Regeling vervallen per 15-07-2015

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2007

Geldend van 01-01-2007 t/m 14-07-2015

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2007

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en in de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet werk en bijstand;

b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

c. verzorgingsbehoevende: degene die, indien hij niet samen met een andere niet tot het gezin behorende persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingshuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging.

Artikel 2 Categorieën

Voor de toepassing van deze verordening geldt de volgende categorie-indeling:

a. gehuwden;

b. alleenstaande ouders;

c. alleenstaanden.

Artikel 3 Reikwijdte

1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

2. De bepalingen in deze verordening laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 4 Toeslagen

Toeslag 20%

1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft 20% van de gehuwdennorm.

2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder wiens woning uitsluitend wordt gedeeld met:

a. inwonende kinderen die aldaar hun hoofdverblijf hebben en geen van deze kinderen een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van de wet; en/of

b. een verzorgingsbehoevende die aldaar zijn hoofdverblijf heeft en die door de alleenstaande of alleenstaande ouder (mede) wordt verzorgd.

Toeslag 14%

3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 14% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen hun hoofdverblijf hebben, indien tenminste één van deze kinderen een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van de wet.

4. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het eerste, tweede, derde of vijfde lid niet van toepassing is, 14% van de gehuwdennorm, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning is aangetoond.

 Toeslag 5%

5. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, die inwoont bij zijn ouder(s) of verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang, 5% van de gehuwdennorm.

6. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het eerste tot en met het vijfde lid niet van toepassing zijn, 5% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 5 Verlaging gehuwden

Geen verlaging

1. Geen verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet vindt plaats, indien in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft of indien de woning uitsluitend wordt gedeeld met:

a. inwonende kinderen die aldaar hun hoofdverblijf hebben en geen van deze kinderen een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van de wet; en/of

b. een verzorgingsbehoevende die aldaar zijn hoofdverblijf heeft en die door de gehuwde(n) (mede) wordt verzorgd.

 Verlaging 6%

2. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 6% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen hun hoofdverblijf hebben en tenminste één van deze kinderen een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van de wet.

3. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 6% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning is aangetoond.

 Verlaging 15%

4. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden die inwonen bij hun ouder(s).

5. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden op wie het eerste tot en met het vierde lid niet van toepassing zijn.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

1. De norm of de toeslag bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor de duur van zes maanden lager vastgesteld voor de alleenstaande, die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding, als bedoeld in het vorige lid, is sprake, indien er nog geen periode van een half jaar is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

3. De periode bedoeld in het eerste lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen. Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

4. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde norm ingevolge artikel 21 van de wet inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 4 en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de wet op het moment van bijstandsverlening.

Artikel 7 Verlaging alleenstaanden van 21 en 22 jaar

1. De verlaging van de toeslag als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt :

a. 20 procent van de gehuwdennorm indien de belanghebbende 21 jaar is;

b. 10 procent van de gehuwdennorm indien de belanghebbende 22 jaar is.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering en nadere regels

1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

2. Het college kan in situaties waarin deze verordening niet voorziet nadere regels stellen.

Artikel 9 Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2005.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2007.

Toelichting 1

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB.Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.Het college is verplicht om in bepaalde situaties de norm te verhogen met een toeslag. Van demogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. De verhogingen en verlagingen worden in deze verordening geregeld.

NormVoor personen van 21 jaar tot 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB),te weten:1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon voor 23 jaar en ouder (= de gehuwdennorm)2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

ToeslagenEen toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of een alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt:• voor alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm• voor alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

Bij de beoordeling of belanghebbende hogere bestaanskosten heeft, is niet bepalend of deze kosten ook werkelijk met een ander worden gedeeld, maar of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5% en maximaal 20% van de gehuwdennorm.De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag tot het maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits wordt aangesloten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 4 van de verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken .

VerlagingenDe WWB noemt de volgende verlagingen:• verlaging bij gehuwden in verband met het geheel of gedeeltelijk met een ander kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 26 WWB);• verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);• verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);• verlaging bij alleenstaanden in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar (artikel 29 WWB).De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 7 van deze verordening.Verklaring van de gehanteerde percentagesIn de vorige verordening werd voor het bepalen van de mogelijkheid van kostendeling onderscheid gemaakt tussen directe woonkosten, overige woonkosten en kosten die niet direct zijn verbonden aan de woonvorm. In deze verordening wordt hetzelfde onderscheid tussen de diverse kosten gemaakt om de verschillende percentages van de toeslagen te kunnen bepalen.

