Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

Geldend van 01-05-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

De raad van de gemeente Bergen, gelezen het voorstel van Burgemeester en wethouders van 10 februari 2009; gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, Stb. 1993, 610 en de artikelen 4 en 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, Stb. 2006, nr. 351:besluit vast te stellen de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen; 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:a. Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;b. Compensatiebeginsel: de algemene verplichting van het college om personen met beperkingen door het treffen van voorzieningen, een zodanige uitgangspositie te verschaffen dat zij in aanvaardbare mate zelfredzaam zijn en in aanvaardbare mate in staat zijn tot maatschappelijke participatie;c. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij de zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie.d. Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;e. Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;f. Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;g. Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor een persoon met beperkingen;h. Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen of onvoldoende adequate oplossing biedt;i. Eigen bijdrage: een door het CAK vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rekening van de persoon met beperkingen komt;j. Eigen aandeel in de kosten: een door het CAK vast te stellen eigen aandeel, dat bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de persoon met beperkingen komt. k. Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;l. Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de persoon met beperkingen een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn;m. Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de persoon met beperkingen en zijn of haar echtgeno(o)t(e), indien de persoon met beperkingen een echtgeno(o)t(e) heeft als bedoeld in artikel 1 van de wet.n. Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de persoon met beperkingen behorend;o. Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;p. Gebruikelijke zorg: krachtens de Beleidsregel gebruikelijke zorg en de Beleidsregel hulp bij het huishouden in aanmerking te nemen hulp van huisgenoten bij het voeren van een huishouden;q. Huisgenoot: iedere persoon die hetzelfde hoofdverblijf heeft als de persoon met beperkingen;r. Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening dan wel de voorafgaande Wmo-verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college van burgemeester en wethouders verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;s. Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres de persoon met beperkingen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan;t. Inkomen: onder inkomen wordt verstaan:- Het netto-inkomen, inclusief vakantietoeslag;- Het gezamenlijk netto-inkomen, inclusief vakantietoeslag van de persoon met beperkingen en diens echtgenoot, indien persoon met beperkingen een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 van de wet;- Het gezamenlijk netto-inkomen van de ouders of pleegouders, inclusief vakantietoeslag, van de persoon met beperkingen die jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 van de wet.u. Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand (WWB), omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met een toeslag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB, en de normen van een alleenstaande of een alleenstaande ouder, of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23, tweede lid, van de WWB;v. Rolstoelvoorziening: voorziening die de persoon met beperkingen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is;w. Besluit: het van toepassing zijnde Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen.x. College: Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen.

  • 2 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1 Recht op een voorziening bestaat slechts voor zover:a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel alsmede de beperkingen bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan te compenseren, tenzij voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is;b. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2 Géén recht op een voorziening bestaat:a. indien de voorziening voor een persoon als de persoon met beperkingen algemeen gebruikelijk is;b. indien de persoon met beperkingen niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Bergen;c. voorzover er aan de zijde van de persoon met beperkingen geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;d. voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen voorafgaand aan de datum van het besluit heeft gemaakt, tenzij het college uitdrukkelijk schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het maken van de kosten; e. indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze verordening, danwel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Wmo-verordening of verordening Wet voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;f. indien de persoon met beperkingen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond;

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen en eigen bijdrage/aandeel

Artikel 3 Verstrekkingsvorm en keuzevrijheid.

  • 1 Een individuele voorziening kan als volgt worden verstrekt:a. in natura;b. als persoonsgebonden budget;c. in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

  • 2 Een individuele voorziening als bedoeld in lid 1 kan slechts worden verstrekt indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is.

  • 3 Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit neergelegde criteria.

Artikel 4 Persoonsgebonden budget

  • 1 Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:a. een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt indien hiertegen geen overwegende bezwaren bestaan;b. de omvang van het persoonsgebonden budget wordt door het college vastgelegd in het Besluit;

  • 2 Het besluit tot toekenning van het persoonsgebonden budget vermeldt in ieder geval de omvang, de looptijd, de verplichtingen en de wijze van uitbetaling.

  • 3 Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen voorziening dient te voldoen.

  • 4 Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget is besteed aan het doel waarvoor dit is verstrekt. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in de beschikking, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 5 Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

  • 1 Het besluit tot toekenning van een financiële tegemoetkoming vermeldt in ieder geval de omvang, de verplichtingen en de wijze van uitbetaling.

  • 2 In de beschikking wordt aangegeven aan welke vereisten de met de financiële tegemoetkoming aan te schaffen voorziening dient te voldoen.

  • 3 Het college gaat steekproefsgewijs na of de verstrekte financiële tegemoetkoming is besteed aan het doel waarvoor deze is verstrekt. De persoon met beperkingen is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in de beschikking, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 4 Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat de financiële tegemoetkoming geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 6 Eigen bijdrage, eigen aandeel en de omvang

  • 1 De persoon met beperkingen is voor hulp bij het huishouden en woonvoorzieningen een eigen bijdrage dan wel een eigen aandeel verschuldigd.

  • 2 De hoogte van de eigen bijdrage of het eigen aandeel wordt, met inachtneming van de maximumbedragen van artikel 4.1 lid 1 Besluit maatschappelijke ondersteuning, vastgesteld conform de volgende systematiek, waarbij de hoogte van de eigen bijdrage of het eigen aandeel niet meer bedraagt dan de kostprijs van de voorziening:a. Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 jaar dienen te betalen, bedraagt € 17,20 per vier weken bij een inkomen tot € 21.703,-. Indien het inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van € 17,20 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 21.703,-.b. Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder dienen te betalen, bedraagt € 17,20 per vier weken bij een inkomen tot € 14.812,-. Indien het inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van € 17,20 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 14.812,-.c. Het bedrag dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar, dienen te betalen bedraagt € 24,60 per vier weken bij een gezamenlijk inkomen van € 26.535,-. Indien het gezamenlijke inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van € 24,60 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijke inkomen en € 26.535,-.d. Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 24,60 per vier weken bij een gezamenlijk inkomen van € 20.431,-. Indien het gezamenlijke inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van € 24,60 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijk inkomen en € 20.431,-.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 7 Vormen van hulp bij het huishouden.

De door het college te verstrekken hulp bij het huishouden, ter compensatie die een persoon met beperkingen ondervindt bij het voeren van een huishouden, kan bestaan uit:a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;b. hulp bij het huishouden in natura;c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden. 

