval gaat het om preventieve oplossingen voor voorzienbare problemen. Deze verordeningsbepaling is uiteraard alleen toepasbaar als gemeenten ook een beleid hebben ontwikkeld en toepassen om de Wmo-doelgroep intensief en gericht te informeren en als er daadwerkelijk alternatieven aanwezig zijn om woonproblemen te voorkomen. Jurisprudentie zal zich uiteraard op dit punt nog moeten ontwikkelen.

  • e.

    Voor het eerst zelfstandig wonen, geen permanente bewoning, verhuizing naar AWBZinstelling of andere zorginstelling, geen problemen bij het normale gebruik van de woning In feite gaat het bij verhuizing vanuit het ouderlijk huis of vanuit een vergelijkbare situatie naar een zelfstandige woonruimte om een algemeen gebruikelijke verhuizing. Een dergelijke verhuizing staat dus op zichzelf los van de beperkingen die men heeft. Ook zal verhuisd moeten worden naar een zo adequaat mogelijke woning. Voorzieningen aan de woning waarheen vanuit het ouderlijk huis wordt verhuisd zijn uiteraard wel mogelijk, mits verhuisd is naar de op dat moment beschikbare meest geschikte woning.

  • f.

    Aard gebruikte materialen Woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen ook niet – als hoofdverblijf – adequaat gemaakt worden. Daarvoor zal dus per definitie geen woonvoorziening worden verstrekt; aanpassen leidt niet tot een adequate situatie en verhuizen vanuit een dergelijke woning naar een woning die wel geschikt is om het gehele jaar te bewonen kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Ook zonder handicap zal men immers moeten verhuizen naar een woning de wel het gehele jaar bewoonbaar is. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

  • g.

    De Wmo is onder meer gericht op het behoud c.q. het bevorderen van de zelfstandigheid en is als opvolger van de Wvg ook bedoeld voor mensen die nog zelfstandig kunnen blijven wonen. Op het moment dat men verhuist naar een AWBZ-instelling, valt men feitelijk buiten de Wmo-doelgroep, omdat het, ook met ondersteuning, niet meer mogelijk is zelfstandig een huishouden te voeren.

  • h.

    Werden in de verlaten woonruimte geen problemen ondervonden met het normale gebruik van de woning dan was er geen in de handicap, in relatie tot de bouwkundige staat van de woning, gelegen oorzaak voor de verhuizing en is er geen ruimte voor een verhuiskostenvergoeding.

  • i.

    Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Het is daarbij zaak onderscheid te maken tussen de constructie, waarbij een bepaald materiaal is toegepast, en de aard van het gebruikte materiaal zelf.

Artikel 21. Terugbetaling bij verkoop

De Verordening voorzieningen gehandicapten Beemster 2004 bevatte een zogenaamde antispeculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Inleiding

De belangrijkste oorzaak van het mobiliteitsprobleem is het gegeven dat het openbaar vervoer onvoldoende toegankelijk is voor personen met beperkingen. De persoon met beperkingen kan niet bij de halte of het station komen of kan niet in de bus of trein komen. Om deze reden blijft het noodzakelijk dat er aan personen met beperkingen alternatieven worden aangeboden om zich te kunnen verplaatsen.

Welke vervoersvoorziening ook aangeboden zal worden, de voorziening zal in elk geval adequaat dienen te zijn. Een adequate voorziening zal uiteraard aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen. Dat geldt voor een collectief vervoerssysteem, zoals de OV-Taxi, maar ook voor individuele vervoersvoorzieningen of aanpassingen daaraan.

Een van de duidelijkste manifesten van het hebben van beperkingen met ingrijpende gevolgen voor het leven van alledag vindt men bij ziekten en / of gebreken die een beperking tot gevolg hebben in het zich kunnen verplaatsen. Gebleken is dat verplaatsingsvoorzieningen een zeer belangrijke plaats innemen in het geheel van voorzieningen die verstrekt kunnen worden.