In de gehuwdenuitkering wordt een bedrag voor de directe woonkosten aanwezig geacht van 18% van de gehuwdennorm. Daarbij is aansluiting gezocht bij de voor eigen rekening blijvende huurlasten na aftrek van de huurtoeslag. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat in de norm (exclusief toeslag) voor een alleenstaande (ouder) een bedrag voor woonkosten zit dat overeenkomt met 9% van de gehuwdennorm. Een alleenstaande die de directe woonkosten niet kan delen, dient daarom boven op de norm een toeslag van 9% van de gehuwdennorm te ontvangen.

Als overige woonkosten worden onder meer aangemerkt: vaste lasten, verzekeringen, kabelaansluiting, kosten duurzame gebruiksgoederen, enz. De overige woonkosten worden getaxeerd op 12% van de gehuwdennorm. In de -norm (exclusief toeslag) voor een alleenstaande (ouder) zou derhalve een bedrag zitten voor overige woonkosten dat overeenkomst met 6% van de gehuwdennorm. Een alleenstaande die de overige woonkosten niet kan delen, dient daarom boven op de norm een toeslag van 6% van de gehuwdennorm te ontvangen.

Tot slot worden nog kosten onderscheiden die niet gebonden zijn aan een woonvorm. Deze worden op grond van de volgende redenering becijferd op 5% van de gehuwdennorm. De toeslag voor directe woonkosten en overige woonkosten bedraagt 9%+6%=15%. Een toeslag voor een alleenstaande (ouder) bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen, omdat zij veelal alles gezamenlijk doen, zoals bijvoorbeeld het nuttigen van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel is in procenten uitgedrukt de resterende 5% van de gehuwdennorm.De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van de gehuwdennorm. Zodra er daarnaast woonkosten zijn die men niet met een ander kan delen, wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van de gehuwdennorm.

2. De verordening

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bijhet afbakenen van de categorieën is zoveel mogelijk gekozen voor in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is niet nodig om in de verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid dan wel de plicht om de bijstand op grond van de hardheidsclausule of op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

In de verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. Omwille van de eenvoud is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar (zie ook de toelichting bij artikel 3 lid 1).ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTINGArtikel 1 BegripsomschrijvingUitgangspunt is dat de begrippen die al in de WWB of in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn omschreven, niet nog eens afzonderlijk in de verordening worden gedefinieerd. Dit komt de eenduidigheid ten goede en voorkomt dat bij wijziging van de definities de verordening moet worden aangepast.Voor het gebruik van het begrip "gehuwdennorm" is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf in artikel 21, onderdeel c, wordt gegeven. Dit bedrag komt overeen met het nettominimumloon voor 23-jarigen of ouder.

Artikel 2 CategorieënArtikel 30 WWB, eerste lid, schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd. De in dit artikel genoemde categorieën zijn rechtstreeks terug te voeren op de wet.

Artikel 3 ReikwijdteEerste lidHoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor jongeren in artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van hun ouders. Deze kunnen aan hun onderhoudsplicht voldoen door hun kind bijvoorbeeld bij hen in te laten wonen of door de huur voor hen te betalen. Als de uitkering ook nog eens zou worden verlaagd op grond van de verordening, zou sprake zijn van "dubbel korten". Daarbij zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de verordening nodeloos ingewikkeld maken.Bovendien geldt ook hier dat eventuele onredelijke uitkomsten door toepassing van de hardheidsclausule kunnen worden gecorrigeerd. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennormen niet snel voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21, onderdeel c, WWB minus de verlaging van artikel 5, vijfde lid, van de verordening, leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20, tweede lid, onderdeel c, van de WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

Tweede lidDe in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om de bijstand, zo nodig in afwijking van de uit de verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand, anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30, vierde lid, WWB. Deze individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de verordening op te nemen.

Artikel 4 ToeslagenEerste lidArtikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB. Dit maximumbedrag komt overeen met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm. De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm en/of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat, ondanks dat de belanghebbende voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 4, eerste lid van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% (zie de artikelen 6 en 7 van deze verordening).

Tweede en derde lidIn deze leden is de toeslag vastgelegd voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die de woning uitsluitend met inwonende kinderen en/of een verzorgingsbehoevende delen.