Artikel 8 Recht op hulp bij het huishouden en het primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 7 onderdeel a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 7 onderdeel b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien:a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken, en;b. de in artikel 7 onderdeel a genoemde voorziening geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is.

Artikel 9 Weigeringsgronden

  • 1 Er bestaat geen recht op hulp bij het huishouden indien:a. de gevraagde voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;b. de aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen.

  • 2 Er bestaat geen recht op hulp bij het huishouden, voor zover een of meer huisgenoten conform de Beleidsregel gebruikelijke zorg en de Beleidsregel hulp bij het huishouden in staat zijn huishoudelijke taken te verrichten.

Artikel 10 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

Klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;Klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;Klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;Klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;Klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;Klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week. 

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget

Het college stelt het bedrag vast dat per klasse aan persoonsgebonden budget wordt verleend voor hulp bij het huishouden en legt dit bedrag vast in het Besluit.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 12 Typen woonvoorzieningen

De door het college te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:a. een algemene woonvoorziening b. een voorziening voor de verhuis- en herinrichtingskosten;c. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;d. een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;e. een uitraasruimte;f. een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie;g. tijdelijke huisvesting;h. huurderving;i. het verwijderen van voorzieningen. 

Artikel 13 Vorm en hoogte woonvoorzieningen

  • 1 De voorzieningen genoemd in artikel 12 onderdeel b, f, g, h en i worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

  • 2 De voorzieningen genoemd in artikel 12 onderdeel c, d en e worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt.

  • 3 De hoogte van de te verstrekken financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 14 Recht op woonvoorzieningen

  • 1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 12 onderdeel a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, beperkingen worden ondervonden bij het normale gebruik van de woning en de algemene woonvoorziening dit adequaat kan oplossen.

  • 2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 12 onderdeel b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:a. als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, beperkingen worden ondervonden bij het normale gebruik van de woning, en;b. de in artikel 12 onderdeel a genoemde voorziening de ondervonden beperkingen niet adequaat kan oplossen of niet beschikbaar is.

  • 3 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c en d in aanmerking worden gebracht indien:a. als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen. beperkingen worden ondervonden bij het normale gebruik van de woning, en;b. de in artikel 12 onderdeel a genoemde voorziening de ondervonden beperkingen niet adequaat kan oplossen of niet beschikbaar is, en;c. de in artikel 12 onderdeel b genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 4 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel e in aanmerking worden gebracht indien:a. sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, aanwezige gedragsstoornis die leidt tot ernstig ontremd gedrag en waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen, en; b. de in artikel 12 onderdeel a genoemde voorziening de ondervonden beperkingen niet adequaat kan oplossen, en;c. de in artikel 12 onderdeel b genoemde voorziening is niet mogelijk of is niet de goedkoopst adequate voorziening is.

Artikel 15 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan:• AWBZ-instellingen;• hotels/pensions;• trekkerswoonwagens; • kloosters;• tweede woningen;• vakantiewoningen;• recreatiewoningen;• kamers die verhuurd worden;• specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen, voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. 

Artikel 16 Hoofdverblijf en bezoekbaar maken

  • 1 Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2 In afwijking van het gestelde in lid 1 en artikel 2 lid 2 onderdeel b kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woning indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3 De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4 Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen de woning, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

  • 5 De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in lid 4 bedoelde woonruimten met een door het college in het Besluit vast te leggen maximumbedrag.

Artikel 17 Gemeenschappelijke ruimten

Het college kan een voorziening verlenen voor het treffen van uitsluitend de volgende voorzieningen aan gemeenschappelijke ruimten:a. automatische deuropenersb. hellingbanenc. extra trapleuningend. verbrede toegangsdeurene. drempelhulpenf. vlondersg. opstelplaats voor een rolstoel 

Artikel 18 Weigeringsgronden

Er bestaat geen recht op een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk indien:a. de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;b. de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;c. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch probleem en psychosociaal probleem, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;d. de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming is verleend door het college;e. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;f. de persoon met beperkingen verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, g. geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning;h. de beperkingen niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden. 

Artikel 19 Verhuis- en herinrichtingskosten

  • 1 In afwijking van artikel 14 lid 2 kan het college een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 12 onderdeel b verstrekken aan een persoon zonder beperkingen die op verzoek van de gemeente, de woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd.

  • 2 Er bestaat geen recht op een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten indien de persoon met beperkingen voor het eerst zelfstandig gaat wonen.

  • 3 Het primaat van verhuizing zoals neergelegd in artikel 14 lid 3 en 4 blijft in ieder geval buiten toepassing indien:a. de persoon met beperkingen verhuist van een AWBZ-instelling naar een zelfstandige woning;b. de woning waar naartoe kan worden verhuisd voor de persoon met beperkingen niet geschikter en goedkoper is dan zijn huidige woning;c. er niet binnen een tijdsbestek van zes maanden een woning beschikbaar komt waar naartoe kan worden verhuisd;d. de woning waar naartoe kan worden verhuisd zich niet in dezelfde woonplaats bevindt als de woning die de persoon met beperkingen nu reeds bewoont;e. de kosten van de noodzakelijke woonvoorzieningen ten behoeve van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning minder bedragen dan het in het Besluit genoemde bedrag, dan wel minder bedragen dan 125 procent van de kosten van verhuizing, noodzakelijke herinrichting en eventuele aanvullende woonvoorzieningen;f. een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen.

Artikel 20 Onderhoud, keuring en reparatie

Een financiële tegemoetkoming voor onderhoud, keuring en reparatie zoals bedoeld in artikel 12 onderdeel f wordt slechts verleend ten aanzien van de volgende voorzieningen die in het kader van de Wmo, WVG dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten zijn verstrekt:a. rolstoelliftenb. rolstoel- of sta-plateauliftenc. woonhuisliftend. hefplateauliftene. balansliftenf. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;g. elektromechanische openings- en sluitmechanismen van deuren. 

Artikel 21 Tijdelijke huisvesting

  • 1 Het college kan een financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting, zoals bedoeld in artikel 12 onderdeel g, verlenen voor kosten die door een persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de nog te betrekken woonruimte.

