Regeling vervallen per 01-05-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2010

Geldend van 12-05-2010 t/m 30-04-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstandgemeente Groesbeek 2010.

De raad der gemeente Groesbeek;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 april 2010;

Overwegende dat het noodzakelijk is dat genoemde verordeningen worden gewijzigd in verband et wetwijziging van de Wet werk en bijstand en de invoering van de Wet Investeren Jongeren;

Dat het voorts wenselijk is de verordeningen op punten te vereenvoudigen;

b e s l u i t :

Vast te stellen: de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2010.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet:: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek;

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Groesbeek;

    • d.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

    • e.

      medebewoner: de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • f.

      woningloze: de belanghebbende die enkel een briefadres heeft, zoals omschreven in artikel 1 van de wet Gemeentelijke basisadministratie;

    • g.

      zorgbehoeftige: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg-of verzorgingstehuis;

    • h.

      woning: woonruimte met een eigen toegang, die door belanghebbende kan worden bewoond zonder dat hij/zij daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;

    • i.

      woonkosten:

      • I.

        Indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van Wet op de huurtoeslag;

      • II.

        Indien een kamer of etage wordt bewoond, het maandelijks te betalen huurbedrag;

      • III.

        Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2 Algemene bepalingen

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 3 en 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 3 Categorieën

Voor belanghebbenden op wie deze verordening van toepassing is geldt een categorieaanduiding.

De categorieën zijn:

a) alleenwonende;

b) medebewoner

c) woningloze

d) gehuwde(n)

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN

Artikel 4 Alleenwonende

De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwden norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Medebewoner

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar en ouder met een inkomen lager dan 50% van de gehuwdennorm. Onder inkomen wordt niet begrepen een studietoelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    • b.

      zorgbehoeftigen die door belanghebbende worden verzorgd.

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die zorgbehoeftig is en de zorg ontvangt van een ander die - evenals de zorgbehoeftige - zijn hoofdverblijf heeft in de woning.

  • 4. In afwijking van lid 2, sub b.en lid 3 bedraagt de toeslag 10 procent als de zorgbehoeftige of verzorgende tevens een kostganger houdt of aan een onderhuurder verhuurt die geen zorg ontvangt of verleent.

Artikel 6 Woningloze

De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de woningloze.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

Artikel 7 Gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meerdere anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Het tweede lid van artikel 5 is van overeenkomstige toepassing

  • 3. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet blijft achterwege indien één der gehuwden zorgbehoeftig is en de zorg ontvangt van een ander, niet zijnde de echtgeno(o)te, die - evenals de zorgbehoeftige- zijn hoofdverblijf heeft in de woning

  • 4. In afwijking van lid 2 en lid 3 bedraagt de verlaging 10 procent als de zorgbehoeftige tevens een kostganger houdt of aan een onderhuurder verhuurt die geen zorg ontvangt of verleent

Artikel 8 Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 18 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een woningloze.

Artikel 9 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 4 tot en met 8 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke norm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

50 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande

70 procent van de gehuwdennom voor een alleenstaande ouder

80 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 10 Meer dan één kostganger of onderhuurder

Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel bij een combinatie van een kostganger met een onderhuurder wordt volgens een door het college vastgestelde beleidsregel bepaald welk gedeelte van het kostgeld respectievelijk de bruto onderhuur van de tweede en volgende kostganger of onderhuurder wordt aangemerkt als netto-inkomsten die op de norm in mindering worden gebracht.

Artikel 11 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 12 Overgangsregeling

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar die nog niet onder de Wet investeren jongeren vallen blijft deze verordening van toepassing tot uiterlijk 1 juli 2010.

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening kan aangehaald worden als Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking in het Groesbeeks Weekblad. Gelijktijdig wordt de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2005 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Groesbeek
op 29 april 2010
De raadsgriffier De voorzitter

Nota-toelichting

Algemene toelichting

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een

systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de Wwb maakt het voor de financiering

door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De normen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 Wwb

Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 Wwb.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 27 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 Wwb),

te weten:

  • 4.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 5.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 6.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. Demogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal

bedraagt voor:

* alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

* alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 4, 5 en 6 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de

verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Verlagingen

De Wwb noemt de volgende verlagingen:

* verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 Wwb);

* verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 Wwb);

* verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 Wwb);

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 7 en 8 van de verordening.

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de norm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

categorieën

Artikel 30 Wwb bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de Wwb mogelijk maakt, behoudens de schoolverlatersverlaging. In de praktijk blijkt bijstandsbehoeftigheid van schoolverlaters voornamelijk veroorzaakt te worden door de economische omstandigheden. Bovendien kan niet zonder meer gesteld worden dat de

noodzakelijke algemene kosten van het bestaan voor de schoolverlater lager liggen dan voor de niet-schoolverlater. Studenten hebben immers vaak een baantje gehad tijdens de studie hebben daar hun bestaanskosten dan op afgestemd. Weliswaar wordt in de toelichting op artikel 28 Wwb gesteld dat daarmee geen rekening mag worden gehouden, maar dat is in strijd met de opvatting

van de CRvB ten aanzien van het met artikel 28 Wwb overeenkomstige artikel 36 Abw. (Zie CRvB 07-12-1999, nr. 98/1937 Nabw.)

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de Wwb is - in tegenstelling tot in de Abw - niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van

de Wwb, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. .