Door het treffen van verplaatsingsvoorzieningen wordt getracht een persoon met beperkingen zo dicht mogelijk de mate van bewegingsvrijheid te doen benaderen die een ander heeft in een vergelijkbare situatie, zij het onder een juiste afweging van de offers die van de gemeenschap worden gevraagd.

Om een vervoersvoorziening te kunnen treffen, is kennis nodig en afstemming op elkaar van enerzijds de mogelijkheden en beperkingen van de persoon en anderzijds de eigenschappen van middelen en diensten. Pas nadat door een goede afstemming van deze facetten het door de persoon met beperkingen ondervonden nadeel geheel of zoveel mogelijk teniet wordt gedaan, is er sprake van een oplossing voor zijn verplaatsingsprobleem.

Mobiliteitsbeperkingen

Mobiliteit is te definiëren als het vermogen van de mens om zich te verplaatsen van het ene naar het andere punt op een wijze, die de situatie verlangt. Met verplaatsen wordt bedoeld het zich in en om de woning bewegen en het afleggen van langere afstanden buitenshuis.

Als iemand tengevolge van een stoornis in zijn vermogen om zich te verplaatsen is beperkt, wordt zijn mobiliteit kleiner. Aangezien mobiliteit een belangrijke voorwaarde is voor het deelnemen in de samenleving, is er sprake van een probleem. Hoe ernstig dit probleem voor de persoon met beperkingen is, hangt af van de verhouding tussen zijn verplaatsingsbehoefte en de reële verplaatsingsmogelijkheden.

De mobiliteitsbeperkingen van een persoon met beperkingen kunnen worden verminderd door verstrekking van een vervoersvoorziening.

Verplaatsingen in het kader van het leven van alledag

Voor het zich buitenshuis verplaatsen moet een persoon met beperkingen in staat worden gesteld, in elk geval datgene te doen wat mensen - door de bank genomen - van dag tot dag plegen te doen. Daarbij gaat het om boodschappen doen, het bezoeken van kennissen, het bezoeken van bijeenkomsten en het zomaar buiten zijn.

Als een persoon met beperkingen bezigheden als deze in overwegende mate niet kan verrichten, is er, uit het oogpunt van contact met de buitenwereld, sprake van een zodanig isolement dat een vervoersvoorziening gewettigd is.

De individuele invulling van het leven van alledag hangt onder andere af van het antwoord op de vraag of de persoon met beperkingen wezenlijke sociale contacten buiten de korte afstandssfeer heeft en of deze al dan niet met een vervoersvoorziening moeten worden onderhouden.

Van een persoon met beperkingen mag tot op zekere hoogte worden verlangd dat hij zijn verplaatsingspatroon aanpast aan zijn beperkingen. Als van de gemeenschap offers worden gevraagd om aan de hand van een vervoersvoorziening iets mogelijk te maken, moet overwogen worden of in dat licht van de persoon gevraagd mag worden van deze mogelijkheid af te zien. Als een persoon met beperkingen aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben, dient te worden gekeken naar het patroon dat noodzakelijk is voor de normale contacten van het dagelijkse bestaan. Dat wil zeggen dat een persoon met beperkingen die bijvoorbeeld op grote afstand van zijn familie en vrienden woont, in dezelfde omstandigheden verkeert als elk ander in een dergelijke situatie. Als men in die situatie ervoor kiest de familie en vrienden zeer frequent te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich mee brengen. De wens om ondanks de hiermee gepaard gaande hoge kosten zeer frequent familie te bezoeken, kan op zich geen reden zijn hiervoor een voorziening toe te kennen.

Artikel 22. Vormen van vervoersvoorzieningen

  • a.

    Algemene vervoersvoorziening De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobiel-pools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

  • b.

    Vervoersvoorziening in natura Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten.

  • c. d en e

    Persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster uitgewerkt.