  • 2 De financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting kan alleen worden verleend voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de aanpassing aan de woonruimte niet bewoond kan worden en de persoon met beperkingen als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 3 Een financiële tegemoetkoming voor de kosten van tijdelijke huisvesting kan slechts worden verleend:a. als de kosten gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte, een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte, en;b. de persoon met beperkingen redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben.

Artikel 22 Huurderving

In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte die voor meer dan het in het Besluit genoemde bedrag is aangepast, kan het college een financiële tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel 12 onderdeel h, verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal zes maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

Artikel 23 Verwijderen van voorzieningen

Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het verwijderen van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

Artikel 24 Terugbetaling bij verkoop

  • 1 De eigenaar-bewoner die in het kader van de Wmo dan wel de WVG een woonvoorziening heeft ontvangen, dient de verkoop van de woning ten behoeve waarvan de woonvoorziening is verstrekt, onverwijld aan het college te melden indien de verkoop plaats vindt binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening. Het college kan besluiten dat de woonvoorziening dient te worden terugbetaald volgens het in het Besluit door het college vastgelegde afschrijvingsschema.

  • 2 Lid 1 is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de persoon met beperkingen voor wie de woonvoorzieningen zijn aangebracht of een andere persoon met beperkingen aan wie op grond van de Verordening een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 25 Soorten vervoersvoorzieningen

De door het college te verlenen vervoersvoorziening kan bestaan uit:a. een algemene voorzieningb. een collectieve vervoersvoorzieningc. vervoer per (eigen) autod. vervoer per (rolstoel)taxie. een (aangepaste) autof. een gesloten buitenwageng. een scootmobielh. een ander verplaatsingsmiddeli. aanpassing van de in onderdeel e, f, g en h genoemde vervoersvoorzieningenj. medisch noodzakelijke begeleidingk. onderhoud, keuring en reparatie 

Artikel 26 Vorm en hoogte vervoersvoorzieningen

  • 1 Een collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel b wordt in natura verstrekt.

  • 2 De voorzieningen genoemd in artikel 25 onderdeel c, d, i, en j worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt.

  • 3 De voorzieningen genoemd in artikel 25 onderdeel e, f, g en h worden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt.

  • 4 De voorziening genoemd in artikel 25 onderdeel k wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt, tenzij de kosten van deze voorziening reeds bij de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel e, f, g en h, zijn inbegrepen.

  • 5 De hoogte van de te verstrekken financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 27 Het recht op een algemene voorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 25 onderdeel a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen:a. het gebruik van het openbaar vervoer ofb. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken. 

Artikel 28 Het recht op individuele vervoersvoorzieningen

  • 1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 25 onderdeel b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien: a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het gebruik en/of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken;b. het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel a geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is.

  • 2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 25 onderdeel c tot en met j vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien: a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het gebruik en/of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken; b. het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel a geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is, en;c. het gebruik van een collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel b niet mogelijk is.

  • 3 In afwijking van lid 2 kunnen de in artikel 25 onderdeel f, g, h en i vermelde voorzieningen in aanvulling op de collectieve vervoersvoorziening worden verstrekt, indien sprake is van uiterst beperkte mobiliteit.

Artikel 29 Inkomensgrens vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen hoger is dan 1,5 maal het norminkomen, komt de persoon met beperkingen niet voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 25 onderdeel c, d en e in aanmerking.

Artikel 30 Omvang in gebied

  • 1 Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl bezoek voor de persoon met beperkingen noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2 De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van vijftienhonderd (1500) kilometer met een bandbreedte tot tweeduizend (2000) kilometer mogelijk maken.

Artikel 31 Onderhoud, keuring en reparatie

Op verzoek van de persoon met beperkingen die een voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel e, f, g of h heeft ontvangen, kan een financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie worden verstrekt, tenzij deze kosten reeds bij de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel e, f, g en h zijn inbegrepen.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning per rolstoel

Artikel 32 Typen rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening, te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:a. een algemene rolstoelvoorzieningb. een rolstoel, dan wel een aanpassing daaraanc. een sportrolstoeld. onderhoud en reparatie van de in onderdeel b en c genoemde voorzieningene. accessoires 

Artikel 33 Vorm en hoogte rolstoelvoorzieningen

  • 1 De voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel b wordt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt.

  • 2 De voorzieningen als bedoeld in artikel 32 onderdeel c en e worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt.

  • 3 De voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel d wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt, tenzij de kosten van deze voorziening reeds bij de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel b en c zijn inbegrepen.

  • 4 De hoogte van de te verstrekken financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 34 Recht op (sport)rolstoel en het primaat van de algemene rolstoelvoorziening

  • 1 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel a in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, incidenteel zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken.

  • 2 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel b in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen:a. dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en de voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel a geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is.b. incidenteel zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en de voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel a niet beschikbaar is.

  • 3 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel c in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen, het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.Een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel kan slechts éénmaal per drie jaar worden verleend.

Artikel 35 Accessoires

Het college kan slechts een financiële tegemoetkoming voor accessoires verlenen indien is vastgesteld dat deze accessoires medisch noodzakelijk zijn voor de persoon met beperkingen.

Artikel 36 Onderhoud en reparatie

Op verzoek van de persoon met beperkingen die een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel b of c heeft ontvangen, kan een financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud en reparatie worden verstrekt, tenzij deze kosten reeds bij de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 32 onderdeel b en c zijn inbegrepen.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 37 Aanvraag

  • 1 Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld aanvraagformulier.

  • 2 De aanvraag dient te worden ingediend bij het Wmo-loket van de gemeente Bergen. Bij dit loket kunnen ook aanvragen voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden ingediend.

  • 3 De aanvrager en/of persoon met beperkingen dient bij het indienen van de aanvraag desgevraagd een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder 1˚ tot en met 3˚ van de Wet op de identificatieplicht te overleggen.

Artikel 38 Inlichtingen, onderzoek en advies

  • 1 Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de persoon met beperkingen:a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en aan hem of haar een toelichting te vragen;b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen toelichting te vragen en/of onderzoeken.

  • 2 Het college vraagt het Centrum Indicatiestelling Zorg om advies indien:a. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;b. er sprake is van een moeilijk objectiveerbare aandoening; c. het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3 Een persoon met beperkingen is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening.

  • 4 Bij de advisering zoals genoemd in het tweede lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de ICF-classificatie.