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

of

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie (bij voorrang op de toeslag)

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de

bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

lid 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de Wwb of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Wwb of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

lid 2

d.gehuwdennorm:

Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de Wwb wordt gegeven in artikel 21 onder c Wwb. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

e.medebewoner:

De medebewoner is iedere persoon van 27 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is. Om onder het begrip medebewoner te vallen moet er ook een ander in de woning wonen, niet zijnde een kind van de alleenstaande ouder in de leeftijd tot 18 jaar. Die ander moet redelijkerwijs bij kunnen dragen aan de noodzakelijke kosten van bestaan. Er is tevens sprake van medebewoning als belanghebbende als enige een woning bewoont zoals aangegeven onder h, maar wel een adres deelt met iemand die op dat adres zijn hoofdverblijf heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als belanghebbende een schuur of bijgebouw bewoont die alle wezenlijke voorzieningen heeft, op het adres van zijn ouders.

f.woningloze:

Onder het begrip woningloze valt de belanghebbende die enkel een briefadres heeft. Hij/zij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.

g.zorgbehoeftige:

Om een persoon als zorgbehoeftige in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet aannemelijk worden gemaakt dat de zorgbehoeftige, bij het ontbreken van de verzorging, zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingshuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de zorgbehoeftigheid kan worden aangenomen. In alle gevallen dient een verklaring van deze strekking te zijn afgegeven door het Regionaal Indicatie Orgaan.

Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een zorgbehoeftige is aan te merken is

overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid

te zoeken en te aanvaarden.

h.woning:

Onder wezenlijke voorzieningen wordt verstaan: douche- en of badruimte, toilet en keuken.

Artikel 2

lid 1:

Wegens de invoering van de Wet investeren jongeren met ingang van 1 oktober 2009 is de leeftijdscategorie in deze verordening gewijzigd van 21 tot 65 jaar naar 27 tot 65 jaar. Jongeren die jonger zijn dan 27 jaar vallen vanaf 1 oktober 2009 onder de Wet Investeren Jongeren. Voor de jongeren tot 27 jaar die vóór 1 oktober 2009 een aanvraag Wwb hebben gedaan geldt de overgangsregeling zoals aangegeven in artikel 12.

lid 2:

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 Wwb. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3

Artikel 30, eerste lid, van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of een toeslag wordt verstrekt. Deze categorieën worden genoemd in dit artikel.

Artikel 4

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande

of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van

artikel 30 lid 2 onder a Wwb.

Artikel 5

lid 1

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een

verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

lid 2

Het tweede lid sluit bepaalde personen uit als degene die in de zelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Zolang kinderen een inkomen hebben dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm is een bijdrage in de kosten van het huishouden niet te verwachten. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdeel a van toepassing is. In onderdeel a van het tweede lid wordt geregeld dat onder inkomen niet wordt begrepen een studietoelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien er evenwel naast de studiefinanciering sprake is van ander inkomen, dan wordt dit ander inkomen wel betrokken bij de beoordeling van de hoogte van de toeslag.

In onderdeel b van tweede lid wordt geregeld dat zorgbehoeftigen eveneens niet worden

meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een lagere toeslag. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbehoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.

lid 3

In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zorgbehoeftig is er geen lagere toeslag wordt verstrekt in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

lid 4

Deze omstandigheid zal niet vaak voor komen, maar het kan dat de zorgbehoeftige of verzorgende ook nog een medebewoner in huis heeft die geen zorg verleent of zorg nodig heeft, en kostgeld of huur betaald. Dan wordt de toeslag alsnog vastgesteld op 10%.

Artikel 6

De belanghebbende met enkel een briefadres en geen vaste woon of verblijfplaats heeft geen kosten voor de bewoning van een woning. Daar tegenover staat dat de woningloze regelmatig kosten zal moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit kan zowel in instellingen als bij derden gebeuren. Er is daarom voor gekozen een toeslag van 10% toe te kennen.

Artikel 7

lid 1

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van

hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn

hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld

worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang.

Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm.

lid 2

Middels het tweede lid worden bepaalde personen uitgesloten als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Zolang kinderen een inkomen hebben dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm is een bijdrage in de kosten van het huishouden niet te verwachten. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de gehuwden om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of een verlaging dient te worden toegepast. Onder inkomen wordt niet begrepen een studietoelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien er evenwel naast de studiefinanciering sprake is van ander inkomen, dan wordt dit ander inkomen wel betrokken bij de beoordeling of een verlaging aan de orde is.

Geregeld is dat zorgbehoeftigen eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een verlaging. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbehoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.

lid 3

In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zelf zorgbehoeftig is er geen verlaging wordt toegepast in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

lid 4

Heeft dezelfde strekking als artikel 5, lid 4.

Artikel 8

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre

belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn

woonsituatie. Artikel 27 Wwb is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 Wwb.

lid 1

In dit lid is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het gekozen percentage van 18 procent is het percentage dat algemeen geacht wordt te gelden als de component voor wonen in de bijstandsnorm. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand lager vast te stellen. .Het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende is niet afdoende om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs.99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 Nabw.)

Artikel 9

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de uitkering vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 30, vierde lid, Wwb de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 10

Indien meerdere kostgangers en/of (onder)huurders in de woning hun hoofdverblijf hebben wordt een inkomstenkorting toegepast. De hoogte van deze korting wordt bepaald aan de hand van een door het college vastgestelde beleidsregel.

Artikel 12

Dit artikel komt overeen met de het overgangsrecht zoals aangegeven in artikel 86, lid 1 van de Wet investeren jongeren.