Regeling vervallen per 01-01-2024

Bouwverordening Bergeijk 2009

Geldend van 29-10-2009 t/m 31-12-2023

Intitulé

Bouwverordening Bergeijk 2009

Inhoud

 

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Artikel 1.2 Termijnen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

 

2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

 

3 De melding

 

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

 

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

 

6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

 

7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Paragraaf 3 Gebruik bouwwerken, open erven en terreinen

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Paragraaf 5 Watergebruik

Paragraaf 6 Installaties

 

8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Paragraaf 4 Vrij slopen

 

9 Het welstandstoezicht

 

10 Overige administratieve bepalingen

 

11 Handhaving

 

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

BIJLAGEN

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners.

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen)

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Bijlage 9 Gereserveerd Welstandsreglement

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorend bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorend bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorend bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Artikel B Overgangsbepalingen

 

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

- asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

- Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet ;

- Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet ;

- Bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

- bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;

- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

- deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;

- gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

- hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

- NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

- NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

- straatpeil:

a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

- weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

- bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

- gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

(vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

(vervallen)

Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(vervallen) 

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(vervallen) 

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(vervallen)

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.

3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.5, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.5, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(vervallen)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

a. de naam van de aanvrager;

b. de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

c. de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

d. de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

c.

1. dat de grond raakt, of

2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige Bepalingen

(vervallen)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m ;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3a Brandweeringang

1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.

2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1 Tussen de toegang van enerzijds:

a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: - de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

- bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

- bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

b. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

1. Burgemeester en wethouders kunnen - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid - ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

a. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

c. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

d. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

e. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

f. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

g. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

- 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;

b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

e. andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a. de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b. in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

c. in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;

c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

g. gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achterste gevelrooilijn

1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

d. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

e. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. terrassen, bordessen en bordestreden;

f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

f. bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

h. bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

l. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die: a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en b. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

a. het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

b. het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b. indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn. Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

a. het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

a. 45 graden in de bebouwde kom;

b. 37 graden buiten de bebouwde kom.

2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende vrijstelling wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:

a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

d. agrarische bedrijfsgebouwen;

e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

1. de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

2. bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;

g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

j. draagconstructies voor een reclame;

k. vrijstaande schoorstenen;

l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

1. In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.

2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

a. de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

b. de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

c. het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

a. gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

b. indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid: a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

1. Een gebruiksfunctie:

a. waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

b. waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarden;

c. waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

a. De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

b. Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2; c. Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

a. niet-automatische bewaking; of

b. gedeeltelijke bewaking; of

c. volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

d. ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1,a, b en c in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat tenminste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

1. Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

1. Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

3. De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.

2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.

3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in de artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor elektriciteit: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor aardgas:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

b. voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

c. voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3a Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

1. Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn op die publieke voorziening:

a. Indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

b. Indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m;

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

a. op welke plaats en op welke hoogte en met welke binnenlijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, fecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

a. voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

b. voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

a. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

b. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NENnormen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

(vervallen)

Artikel 3.2 Welstandscriteria

(vervallen)

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a. de bouwvergunning;

b. andere vergunningen en ontheffingen;

c. het bouwveiligheidsplan;

d. een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

a. het straatpeil is aangegeven;

b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

b. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

c. de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

a. de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

b. machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

3. Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

4. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

a. uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

b. de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of c. het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b. steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

c. glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

d. overig afval.

2. Overig afval, zoals bedoeld in voorgaand lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1. Van het gereedkomen:

a. van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil:

b. van thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede thermische isolatie in andere besloten constructies; moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a. en b. bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

a. het niet verwerken van bevroren materialen;

b. het verkrijgen van een goede binding en verharding;

c. de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot in gebruikneming

(vervallen)

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

a. drassigheid;

b. stank;

c. verontreiniging;

d. aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

e. aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1. Tussen de toegang van enerzijds:

a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

(vervallen)

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

(vervallen)

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

(vervallen)

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

(vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1. De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

2. Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a. woningen voor bejaarden;

b. woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c. woningen die niet worden verhuurd; d. woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b. op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

c. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

d. op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

a. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

a. meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

b. aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

c. aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk.gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 4 voud worden ingediend.