  • 5 Het college kan te allen tijde een heronderzoek instellen naar het voortduren van het recht op de in het kader van de Wmo verleende voorziening.

Artikel 39 Samenhangende afstemming

  • 1 Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de persoon met beperkingen, laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de persoon met beperkingen. Bij het onderzoek wordt gekeken naar:a. de algemene gezondheidstoestand van de persoon met beperkingen;b. de beperkingen die de persoon met beperkingen in zijn of haar functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen;c. de woning en de woonomgeving van de persoon met beperkingen;d. het psychisch en sociaal functioneren van de persoon met beperkingen;e. de sociale omstandigheden van de persoon met beperkingen.

  • 2 Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij de bevindingen van het onderzoek als bedoeld in lid 1 aangesloten.

Hoofdstuk 8 Wijzigingen, intrekking en terugvordering

Artikel 40 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening, dan wel de aan deze verordening voorafgaande Wmo-verordening, een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op de verleende voorziening.

Artikel 41 Intrekking van een voorziening

  • 1 Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, dan wel de aan deze verordening voorafgaande Wmo-verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:a. niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens deze verordening; b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;c. blijkt dat gedurende een periode van meer dan zes maanden geen gebruik is gemaakt van de verstrekte voorziening;d. de aanvrager en/of persoon met beperkingen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond;e. de persoon met beperkingen is overleden;f. de aanvrager en/of persoon met beperkingen schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op de voorziening.

  • 2 Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 42 Terugvordering

  • 1 Indien een besluit geheel of gedeeltelijk is ingetrokken, kan de reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget geheel of ten dele worden teruggevorderd.

  • 2 Indien een besluit, inhoudende een in natura verstrekte voorziening, is ingetrokken, kan deze voorziening dan wel de aanschafwaarde van deze voorziening uitgedrukt in een geldbedrag worden teruggevorderd.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 43 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 44 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Het college beslist in gevallen welke de uitvoering van deze verordening betreffen, maar waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 45 Overgangsbepaling

  • 1 In afwijking van artikel 28 lid 2 kan een financiële tegemoetkoming voor de voorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel c en d tot 1 augustus 2009 eveneens in aanvulling op een collectieve vervoersvoorziening worden verstrekt.

  • 2 Voor de vaststelling van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 wordt uitgegaan van de volgende normbedragen:a. Voor de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease- auto of taxi geldt een normbedrag van:• € 129,21 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;• € 96,90 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.b. Voor de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van:• € 193,82 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;• € 145,36 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.

  • 3 Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 2.

  • 4 Indien de persoon met beperkingen langer dan zes maanden in een AWBZ-instelling verblijft en in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 2.

  • 5 Indien er sprake is van een indicatie voor vervoer per rolstoeltaxi, wordt bij een inkomen boven de inkomensgrens een vergoeding in de meerkosten van rolstoeltaxivervoer ten opzichte van taxivervoer toegekend, tot maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 2.

Artikel 46 Indexering

  • 1 Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek

  • 2 In afwijking van lid 1 worden de bedragen als genoemd in artikel 6 lid 2 jaarlijks gewijzigd conform de wijzigingen van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde maximum bedragen voor de eigen bijdrage en het eigen aandeel.

Artikel 47 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 mei 2009.De door de raad op 26 september 2006 vastgestelde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen wordt per 1 mei 2009 ingetrokken. 

Artikel 48 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de ”Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bergen, op 31 maart 2009.
De griffier                                                             De voorzitter
W.P.G.M. Scheepens                                        C.W.H.M  Klaverdijk
 

Toelichting 1 verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

Inleiding.Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning” , de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij (SP) tegen aangenomen. Vervolgens is op 27 juni 2006 de wet door de Eerste Kamer zonder stemming aangenomen. De fractie van de SP is daarbij aantekening verleend (dit betekent dat de SP bij stemming tegen gestemd zou hebben). Aan de aanname van de wet is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.Deze verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten.

Algemene toelichting.De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden. […] Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren? Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen. De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1 onderdeel b. Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen: a. een huishouden te voeren, b. zich te verplaatsen in en om de woning, c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie WVG-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:a. onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;b. zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;c. zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de WVG;d. het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling. In de verordening is er voor gekozen om, vanwege de duidelijkheid en de praktische uitvoerbaarheid, de concrete voorzieningen bij de betreffende onderdelen ook daadwerkelijk te noemen. Dit is vergelijkbaar met de (oude) WVG-verordening.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen opgenomen. Dit type voorziening komt in de WVG voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, veelal los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau.

De verordening spreekt in concreto over algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorziening en een algemene rolstoelvoorziening. Het betreft een nieuw type voorziening, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. De algemene voorziening is toch bij iedere afzonderlijke voorziening opgenomen omdat dit de gemeente mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van toekomstig, innovatief beleid.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad a. WetDeze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b. CompensatiebeginselHet compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement. De zinsnede “in aanvaardbare mate” is afgeleid van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de WVG (zie o.a. CRvB 20-02-2002, 01/1115 WVG, CRvB 02-08-2005, 00/969 WVG en CRvB 01-02-2006, nr. 03/2988 WVG, maar ook CRvB 19-09-2007, 06/1478 Zfw). Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de WVG.

Ad c. Persoon met beperkingenDe persoon met beperkingen vormt de belangrijkste doelgroep van de wet. Vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten is het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd, die in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 6 van de wet wordt genoemd.

Ad d. MantelzorgerDe begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet). Hieronder wordt verstaan langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten elkaar overstijgt.

Ad e. ZelfredzaamheidDeze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad f. Maatschappelijke participatieOok deze begripsomschrijving is, evenals de onder e. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g. Algemene voorzieningHet gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van nog te ontwikkelen voorzieningen: algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.

Ad h. Individuele voorzieningAlgemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de persoon met beperkingen. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven. Verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad i. Eigen bijdrageUit artikel 15 lid 1 van de wet vloeit de bevoegdheid voort voor het vragen van een eigen bijdrage. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat op grond van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels worden gesteld. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die het college heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen, als het daartoe wil overgaan. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van de eigen bijdrage ten opzichte van het eigen aandeel, is dat een eigen bijdrage alleen mogelijk is bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget en dus niet bij een financiële tegemoetkoming.