Artikel 23. Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Algemene criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel zijn het ten gevolge van een beperking niet kunnen bereiken of kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens). Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze daarom terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 24. Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening

Artikel 24 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 22. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen: a. indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of; b. indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 25. Autoaanpassing in plaats van collectief vervoer Autoaanpassingen zijn erop gericht het gebruik van een auto voor de aanvrager, die op de auto aangewezen is voor het vervoer buitenshuis, mogelijk te maken. Indien het collectief vervoer een adequate voorziening is maar de aanvrager de voorkeur geeft aan vervoer met de eigen auto, kan een tegemoetkoming worden gegeven voor de noodzakelijke autoaanpassing tot een vastgesteld maximum. Een dergelijke tegemoetkoming wordt maximaal één keer per vijf jaar verstrekt. De aan te passen auto moet de investering nog waard zijn. Door deze keuzevrijheid ontstaat niet het recht op een andere individuele vervoersvoorziening. Betrokkene komt dus niet in aanmerking voor een gebruikskostenvergoeding voor de eigen auto of vervanging van de auto.

Artikel 26. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht. Middels dit artikel kunnen gemeenten een keuze maken voor het bepalen van de hoogte van het inkomen waarbij een auto en de daarmee samenhangende kosten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd.

Artikel 27. Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 28. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden.

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn.

Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen.

Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Bij artikel 28 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze mogelijkheid geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben.

Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd,.

Artikel 29. Incidenteel, dan wel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingcriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen kunnen worden verstrekt als deze noodzakelijk zijn bij de uitoefening van een vergelijkbare gehandicaptensport. Hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening en niet voor het lokaal verplaatsen nodig zijn, worden evenmin verstrekt.

Artikel 30. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen – zo stelt artikel 15 Besluit zorgaanspraken - indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 31. Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen.

In artikel 31 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Over het algemeen zal een aanvraag ingediend worden bij de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft. Een uitzondering hierop is geregeld in artikel 19. Voor groepen personen die geen vaste woonplaats hebben (zoals schippers van binnenvaartschepen en kermisexploitanten) geldt dat zij hun aanvraag indienen bij de gemeente waar zij staan ingeschreven of een briefadres hebben.

Artikel 32. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006 , nr. 30 131- 54) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte.

Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen.

Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd.

Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket,waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 33. Geïnformeerde toestemming

In artikel 33 is bepaald dat het college een aanvrager volledig informeert over de gevolgen van zijn keuze voor een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een vergoeding voor een alfahulp. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2010 namelijk verplicht hun burgers in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te informeren over de gevolgen van de keuze die de burger maakt tussen een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een vergoeding voor een alfahulp. De aanvrager moet vanaf 1 januari 2010 ervoor tekenen dat hij volledig op de hoogte is van de gevolgen voor zijn keuze voor een persoonsgebonden budget of een vergoeding voor een alfahulp.

Artikel 34. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder c., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 32 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. De gemeente heeft de plicht reeds beschikbare gegevens te hergebruiken. Door ondertekening van het aanvraagformulier geeft de aanvrager toestemming deze te informatie in te winnen. Bijvoorbeeld gegevens die bekend zijn van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICFclassificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICFclassificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 35. Samenhangende afstemming

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

Artikel 36. Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 37. Intrekken van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Intrekking kan met terugwerkende kracht, bijvoorbeeld bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens. Beëindiging van het recht op een voorziening is ook aan de orde bij verhuizing naar een andere gemeente en bij overlijden, en gaat in het algemeen in op het moment van of na de beschikking.

Artikel 38. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Wanneer deze zaken gaan om een bedrag van € 5.000,- of minder worden ze behandeld door de kantonrechter. Bij de kantonrechter kan in persoon zonder advocaat of zonder andere gemachtigde worden geprocedeerd.

Bij een bedrag boven de € 5.000, - komt de zaak voor bij de gewone civiele rechter van de rechtbank. Dan moet men een advocaat inschakelen, en zijn er kosten verbonden. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 39. Hardheidsclausule

Artikel 39 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte.

Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 40. Situaties waarin de verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaaren beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 41. Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Beemster, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBSprijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling.

Artikel 42. Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 43. en 44. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.  ​