4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

a. voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

b. voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuursdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is opgenomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.

4. De in het derde lid bedoelde besluit eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

b. de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

a. blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

b. blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

c. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

d. van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

e. het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

1. In, of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd kilogram of liter is;

b. de betreffende stof zodanig is verpakt:

- dat de verpakking tegen normale behandeling is, en

- van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

c. de desbetreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen (R- en S- zinnen).

3. Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op :

a. de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

b. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en

d. het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de wet Milieubeheer is toegestaan.

4. Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

(vervallen)

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswater-winplaatsen

(vervallen)

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. brandgevaar wordt veroorzaakt;

c. het vluchten wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

a. bouwvalligheid van het bouwwerk;

b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

Zie toelichting.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

c. brand-, instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

d. het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd. Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

a. de veiligheid tijdens het slopen;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

c. het scheiden en het op de bouwplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

d. het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd;

e. het melden van de aanvang en het gereedmelden van de sloopwerkzaamheden.

4. De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

5. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

2. De aanvraag moet inhouden:

a. correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

c. naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

d. de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

e. een situatietekening gebaseerd op door of namens burgemeester en wethouders aangegeven kaartmateriaal waaruit blijkt de situering van het sloopwerk op het perceel en de aangrenzende terreinen met de daarop voorkomende bebouwing;

f. een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

g. het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

h. mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

i. een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

j. het sloopveiligheidsplan.

3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

a. een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;

b. een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 18 februari 1998 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

c. een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;

d. bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

e. bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

4. Indien - gelet op het derde lid - wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt, wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien: a. de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of b. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is gevoegd.

5. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 4-voud worden ingediend.

7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

… dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

10 Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.

2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

1. Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

a. de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

b. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

c. tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

a. geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

b. asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt; mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2 voud worden ingediend.

4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

b. beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

c. rem- en frictiematerialen;

d. pakkingen uit verbrandingsmotoren;

e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

3. De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

4. De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

(vervallen)

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b. steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

c. bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

d. met PAKS verontreinigde materialen;

e. asfalt;

f. dakgrind;

g. overig afval.

2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Gemeenschappelijke Regeling Welstandszorg Noord-Brabant Mooi-Brabant die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.

2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d. van de Woningwet.

3. Burgemeester en Wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.

4. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit twee leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten minste twee leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

2. Voor alle leden worden plaatsvervangers aangewezen.

3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste twee leden of plaatsvervangende leden aanwezig zijn waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

4. De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

5. In de welstandscommissie kan een ingezetene van de gemeente anders als bedoeld in het eerste lid zitting hebben.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

1. De voorzitter en de secretaris van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

2. De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

3. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

- op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

- de werkwijze van de welstandscommissie;

- op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

- de aard van de beoordeelde plannen;

- de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

1. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

3. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om;

a. een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken.

b. een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondeling toelichting

1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

4. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

2. Advisering in mandaat, als bedoeld in het eerste lid, kan niet plaatsvinden wanneer sprake is van het uitbrengen van een positief advies in bijzondere situaties, waarin de gebiedsgerichte en objectgerichte welstandscriteria ontoereikend blijken te zijn en wordt teruggegrepen op algemene welstandscriteria, als beschreven in hoofdstuk 3 van de Welstandsnota.

3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot nietopenbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

a. op het voornemen inspraak is verleend;

b. het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

(vervallen)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

(vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

(vervallen)

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

(vervallen)

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

(vervallen)

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

(vervallen)

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

(vervallen)

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

1. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 29 april 1976, laatst gewijzigd 28 juni 1978, geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

2. Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 29 april 1976, laatst gewijzigd 28 juni 1978, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

(vervallen)

Artikel 12.6 Slotbepaling

Deze verordening treedt in werking op de dag na die waarop zij is afgekondigd.

1. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 29 april 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

2. Deze verordening kan worden aangehaald als "Bouwverordening Bergeijk 2009".

Vastgesteld in de openbare vergadering van de raad op 28 september 2009 

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning 1

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning 2

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.Artikel 1a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, eneen door de aanvrager ondertekende machtiging;c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of debouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;e. voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, datgelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.Artikel 2De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningenen overige bescheiden:a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam enhet huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal vanten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en deaan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder cen d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;c. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: eenplattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- enlooppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;d. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin tenbehoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: eenplattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van dezitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbarevrije vloeroppervlakte.Artikel 3De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig hetgestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit Indieningsvereisten.

Gebruikseisen voor bouwwerken 3

behorende bij artikel 6.2.1, eerste lidAlgemene toelichting bij bijlage 3Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens.De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriftenhebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen devoorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’ste beperken.Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen(veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen.Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van hetvoorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moetenvoldoende worden vrijgehouden en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kanworden gemaakt.2. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste entweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de vollehoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die dezeverbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen wordengeopend.Toelichting bij artikel 1Lid 1De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘HandleidingBluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgaveNederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010,6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .Lid 2Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van hethekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.Artikel 2 Verlichting/elektrische installatie1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indiendat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voorhet ontstaan van brand.2. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze tegebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteldof aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.3. De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt tenminste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking.Het nodige onderhoud wordt verricht.Toelichting bij artikel 2Lid 1Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatiein overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijkherzien.Lid 2Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in deomgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden wordenvan spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan90o C bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).Lid 3Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verrichtvolgens de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ vanISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienenopgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie enStimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BVROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69, www.isso.nl.Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld.Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden vanbrandbare goederen.2. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regelinggeëist, wordt niet afgesloten.3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien datgebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor hetontstaan van brand.Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bijhet gebruik van:- centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voorcentraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;- centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerddoor middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan degasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;- niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken metvloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.4. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien datgebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaaroplevert voor het ontstaan van brand.5. Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoerte gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.Toelichting bij artikel 3Lid 1Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de RegelingBouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen ofopgesteld.De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbrandingveroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden isbrand en/of brandgevaar te veroorzaken.Lid 2Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal hetverbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een openverbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstofontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledigeverbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromenen vormt hiermee een gevaar voor mensen. Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud,herstel en sloop dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoerdaardoor niet wordt verstoord.Lid 3De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.Lid 4Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijkematerialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeelddoor het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag,dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneerde temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90o Cdienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2,uitgave 2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.Lid 5De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen tevoldoen aan de aansluitvoorwaarden.Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen1. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.2. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.3. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door detoestand waarin de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevertvoor de veiligheid van personen.4. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed tegebruiken voordat het is gereinigd en zo nodig hersteld.Toelichting bij artikel 4Lid 1Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dateen voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaarwordt gereinigd.Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indiennoodzakelijk een reiniging noodzakelijk.Lid 2Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoervan rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan vanbeschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.Lid 3Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk isgeconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voorde afvoer van rook mag geen gevaar lopen.Lid 4Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigden zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rookkan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur1. Het is verboden te roken of vuur te hebben- in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de RegelingBouwbesluit 2003;- bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/ofgassen kunnen veroorzaken;- bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, tervoldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een iederkenbare wijze is aangegeven.3. Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaaraangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOROPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig hetgestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.Toelichting bij artikel 5Lid 1Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet wordengerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waareen dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaareen bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.Lid 2Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod isafgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduidte zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in deWoningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bijdeze wetten behorende besluiten en maatregelen.Lid 3In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet wordendat er sprake is van een rookverbod.Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud wordenverricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van drogeblusleidingen.2. Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleidinggetest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.3. De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand wordengecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.4. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud wordenverricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en debijbehorende pompinstallatie.Toelichting bij artikel 6Lid 1De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueelgeïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectiedienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen dezeverholpen te worden door een installateur.Lid 2De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te wordendoor een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, wordenonderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze drukmoet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moetvoor elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in hetlogboek.Lid 3Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich totgebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbareopvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt.Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te wordengeïnstalleerd.De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef tedraaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure wordenoverbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge,receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg enRampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55,www.nvbr.nl) .Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaienvastgelegd te worden in het logboek.Lid 4De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijkherstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden inhet logboek.Artikel 7 Brandweerlift1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud wordenverricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking vanbrandweerliften;Toelichting bij artikel 7Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledigvoldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zakengecontroleerd:- Oproep hoofdstopplaats;- Alle overige oproepen vervallen;- Alleen kooiopdrachten;- Parkeren met geopende deuren;- Fotocellen uitgeschakeld.Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:- De schachtventilatie;- De plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;- De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iederekeer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in hetlogboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liftenen roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’.Artikel 8 BrandmeldinstallatieMet betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatiemet verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnenworden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voorCriminaliteitspreventie en Veiligheid (CVV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan eendoor burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijkeonderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minstegelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde RegelingBrandmeldinstallaties 2002.Toelichting bij artikel 8Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier tevoorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerderbrandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer,controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’. Het certificaat dient te wordenopgenomen in het logboek.Op grond van artikel 10.6 van de bouwverordening zijn burgemeester en wethouders bevoegdom rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen,praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij deverordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm,praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeftgepubliceerd.Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeldconform NEN 2654-2, uitgave 2004.2. De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift eenontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in hetbouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevantedelen van de NTA 8112.Toelichting bij artikel 9Lid 1Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan deaanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van eenaanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moetennamelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.Lid 2Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van deontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplanwordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. Deactuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.Deel 1: KantoorgebouwenDeel 2: OnderwijsgebouwenDeel 3: KinderopvanggebouwenDeel 4: Gebouwen met een publieksfunctieDeel 5: LogiesgebouwenDeel 6: GezondheidszorggebouwenDeel 7: IndustriegebouwenDeel 8: Cellen en celgebouwenDeel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerkenWanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van depublicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening.Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening(NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam, www.nibhv.nl.De aanwezigheid van een ontruimingsplan is eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweedelid MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.Artikel 10 Automatische brandblusinstallatieMet betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldigcertificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard.Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstigis van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.ToelichtingDit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouwaltijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in eengebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. Wespreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen hettoepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatischebrandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. Wespreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten hettoepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger isdan zeventig meter.Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten vaninstellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland enLiechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aandie welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzakehet gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopenkwaliteitsverklaringbetreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, hetgebruiksgereed zijn en de goede werking.De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhoudenovereenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door eeninspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren vanbeoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type Ainspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voorAccreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met deaanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen,alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maandendaarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling diegeaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen deinrichting aanwezig.Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven dooreen certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen vanwelke certificeringsinstellingen die niet ter zake erkend zijn door de Raad voor Accreditatiegeldige certificaten worden aanvaard.Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie1. De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezigebrandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goedewerking en zo nodig worden gerepareerd.2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud wordenverricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van debrandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3, uitgave2000.Toelichting bij artikel 11De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vastebrandblusinstallaties - brandslangsystemen - deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels metvormvaste slang- en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor deinspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor dewerking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd,geleverd of geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eersteinterventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweerworden ingezet.Artikel 12 Automatisch werkende deuren1. Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting nietbelemmeren.2. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in gevalvan brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.Toelichting bij artikel 12Lid 1Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanningautomatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens ingeopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaarworden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseisof een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deurenmoeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.Lid 2Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval vanbrand de sluiswerking teniet wordt gedaan.De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen enbewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel2.135 van het Bouwbesluit.Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizenDe deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, alsbedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaaropschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.Toelichting bij artikel 12AWanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegangtot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdrukstaat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is:‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding1. De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dientaltijd goed zichtbaar te zijn.2. De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordttenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.Toelichting bij artikel 13Lid 1De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 vande bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordtbedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor eenbesluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of hetopleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9,eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.Lid 2De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.Artikel 14 Gasflessen (vervallen)Toelichting bij artikel 14 (vervallen)Artikel 15 RookbeheersingssystemenMet betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enigwettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaatkunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethoudersaanvaarde instelling.Toelichting bij artikel 15Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- enwarmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, hetonderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaatkunnen worden overlegd.De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg enRampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55,www.nvbr.nl .Artikel 16 Overdrukinstallatie (vervallen)Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen1. Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/ofbrandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op eengoede werking en zo nodig gerepareerd.2. Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoudverricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen indoorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of eenbrandwerendheidseis geldt.Toelichting bij artikel 17Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/ofbrandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goedewerking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppenen brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen,maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren diedoor wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.Artikel 18 (vervallen)Artikel 19 Logboek1. De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoudbij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden ineen logboek vermeld.2. Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezichtbelaste personen getoond.Toelichting bij artikel 19Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor eencorrecte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, deverslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten vande ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders hetkunnen raadplegen.Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefeningVoordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd,waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen wordengebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijnkunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegenbrandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester enwethouders gemeld.Toelichting bij artikel 20Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden dieworden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigingsofsloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 ofgereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebbenof van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welkegebouwen deze eis van toepassing is.Artikel 21 Rookmelders in woningenDe op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moetenadequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.Toelichting bij artikel 21Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. De op grond van enigander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel.Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijdegegarandeerd te zijn.Artikel 22 RoltrapEen terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil enstof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minsteeenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.Toelichting bij artikel 22Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaater een verhoogd risico op het ontstaan van brand.Artikel 23 GarantiecertificaatConstructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestatieskunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen inhet logboek.Toelichting bij artikel 23Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen debenodigde prestaties kunnen garanderen zijn:- Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.- Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructiebrandwerend zijn.- Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan degevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op eenvermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldigcertificaat beschikbaar is.Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en datze in stand worden gehouden.Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutesDe opslag van goederen is niet toegestaan in:a. rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie);b. brand- en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie,kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).Toelichting bij artikel 24In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van debeperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met dezeeisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs hetoppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevigerookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aanhet materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaanvan rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag vanbijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructieswaarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen entrappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties(slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwenmet een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen).Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate vanbrandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1/T2 of T1 en/ofrookdichtheid 5,4 of 2,2m-1 ) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan.Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terreinDe rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is,is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kanworden beschikt.Toelichting bij artikel 25Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van hetbouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat debluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoendecapaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerddie gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namensburgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd. 

Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet- gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties 4

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid.Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes1. Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk,zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen vanbinnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dathiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eisgeldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbaregebruiksfunctie als de celfunctie.2. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden nietlanger in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer vangoederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren,respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandweringen/of rookwering moeten dienen.3. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullenverblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel vana. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in devluchtrichting gezien,b. een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in devluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door eenlichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).4. Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendigescheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 2004.Het opschrift luidt: “NOODDEUR VRIJHOUDEN”.Toelichting bij artikel 1Lid 1Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerkonmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eisgeldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgeslotenkunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutelafgesloten kunnen worden.In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie encelfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ookveelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk temaken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnenworden.Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaaktmet de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaaldebrandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming. In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervanzonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kastaanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantalmoedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Hetaantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als decelfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d.Bij dergelijke situaties moeten specifieke afspraken worden gemaakt met de gebouweigenaar. Inhet reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch wordenontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnischeoplossingen voor worden gezocht.Lid 2De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra eentoestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gesteldein hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Verenigingvoor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.Lid 3De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ vande Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010,6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave2003, Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontalebedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoeldedeursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van defabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van desluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alleveiligheidsrisico’s van dien.Lid 4Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voorsituaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsenof andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en –tekens in de werkomgeving enin de openbare ruimte’.Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij deoverige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deurenook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid vantoegangsdeuren is over het algemeen goed.Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering1. Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordendeapparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.2. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrijeruimte over van minimaal 2,5 meter.3. De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar,in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.4. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.5. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes eennavlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.6. De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen tenaanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van hetBouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.Toelichting bij artikel 2Lid 1Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aantijdelijke versiering.Lid 2Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.Lid 3In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappenvan versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is opwww.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor hetbrandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moetveilig’ als te downloaden pdf-bestand op de genoemde internetsite.Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal ende mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegdetestmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geentestmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geendruppelvorming mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten diedeze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemtniet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnenworden. Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedragversieringsmaterialen’.Lid 4Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogdekans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.Lid 5Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-ENISO6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaalgeplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – metingvan de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voorkunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.Lid 6In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van debeperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met dezeeisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs hetoppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevigerookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappenvan stoffering en bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is inNederland de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm geeft geenclassificatie van brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar systeem met eentransponeringstabel) zoals dat in het Bouwbesluit wordt gebruikt.Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordtgegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering?Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aanconstructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.Artikel 3 Elektrische verlichtingIndien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid vanpersonen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdigverblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriënteringmogelijk is.Toelichting bij artikel 3Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens deaanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrischeverlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensenmoeten daar altijd over kunnen beschikken.Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelenEen blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoendeherkenbaar of zichtbaar aangegeven.Toelichting bij artikel 4Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar.Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan debuitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkelmet schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een plattesticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordtdat er een blusmiddel aanwezig is.De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ vande Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010,6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouwVoor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzichtbij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zalplaatsvinden.Toelichting bij artikel 5Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belangdat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd.Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzichtbij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijzeplaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.Artikel 6 Opstelling van inventaris1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van tenminste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeeltenvan de rijen.Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte terplaatse van de tafeltjes doorlopen.2. In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van- meer dan 4 stoelen in een rij, en- meer dan 4 rijen, en- een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang nietkunnen verschuiven of omvallen.3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meerdan 8 zitplaatsen bevatten.4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag tenhoogste bevatten:- 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;- 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;- 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendienaan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meteraanwezig is.5. De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot eenhoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechteprojectie op de vloer- dat ten minste- 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaatsaanwezig is,- 0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaatsaanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kanverschuiven of omvallen,- 0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaatsaanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang nietkan verschuiven of omvallen.6. Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakteminder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge vangedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.Toelichting bij artikel 6Lid 1Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelengewaarborgd.Lid 2Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg vangedrang niet ontkoppeld kunnen worden. Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eiswanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen -verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en veiligheidseisen enbeproevingsmethoden’.Lid 3Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensenover stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen.Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.Lid 4Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer ersprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van delooppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht.Lid 5Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer ersprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient dedoorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht.Lid 6Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensensamenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer deinrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden totongewenste paniek.Artikel 7 (vervallen)Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellenTen minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verrichtconform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werkingvan draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.Toelichting bij artikel 8De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriftengesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwilligebasis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestelleneenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van dedraagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die opvrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goedewerking en indien nodig gerepareerd.Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaalHout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden,Scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen, etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordtuitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat:a. het materiaal ten minste 3,5 mm dik is enb. het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave1991 en NEN 6065/A1, uitgave 1997.Toelichting bij artikel 9In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperkingvan de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dientvoorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevensdient voorkomen te worden dat als gevolge van een hevige rookontwikkeling het zicht voorvluchtende mensen beperkt wordt.Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag vanbouwmaterialen en –producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële RegelingBouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasseen rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden vertaaldnaar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.Artikel 10 GlasGlas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands, podia,Kramen, etc., of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands, podia, kramen etc., wordtuitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dathet glas is voorzien van een ingegoten kruisbewapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.Toelichting bij artikel 10In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzetvan de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij hetbezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormenvoor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.Artikel 11 Textiel in horizontale toepassingTextiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen, etc., wordt uitsluitend toegepast onder devoorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van tenhoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met eenmaaswijdte van ten hoogste 0,70 meter.Toelichting bij artikel 11In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzetvan de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat inhorizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert.Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapierKunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen, etc.wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat,hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van debouwverordening.Toelichting bij artikel 12In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van debeperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met dezeeisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevenswordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensenbeperkt wordt.

Opslag brandgevaarlijke stoffen 5

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen 

ADR-Klasse

Omschrijving

Verpakkingsgroep

Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l*

2 UN 1950 Spuitbussen en UN 2037 Houders, klein, gas

gassen zoals propaan, zuurstof,stikstof, argon, kooldioxide,acyteleen, aerosolen (spuitbussen)

n.v.t.

50

3.

Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

II

25

3excl. dieselolie,gasolie of lichtestookolie met eenvlampunt tussen61°C en 100°C

brandbare vloeistoffen zoalsterpetine en bepaalde inkten

III

50

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen,zelfontledende vaste stoffen envaste ontplofbare stoffen in nietexplosieve toestand zoalswrijvingslucifers, zwavel enmetaalpoeders4.2: voor zelfontbranding vatbarestoffen zoals fosfor (wit of geel) endiethylzink4.3: stoffen die in contact met waterbrandbare gassen ontwikkelen zoalsmagnesiumpoeder, natrium encalciumcarbonaat

II en III

50

5.1

brandbevorderende stoffen zoalswaterstofperoxide

II en III

50

5.2

organische peroxiden zoals dicymylperoxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1

2Gasflessen

 

n.v.t.

115 liter waterinhoud

3dieselolie, gasolie oflichte stookolie meteen vlampunt tussen61°C en 100°C

 

III

1000 liter

Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt,aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. Deuitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbijmoet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijnafgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.

*Eenheid bepaald overeenkomstig het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen) 6

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven... 7

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:a. NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctiebladd.d. december 1979);b. NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.december 1979);c. NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- enbuitenrioleringen';d. NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, “Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -Ongeplastificeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem”(Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);e. NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingenvoor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)', met inbegrip van deaanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999;f. NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingenvoor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig), metinbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;g. NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingenvoor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden’ (Engelstalig).

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee... 8

Gereserveerd (welstandsreglement) 9

Tabel 2.6.1. behorende bij artikel 2.6.1. (brandmeldinstallaties) 10

 

 

 

leden van toepassing

 

 

grenswaarden

 

 

 

omvang van bewaking

 

 

 

 

 

aanwezigheid

omvang van de bewaking

kwaliteit

hoogte hoogste vloer (m)

gebruiksoppervlakte (m2)

aantal verblijfslagen

aantal bouwlagen

niet automatisch

gedeeltelijk

volledig

doormelding

 

artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

 

lid

 

 

 

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

1

woonfunctie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

woonfunctie niet van een woonwagen

*

*

*

-

500

-

-

-

-

*

*

 

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

 

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

*

-

*

 

Overig woonfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

2

Bijeenkomstfunctie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

 

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar

*

*

*

-

200

-

-

-

-

*

*

 

 

*

*

*

2,4

-

-

-

-

-

*

*

 

Overige bijeenkomstfunctie

 *

*

500 

-

 

 

 

 

 

-

250 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

1000 

 

 

 

 

 

5000 

 

 

 

 

 

 tussen 5 en 13

-

 

 

 

 

 

 tussen 13 en 50

 

 

 

 

 

 tussen 50 en 70

3

Celfunctie 

Gezondheidszorgfunctie 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten

 

 Overige gezondheidszorgfunctie

500 

 

 

 

 

 

250

-

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

tussen 20 en 50

-

 

 

 

 

 

tussen 50 en 70

Industriefunctie 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Lichte industriefunctie

-

 

Overige industriefunctie

-

1000 

 

 

 

 

 

500 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

20 

*

6

Kantoorfunctie 

500 

 

 

 

 

 

250 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

tussen 20 en 50

 

 

 

 

 

tussen 50 en 70

Logiesfunctie 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Logiesgebouw

 

 

 

 

 

-

 

 

 

 

 

250 

 

Overige logiesfunctie 

 

 

 

leden van toepassing

 

 

grenswaarden

 

 

 

omvang van bewaking

 

 

 

 

 

aanwezigheid

omvang van de bewaking

kwaliteit

hoogte hoogste vloer (m)

gebruiksoppervlakte (m2)

aantal verblijfsruimten

aantal bouwlagen

niet automatisch

gedeeltelijk

volledig

doorneming

 

artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

 

lid

 

 

 

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

8

Onderwijsfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

250

-

1

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

-

-

2

*

-

-

-

 

 

 

 

 

tussen de 20 en 50

-

-

-

-

*

-

*

 

 

 

 

 

tussen de 50en70

-

-

-

-

-

*

*

9

Sportfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

500

-

1

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

-

-

2

*

-

-

-

 

 

 

 

 

tussen de 20en50

-

-

-

-

*

-

*

 

 

 

 

 

tussen de 50en70

-

-

-

-

-

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

500

-

1

*

-

-

-

 