Ad j. Eigen aandeelArtikel 19 lid 1 van de wet bepaalt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Hierbij wordt in de toelichting op artikel 19 van de wet gesproken over een “eigen aandeel in de kosten van een voorziening”(TK 2004-2005, 30 131, nr. 3). Op grond van artikel 19 lid 2 van de wet zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die de gemeente heeft voor het vaststellen van een eigen aandeel.

Ad k. Voorziening in naturaNaturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad l. Persoonsgebonden budgetEen persoonsgebonden budget is een geldbedrag dat de persoon met beperkingen onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit.

Ad m. Financiële tegemoetkomingEen financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad n. Algemeen gebruikelijkEvenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt waarover de persoon met beperkingen, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking zou kunnen beschikken. In het algemeen kan een gevraagde voorziening als algemeen gebruikelijk voor een persoon met beperkingen worden beschouwd indien een persoon zonder beperkingen, die zich voor wat betreft leeftijd, inkomen, etc. in een vergelijkbare positie bevindt, naar maatschappelijke maatstaf redelijkerwijs de beschikking zou (kunnen) hebben over een dergelijke voorziening. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden.

Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:- die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;- die niet speciaal voor personen met beperkingen bedoeld zijn;- die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel;- die voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon kan worden gerekend.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt hierna in onderdeel p terug.

Ad o. MeerkostenHet begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het chronisch psychische dan wel psychosociale probleem, zoals dit is genoemd in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 8 van de wet. Een met de persoon als de persoon met beperkingen vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem, heeft deze meerkosten per definitie niet omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de persoon met beperkingen niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad p. Gebruikelijke zorgDe in de Beleidsregel gebruikelijke zorg en de Beleidsregel hulp bij het huishouden vastgestelde normering geeft regels ten aanzien van wat algemeen gebruik is in de zorg tussen mensen onderling. Het gaat dan om huisgenoten onderling en om zorg die het normaal gangbare niet overschrijdt. De aldus bepaalde hoeveelheid hulp van huisgenoten wordt in aanmerking genomen bij de indicatiestelling hulp bij het huishouden. De in de Beleidsregel gebruikelijke zorg en de Beleidsregel hulp bij het huishouden bepaalde normering komt grotendeels overeen met het Protocol gebruikelijke zorg zoals dat tot aan de invoering van de Wmo door het CIZ werd toegepast.

Ad q. HuisgenootIedereen met hetzelfde hoofdverblijf wordt als huisgenoot aangemerkt.

Ad r. BudgethouderDe invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het persoonsgebonden budget en die over de besteding daarvan ook verantwoording dient af te leggen.

Ad s. HoofdverblijfIn artikel 1 Wmo wordt het begrip hoofdverblijf gebruikt in de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding. Bovendien wordt het begrip hoofdverblijf in de Verordening nog gebruikt om de doelgroep te beperken tot personen die hun hoofdverblijf in de gemeente Bergen hebben (artikel 2 lid 2 onderdeel b) en in de definitie van het begrip huisgenoot (artikel 1 onderdeel q). Daarnaast is in artikel 16 Verordening nadrukkelijk bepaald dat een woonvoorziening slechts wordt verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen..

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel over het hoofdverblijf. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. In die gevallen waarin personen met beperkingen een briefadres elders hebben, kan de gemeente de betreffende instelling op grond van artikel 75 van de Wet GBA aanwijzen op bepaalde, door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen welke naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd verblijven in de instelling, dan wel gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven. De gemeente waar de persoon met beperkingen daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. De zinsnede 'of zal hebben' is opgenomen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b van deze verordening.

Ad t. InkomenIn dit onderdeel is geregeld wat in de gemeente onder inkomen wordt verstaan. Het inkomen betreft een netto-inkomensbegrip. De wijze waarop het inkomen wordt vastgesteld, is geregeld in het Besluit.

Ad u. NorminkomenVoor de definitie van het begrip norminkomen is aangesloten bij de normen die in paragraaf 3.2 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) worden gehanteerd. Een definitie van het begrip norminkomen is van belang voor de inkomensgrenzen die gehanteerd worden bij het beoordelen van een eventuele aanspraak op bepaalde vervoersvoorzieningen. Omdat in de gemeente een netto-inkomensbegrip wordt gehanteerd (zie onderdeel t), betreft het norminkomen eveneens een netto-norm.

Ad v. RolstoelvoorzieningDe begripsomschrijving van een rolstoelvoorziening spreekt voor zich. Deze begripsomschrijving is opgenomen om te voorkomen dat bepaalde woonvoorzieningen, zoals een traplift, worden aangemerkt als een rolstoelvoorziening.

Artikel 2 Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1

Ad a. Langdurig noodzakelijkDeze definitie is in zijn kern ontleend aan de verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de persoon met beperkingen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b. Goedkoopst adequaatVoorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, zal een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de persoon met beperkingen bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c. Individueel gerichtHet probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet. Bij het verstrekken van voorzieningen wordt met uitzondering van een verzoek tot hulp bij het huishouden in principe alleen rekening gehouden met de persoon met beperkingen. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Lid 2

Ad a. Algemeen gebruikelijkAlgemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de persoon met beperkingen vergelijkbaar persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet REA, WVG) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1 onderdeel n van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de persoon met beperkingen een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de persoon met beperkingen kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de persoon met beperkingen – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b. Hoofdverblijf in gemeenteIn de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen. De staatssecretaris heeft wel aangegeven dat het voor de hand ligt ervan uit te gaan dat de zorgplicht [red. compensatieplicht] zich in beginsel uitstrekt tot inwonenden in de gemeente en dat deze "doorloopt" als die persoon tijdelijk niet in de gemeente verblijft. Voor de vraag wanneer iemand in een gemeente woont, is zowel de inschrijving in de GBA als het feitelijk verblijf van belang (TK 2006-2007, 29 538, nr. 39). Dit artikel is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die hun hoofdverblijf in Bergen hebben, voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen.

Ad c. MeerkostenIn sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder c genoemde bepaling bedoeld.

Ad d. Kosten voor moment van beschikkenIn onderdeel d wordt gedoeld op de situatie dat de persoon met beperkingen reeds een voorziening heeft gerealiseerd of aangekocht, vóórdat het college op de aanvraag voor deze voorziening heeft beslist. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woonvoorziening heeft genomen, mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de persoon met beperkingen gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders.

Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een verhuiskostenvergoeding, komt een persoon met beperkingen pas hiervoor in aanmerking nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven. Nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de persoon met beperkingen tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de persoon met beperkingen reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de persoon met beperkingen snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de persoon met beperkingen voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Volgens de CRvB is het doel van een bepaling zoals lid 2 onderdeel d van de Verordening de gemeente niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de aangevraagde voorziening niet meer kunnen worden beoordeeld. Dit is niet zondermeer het geval als er in verband met een aanvraag kosten zijn gemaakt al voordat een beslissing is genomen (CRvB 08-10-2003,nr 02/1128 WVG). Indien deze beoordeling ondanks de reeds gemaakte kosten, toch kan plaatsvinden, mag zeker niet op grond van een dergelijke (imperatieve) bepaling worden afgewezen. Uit deze jurisprudentie valt op te maken dat afwijzing op de grond dat reeds kosten zijn gemaakt voordat het college een beslissing heeft genomen, slechts houdbaar is wanneer de gemeente niet meer kan achterhalen of een voorziening noodzakelijk, adequaat en passend is om een aantoonbare beperking op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen.

Deze weigeringsgrond kan niet worden gehanteerd indien het college uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven tot het maken van de kosten voorafgaand aan het moment van beschikken.

Ad e. AfschrijvingIn onderdeel e wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon met beperkingen te verwijten is dat het middel verloren is gegaan. Gedacht kan worden aan roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon met beperkingen geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de persoon met beperkingen hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad f. Tekortschietend verantwoordelijkheidsbesefIndien blijkt dat het aanvragen van een voorziening het gevolg is van een handelwijze die aangemerkt kan worden als een onvoldoende, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, wordt geen voorziening toegekend. Dit vanuit de gedachte dat men, ook indien er sprake is van beperkingen, een zekere eigen verantwoordelijkheid heeft bij de realisering van een normale deelname aan het maatschappelijke verkeer.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3. KeuzevrijheidIn dit artikel worden de verschillende vormen genoemd waarin een individuele voorziening kan worden verstrekt. De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van overwegende bezwaren, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget of voorziening in natura te verstrekken. Deze overwegende bezwaren zijn in het Besluit vastgelegd. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid, namelijk de vrijheid om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Dit wordt in het Besluit nader uitgewerkt.

Artikel 4. Persoonsgebonden budget

Lid 1Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening kan worden verstrekt In principe kan een belanghebbende op grond van artikel 6 Wmo kiezen voor het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget. Deze keuzevrijheid kan achterwege gelaten worden, indien hier overwegende bezwaren tegen bestaan. Dit komt naar voren in lid 1 onderdeel a.De hoogte van het persoonsgebonden budget zal voor de verschillende voorzieningen worden vastgelegd in het Besluit (lid 1 onderdeel b).

Lid 2 Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), de periode, de wijze van uitbetaling en de verplichtingen (voorwaarden).

Lid 3In lid 3 is neergelegd dat een programma van eisen wordt verstrekt, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het programma van eisen wordt voldaan, kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4Lid 4 regelt dat de budgethouder desgevraagd verantwoording dient af te leggen over de besteding van het persoonsgebonden budget. Daartoe dienen bepaalde bewijsstukken te worden overlegd. In de beschikking wordt aangegeven welke stukken (bijvoorbeeld betalingsbewijzen) de budgethouder in het kader van de verantwoording dient te bewaren en zonodig dient te overleggen.

Lid 5In lid 5 is bepaald dat het college controle uitvoert op de verstrekte persoonsgebonden budgetten. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het persoonsgebonden budget terug te vorderen, dan kan de in hoofdstuk 8 geregeld procedure inzake intrekking en terugvordering van een voorziening worden gevolgd.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming

Lid 1Lid 1 bepaalt dat de belangrijkste aspecten van de financiële tegemoetkoming in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om hoogte van de financiële tegemoetkoming, de periode, de wijze van uitbetaling en de verplichtingen (voorwaarden).

Lid 2Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet.

Lid 3Lid 3 regelt dat de persoon met beperkingen desgevraagd verantwoording dient af te leggen over de besteding van de financiële tegemoetkoming. Daartoe dienen bepaalde bewijsstukken te worden overlegd. In de beschikking wordt aangegeven welke stukken (bijvoorbeeld betalingsbewijzen) de budgethouder in het kader van de verantwoording dient te bewaren en zonodig dient te overleggen.

Lid 4In lid 4 is bepaald dat het college controle uitvoert op de verstrekte financiële tegemoetkoming. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is de financiële tegemoetkoming terug te vorderen, dan kan de in hoofdstuk 8 geregelde procedure inzake intrekking en terugvordering van een voorziening worden gevolgd.

Artikel 6. Eigen bijdragen en eigen aandeelArtikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de gemeenteraad vast van deze door de wet geboden mogelijkheden gebruik te maken voor wat betreft de hulp bij het huishouden en woonvoorzieningen. Voor vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen wordt derhalve geen eigen bijdrage of eigen aandeel gevraagd. De hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel is geregeld in lid 2. Daarbij is aangesloten bij de systematiek, die in artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is opgenomen.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 7. Vormen van hulp bij het huishoudenIn artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip, wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ gehanteerd. Hulp bij het huishouden kan in vier vormen als voorziening worden aangeboden. In onderdeel a wordt de algemene voorziening genoemd; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor de gemeente en de persoon met beperkingen. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt en met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. In onderdeel b wordt de hulp bij het huishouden in natura genoemd. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de in onderdeel a genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp. Onderdeel c noemt het persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden. Met dit PGB moet de persoon met beperkingen zelf hulp inkopen/inhuren.

Artikel 8. Recht op hulp bij het huishouden en het primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

Lid 1In artikel 8 lid 1 wordt geregeld wie onder welke basisvoorwaarden gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische problemen of psychosociale problemen. Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. Lid 2Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand niet voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit.

Artikel 9. WeigeringsgrondenIn dit artikel zijn weigeringsgronden voor de hulp bij het huishouden opgenomen.

Lid 1 Uitrustingsniveau sociale woningbouw en tweede woningenIedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden) rekening te houden. Er wordt bijvoorbeeld geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Alle extra of duurdere voorzieningen worden beheerst door de in onderdeel a vastgelegde regel, die uitgaat van het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw zoals vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden of andere extra ruimtes. In onderdeel b is aangegeven dat geen hulp bij het huishouden wordt verstrekt indien de aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen.