Het inkomen van de kinderen wordt in die situatie geacht bepalend te zijn voor de mate waarin de kosten van bestaan met de ouder kunnen worden gedeeld. Op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel h, van de wet wordt met de inkomsten uit arbeid, uit werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ten laste komende kinderen geen rekening gehouden. Als inkomensgrens die bepaalt in hoeverre de kosten kunnen worden gedeeld, wordt de norm voor een alleenstaande ex artikel 21, onderdeel a, van de wet gehanteerd. Een alleenstaande (ouder) met uitsluitend inwonende kinderen krijgt de volledige toeslag als alle inwonende kinderen minder inkomen hebben dan deze alleenstaandenorm. De kinderen worden dan geacht geen bijdrage te kunnen leveren in de kosten.Hebben een of meerdere kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan deze norm, dan worden zij geacht uit dit inkomen een bijdrage in de kosten te kunnen leveren in de woonkosten en de overige woonkosten. Daar in de meeste gevallen met de woonkostencomponent reeds in het kader van de huurtoeslag rekening is gehouden, kan het kind redelijkerwijs bijdragen in de overige woonkosten en komt de toeslag voor de ouder uit op 9% + 5% = 14%. Dit komt in het vierde lid tot uitdrukking.

Verzorgingsbehoevenden worden niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk wordt geacht om degene die de verzorgingstaak op zich heeft genomen vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Hiermee wordt voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties afziet van het in huis nemen van een verzorgingsbehoevende of dat de verzorgingsbehoevende afziet van het in huis nemen van een ander als verzorgende. De verzorgingsbehoevende zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om verzorgingsbehoevenden zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de verzorgingsbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorgverlenende medebewoner ondersteunt, doet niets af aan het recht op de maximale toeslag. Overigens kan bij de verzorgingsbehoevende wel een lagere toeslag worden toegekend vanwege het kunnen delen van kosten.

Vierde en zesde lidIn deze leden wordt de toeslag bepaald voor situaties die niet in de overige leden van dit artikel aan de orde komen. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met anderen dan de eigen kinderen wordt gedeeld, zoals bij huur, onder(ver)huur, kostgangerschap en kostgeverschap. De hoogte van de toeslag wordt vastgesteld door de mate waarin een zakelijke overeenkomst kan worden aangetoond. Een onderverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten kunnen worden gedeeld. Het hebben van een onderhuurder/kostganger kan echter ook weer invloed hebben op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag of woonkostentoeslag. Indien met het hebben van de onderhuurder/kostganger reeds in het kader van de huurtoeslag of woonkostentoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat de onderhuurder/kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van de toeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/kostgever derhalve de derving van huurtoeslag of woonkostentoeslag aantoont, wordt hij/zij geacht de zakelijke overeenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleen de overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent derhalve een toeslag van 14%. Kan de derving van huurtoeslag of woonkostentoeslag niet worden aangetoond, dan wordt aangenomen dat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van de woonkosten en resteert een toeslag van 5%.

Een onderhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomst redelijkerwijs aan door het betalen van een commerciële huurprijs op basis van een zakelijke overeenkomst. De onderhuurder/kostganger die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 14%. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten te kunnen delen. Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet worden aangetoond, dan wordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woonkosten als de overige woonkosten te

kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 5% (zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep: CRvB 12-05-1998, nr. 97/2730 ABW, CRvB 01-04-1997, nr.96/3580 ABW en CRvB 06-05-1997, nr.97/868 ABW-VV).

Vijfde lidIn dit lid gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder) inwoont bij zijn ouder(s) of verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang. Uit onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 1999, nr.98/6295 ABW blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever is geweest, dat in beginsel slechts bij degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel). Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%.

Omdat een soortgelijke situatie zich voordoet bij de alleenstaande (ouder) die verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang is de toeslag van 5% ook op deze personen van toepassing.Onder een instelling voor maatschappelijk opvang wordt verstaan de instelling waar mensen (’s nachts) worden opgevangen, indien zij om sociale of maatschappelijke redenen geen onderdak meer hebben. Instellingen die volgens de wet als “inrichting” worden aangemerkt vallen niet onder de werking van deze verordening. Personen die in een inrichting verblijven, krijgen een wettelijk vastgestelde norm waarop geen toeslagen en/of verlagingen worden toegepast.