 

 

 

 

-

-

-

2

*

-

-

-

 

 

 

 

 

lager dan13

5000

-

-

*

-

-

*

 

 

 

 

 

lager dan13

10000

-

-

 

*

-

*

 

 

 

 

 

tussen de13en50

1000

-

-

*

-

-

*

 

 

 

 

 

tussen de13en50

5000

-

-

-

*

-

*

 

 

 

 

 

tussen de 13en50

10000

-

-

-

-

*

*

 

 

 

 

 

tussen de 50en70

-

-

-

-

-

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Besloten overige gebruiksfunctievoor het stallen vanmotorvoertuigen

*

*

*

-

1000

-

-

-

-

*

-

 

 

 

 

 

-

2500

-

-

-

-

*

*

 

 

 

 

 

-

-

-

1

*

-

-

-

 

Overige gebruiksfunctie voor hetpersonenvervoer

*

*

*

 

1000

-

-

*

-

-

-

 

 

 

 

 

 

-

-

1

*

-

-

-

 

 

 

 

 

 

2500

-

-

-

*

-

*

 

 

 

 

 

13

-

-

-

-

*

-

*

 

Andere overige gebruiksfunctie

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:- : dit lid is niet van toepassing.* : het hele artikel is van toepassing. : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde.≤ : alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde.F : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.a : zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale.1 : indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak.Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.Voorbeeld:Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport –wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.Voorbeeld:Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.

Tabel 2.6.5. behorende bij artikel 2.6.5. (ontruimingsinstallaties) 11

Gebruiksfunctie

 

artikelen van toepassing

 

 

 

aanwezigheid

kwaliteit

 

artikel

2.6.6

2.6.7

 

lid

 

 

1. Woonfunctie

 

 

 

woonfunctie niet van een woonwagenbestemd voor minder zelfredzamepersonen

 

*

*

2. Bijeenkomstfunctie

 

*

*

3. Celfunctie

 

*

*

4. Gezondheidsfunctie

 

*

*

5. Industriefunctie

 

 

 

industriefunctie niet zijnde een lichteindustriefunctie

 

*

*

6. Kantoorfunctie

 

*

*

7. Logiesfunctie

 

 

 

Logiesgebouw

 

*

*

8. Onderwijsfunctie

 

*

*

9. Sportfunctie

 

*

*

10. Winkelfunctie

 

*

*

11. Overige gebruiksfunctie

 

 

 

overige besloten gebruiksfunctie voorhet stallen van motorvoertuigen

 

*

*

overige gebruiksfunctie voor hetpersonenvervoer

 

*

*

andere overige gebruiksfunctie

 

*

*

12. Bouwwerk geen gebouw zijnde

 

-

-

 Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:-: dit lid is niet van toepassing;*: het hele artikel is van toepassing;

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) 12

 

Gebruiksfunctie

artikelen van toepassing

 

 

 

aanwezigheid

kwaliteit

 

artikel

2.6.9

2.6.10

 

lid

 

 

1.

Woonfunctie

 

 

 

woongebouw

*

*

2.

Bijeenkomstfunctie

*

*

3.

Celfunctie

 

 

 

cellengebouw

*

*

4.

Gezondheidszorgfunctie

*

*

5.

Industriefunctie

 

 

 

industriefunctie niet zijnde eenlichte industriefunctie

*

*

6.

Kantoorfunctie

*

*

7.

Logiesfunctie

 

 

 

Logiesgebouw

*

*

8.

Onderwijsfunctie

*

*

9.

Sportfunctie

*

*

10.

Winkelfunctie

*

*

11.

Overige gebruiksfunctie

*

*

12.

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

 

Tunnel of tunnelvormigbouwwerk voor verkeer

F

*

 

Ander bouwwerk geen gebouwzijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:-: dit lid is niet van toepassing;*: het hele artikel is van toepassing;F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.Artikel B OvergangsbepalingenOp een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze gewijzigde bouwverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening vantoepassing, zoals deze luidden vóór de elfde en twaalfde wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Wet van 21 december 2006, Stb. 2007, 27).