Lid 2 Gebruikelijke zorgBij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere huisgenoten de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vastgestelde Beleidsregel gebruikelijke zorg en de Beleidsregel hulp bij het huishouden is bepaald hoe rekening gehouden wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden.In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan een minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor persoon met beperkingen ook. Materieel kan het voor persoon met beperkingen binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als de zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit wordt door het college het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

 

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget.Deze bepaling spreekt voor zich en sluit aan bij artikel 10. Eventuele jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 46 van deze verordening.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 12. Typen woonvoorzieningenDit artikel vermeldt de typen woonvoorzieningen die op grond van deze verordening verleend kunnen worden.

Ad a. Algemene voorzieningBij de algemene woonvoorziening moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Hierbij moet worden gedacht aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen.

Ad b. Verhuis- en inrichtingskostenHet college kan besluiten om een voorziening te verstrekken voor verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging of een voorziening voor verhuiskosten wordt verleend of dat de woning van de persoon met beperkingen aangepast moet worden. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn, kan uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven worden aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de persoon met beperkingen. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Tevens moet bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden waarin de persoon met beperkingen zich bevindt, zoals de aanwezigheid van mantelzorg. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste en geschikte woningen in de gemeente.

Ad c. Bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningEen bouwkundige of woontechnische woonvoorziening is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Ad d. Niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningBij een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard, kan onder meer gedacht worden aan woningsanering in verband met CARA. Onder deze categorie kunnen ook hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen worden begrepen, welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften.

Ad e. UitraasruimteOmdat met de wet niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1 lid 1 onderdeel e van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een veilige en prikkelarme ruimte.

 

Ad f . Onderhoud, keuring en reparatieBij onderhoud, keuring en reparatie moet worden gedacht aan voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Er wordt hierbij voornamelijk gedacht aan liften, automatische deuropeners en (elektrische) beweegbare keukens.

Ad g. Tijdelijke huisvestingMet tijdelijke huisvesting worden die gevallen bedoeld waarin de persoon met beperkingen tijdens het aanbrengen van de voorziening niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken. Er kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

Ad h. HuurdervingMet een voorziening voor huurderving aan de eigenaar van de woning, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met beperkingen.

Ad i. Verwijderen van voorzieningenBij het verwijderen van voorzieningen kan worden gedacht aan het weghalen en opslaan van bijvoorbeeld een traplift als deze niet meer nodig is.

Artikel 13. Vorm en hoogte woonvoorzieningenIn dit artikel is aangegeven in welke vorm de woonvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 12 worden verstrekt. De hoogte van te verstrekken financiële tegemoetkomingen of persoonsgebonden budgetten is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 14. Recht op woonvoorzieningen en het primaat van de algemene woonvoorzieningIn dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen om voor de diverse typen woonvoorzieningen in aanmerking te komen. In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning (zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet: TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 - amendement Miltenburg c.s.). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost. Daarbij wordt voorrang gegeven aan het verlenen van een voorziening voor de kosten van verhuizing en herinrichting (het primaat van verhuizing).

Primaat van de verhuizingAl onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningvoorziening eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte, aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten kunnen, afhankelijk van de situatie, een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. Daarbij kan gedacht worden aan de aanwezigheid van mantelzorg, de werksituatie van de persoon met beperkingen en de woonlastenconsequenties.

Tot slot is in lid 4 geregeld wanneer een persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor een uitraasruimte.

Artikel 15. Uitsluitingen.Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die in het kader van de Wet op de huurtoeslag als zelfstandige woonruimte aangemerkt kunnen worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenboek. Verder worden ook geen woonvoorzieningen verstrekt ten behoeve van AWBZ-instellingen. Een AWBZ-instelling dient toegerust te zijn voor het verblijf van personen met beperkingen en wordt derhalve geacht een adequate woonsituatie te kunnen bieden. Tot slot worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of personen met beperkingen. Voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen, worden eveneens niet verstrekt. Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of personen met beperkingen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of personen met beperkingen, wordt die bestemming aangenomen. Dit is het geval wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft.

Artikel 16. Hoofdverblijf en bezoekbaar makenIn lid 1 is bepaald dat een woonvoorziening slechts wordt verleend ten aanzien van de woning waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is met name het feitelijk verblijf van belang. Zie voor wat betreft het bepalen van het hoofdverblijf de toelichting op artikel 1 onderdeel s. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren bewoners van AWBZ-instellingen uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woning voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woning zelf en enkele essentiële ruimten daarin. Op basis van lid 4 kan het bezoekbaar maken in financiële zin worden gemaximeerd.

Artikel 17. Gemeenschappelijke ruimtenDe gemeente wenst het aantal voorzieningen dat verleend kan worden aan gemeenschappelijke ruimten te limiteren. Daarom zijn in dit artikel een limitatief aantal voorzieningen genoemd die ten behoeve van een gemeenschappelijke ruimte verleend kunnen worden.

Artikel 18. WeigeringsgrondenIn dit artikel zijn een aantal weigeringsgronden opgenomen voor het verstrekken van een woonvoorziening.

Ad a. Aard van de gebruikte materialen Er wordt geen woonvoorziening verstrekt indien de beperkingen voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen in de woning.

Ad b. Uitrustingsniveau sociale woningbouwIedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden) rekening te houden. Zo wordt een garage in principe niet aangepast. Een uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Alle extra of duurdere voorzieningen worden beheerst door deze regel, die uitgaat van het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw zoals vastgesteld in het Bouwbesluit 2003.

Ad c. Geen noodzaak voor verhuizingAls er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad d. Verhuizing naar niet geschikte woningAls een persoon met beperkingen verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad e. VoorzienbaarheidIn onderdeel e wordt met name gedoeld op de voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte of verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad f. Langdurig geschikte woonruimte en verhuizing naar AWBZ-instellingIn dit onderdeel is onder meer bepaald dat geen woonvoorzieningen worden verstrekt indien wordt verhuisd naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is het hele jaar door bewoond te worden. Hiermee wordt voorkomen dat een persoon met beperkingen op korte termijn verhuist en vervolgens opnieuw een woonvoorziening aanvraagt. Vervolgens is bepaald dat geen woonvoorzieningen worden toegekend indien verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling die gericht is op het verstrekken van zorg. Uitgangspunt van deze bepaling is dat AWBZ-instellingen en andere zorginstellingen worden geacht een adequate woonsituatie te kunnen bieden aan personen met beperkingen. Daarom wordt bij verhuizing naar een dergelijke instelling in principe geen woonvoorziening toegekend.