Artikel 5 Verlaging gehuwdenIn de gehuwdennorm, die is vastgesteld op 100% van het netto minimumloon, is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig met elkaar kunnen delen. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder worden gedeeld. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf.

Eerste lidDit lid ziet op de situatie waarbij sprake is van gehuwden die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kunnen delen.Verzorgingsbehoevenden worden niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk wordt geacht om degene die de verzorgingstaak op zich heeft genomen vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Hiermee wordt voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties afziet van het in huis nemen van een verzorgingsbehoevende. De verzorgingsbehoevende zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om verzorgingsbehoevenden zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de verzorgingsbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorgverlenende medebewoner ondersteunt, doet niets af aan het recht op de maximale toeslag.

Tweede lidDe omvang van de verlaging wordt bepaald door de mate waarin de inwonende kinderen kunnen bijdragen in de noodzakelijke kosten. De mate waarin is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de kinderen. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als bij het bepaalde in artikel 4, tweede en derde lid. Waar in artikel 4, tweede en derde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag, wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Bijvoorbeeld een toeslag van 14% in de situatie van de alleenstaande, leidt bij gehuwden in eenzelfde situatie tot een verlaging van 6%.

Derde en vijfde lidDeze leden hebben betrekking op de situatie waarbij anders dan in het eerste, tweede en vierde lid, sprake is van het kunnen delen van de noodzakelijke kosten, maar waar geen sprake is van een gezinssituatie. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met "derden", niet zijnde eigen kinderen, wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 4, derde en vijfde lid. Daar waar in artikel 4, vierde en zesde lid, sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

Vierde lidDit lid heeft betrekking op de situatie waarbij gehuwden inwonen bij ouder(s). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 4, vijfde lid. Waar in artikel 4, vijfde lid, sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

Artikel 6 Verlaging schoolverlatersEerste lidDe verlaging voor schoolverlaters van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiële positie te brengen dan toen hij aangewezen was op studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) of op een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Op basis van de bevoegdheid ex artikel 28 van de wet, ontvangt een alleenstaande die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan recht bestond op studiefinanciering krachtens WSF of WTOS, een lagere uitkering. Met de aanduiding "aanspraak op" wordt bedoeld dat de studie of opleiding op zich recht geeft op de bedoelde studiefinanciering, ongeacht of de belanghebbende daar feitelijk gebruik van heeft gemaakt. De bevoegdheid tot verlagen wordt beperkt tot de alleenstaande om te vermijden dat de regeling te ingewikkeld wordt.

Tweede lidDe verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk is beëindigd.

Derde lidAls de belanghebbende in de periode waarop de verlaging van de uitkering wordt toegepast opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding gaat volgen of start met een studie die tenminste 19 uur per week in beslag neemt, wordt de verlaging opgeschort. Er vangt een nieuwe verlagingstermijn aan als de onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd. Binnen deze periode wordt nog een relatie verondersteld met de eerdere studiebeëindiging.

Vierde lidDe bijstandsnorm inclusief de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de WSF-normen is begrepen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de bijstandsverlening.

Artikel 7 Verlaging alleenstaanden van 21 en 22 jaarEerste lidArtikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB kan de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. Een toeslag van bijvoorbeeld 14% die met 20% wordt verlaagd bedraagt per saldo 0%. De “resterende 6%” wordt niet in mindering gebracht op de basisnorm uit artikel 21 WWB.

Omdat de toeslag voor een 21-jarige met 20% wordt verlaagd, kan de toeslag per saldo nooit meer dan 0% bedragen. Omdat de toeslag voor een 22-jarige met 10% wordt verlaagd, kan deze voor een 22-jarige nooit meer dan 10% bedragen.

Tweede lidIn het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, onderdeel b, WWB om in de verordening vast te stellen dat de verlaging voor schoolverlaters niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de verordening.

Artikel 8 Uitvoering en nadere regelsEvenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.Indien het college dat noodzakelijk acht, kan het nadere regels vaststellen voor de uitvoering.

Artikel 9 HardheidsclausuleOp grond van dit artikel heeft het college de bevoegdheid de artikelen van deze verordening buiten toepassing te verklaren of daarvan af te wijken voor zover onverkorte toepassing van deze artikelen onredelijk dan wel onbillijk zal zijn.

Artikel 10 InwerkingtredingDit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 11 CiteertitelDit artikel behoeft geen toelichting.