Ad g en h. Rechtstreeks oorzakelijk verbandOp basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft, in het kader van de WVG een nadere begrenzing van het begrip “ medische noodzaak” bij woonvoorzieningen plaatsgevonden. In diverse uitspraken werd door de CRvB geconstateerd dat dit begrip in de praktijk een te ruime uitleg kreeg. Daarom werd een aanvullend vereiste geformuleerd. Van beperkingen in de zin van de WVG (artikel 1 lid 1 aanhef en onder c)is alleen dan sprake indien:1. een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning en;2. de beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden.Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is deze jurisprudentie onder g en h verwerkt.

Artikel 19. Verhuis- en herinrichtingskosten

Lid 1In het eerste lid is bepaald dat een voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten eveneens kan worden verstrekt aan een persoon (zonder beperkingen) die een woonruimte vrijmaakt voor een persoon met beperkingen. Uitgangspunt is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste en geschikte woningen in de gemeente. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste en geschikte voorraad woningen om te kunnen gaan, kan het wenselijk zijn dat indien de band tussen persoon met beperkingen en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de persoon met beperkingen) deze woning opnieuw aan een andere persoon met beperkingen wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende bewoners naar een andere woonruimte moeten verhuizen. Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding kan als stimuleringsmaatregel gezien worden. In een dergelijke situatie is het mogelijk dat er twee maal een voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de persoon met beperkingen die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een voorziening in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt zal worden dan wel een woning aangepast moet worden.

Lid 2In lid 2 is bepaald dat geen voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt aan een persoon met beperkingen die voor het eerst zelfstandig gaat wonen.De achterliggende gedachte van deze bepaling is dat iedereen, ook personen zonder beperkingen, kosten moeten maken als ze voor het eerst zelfstandig gaan wonen. De weigeringsgrond ziet alléén op de voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten.

Lid 3In lid 3 zijn een aantal omstandigheden opgenomen waaronder het primaat van de verhuizing buiten toepassing blijft. Zo blijft het primaat buiten toepassing indien er niet binnen een termijn van zes maanden een woning beschikbaar komt. Ook wanneer de kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening minder bedragen dan 125% van de kosten van een voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten of wanneer de woning waar naar toe kan worden verhuisd zich niet in dezelfde woonplaats bevindt, blijft het primaat van de verhuizing buiten toepassing. In veel van de in dit artikel genoemde omstandigheden zal in plaats van een voorziening voor verhuis- en inrichtingskosten een (niet-) bouwkundige of woontechnische woonvoorziening worden verleend.

Artikel 20. Onderhoud, keuring en reparatieDit artikel bepaalt dat een financiële tegemoetkoming voor onderhoud, keuring en reparatie kan worden verleend ten aanzien van de in het artikel genoemde voorzieningen die in het kader van de Wmo, de WVG dan wel de Regeling Geldelijke steun Huisvesting gehandicapten zijn verstrekt. De hoogte van de te verstrekken financiële tegemoetkoming is per voorziening vastgelegd in het Besluit.

Artikel 21. Tijdelijke huisvestingHet college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van tijdelijke huisvesting indien de persoon met beperkingen voor de periode dat de aan te passen woning ten gevolge van het realiseren van de aanpassing aan de woonruimte niet kan worden bewoond en de belanghebbende tijdelijk dubbele woonlasten heeft.De financiële tegemoetkoming wordt slechts verleend als de persoon met beperkingen de dubbele woonlasten redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen.De financiële tegemoetkoming wordt verleend in het geval dat de kosten gemaakt worden voor het:- tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;- tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte;- langer moet aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Artikel 22. HuurdervingEen voorziening voor huurderving kan verleend worden om te bewerkstelligen dat een vrijgekomen, aangepaste woning wederom voor een persoon met beperkingen wordt ingezet. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving wordt verstrekt aan de eigenaar van een aangepaste woning in afwachting van een kandidaat huurder. Het maximale bedrag dat kan worden toegekend, is gelijk aan de maximum huurgrens van de Huursubsidiewet. De maximale duur is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag als normaal risico beschouwd worden. Daarom bepaalt het artikel dat geen financiële tegemoetkoming wegens huurderving wordt verstrekt ter zake van de eerste maand na de huurbeëindiging.

Artikel 23. Verwijderen van voorzieningenWanneer een bepaalde voorziening niet meer nodig is of de persoon met beperkingen bijvoorbeeld is overleden, kan het wenselijk zijn dat de geplaatste woonvoorziening (bijvoorbeeld een traplift) wordt verwijderd. In dat geval kan het college voor het verwijderen van de woonvoorziening een financiële tegemoetkoming verstrekken. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 24. Terugbetaling bij verkoop.De verordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de woonvoorziening die vóór de verkoop van de woning is verleend. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten. De afschrijvingstermijn die gehanteerd wordt is vastgelegd in het Besluit.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 25. Soorten vervoersvoorzieningenIn dit artikel zijn de diverse soorten vervoersvoorzieningen vermeld die op grond van deze verordening kunnen worden verstrekt.

Artikel 26. Vorm en hoogte vervoersvoorzieningenIn dit artikel is aangegeven in welke vorm de verschillende vervoersvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 25 worden verstrekt. De hoogte van te verstrekken financiële tegemoetkomingen of persoonsgebonden budgetten is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 27. Het recht op een algemene voorzieningIn dit artikel is geregeld wanneer een persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor een algemene vervoersvoorziening. Het algemene criterium is dat ten gevolge van een beperking geen gebruik gemaakt kan worden van het openbaar vervoer. Deze voorwaarde heeft overigens betrekking op alle vervoersvoorzieningen die op grond van deze verordening kunnen worden verstrekt (zie ook artikel 28). Deze regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een persoon met beperkingen (de bekende 800-metergrens).

Artikel 28. Het recht op vervoersvoorzieningen en het primaat van de algemene voorzieningIn dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden een persoon met beperkingen aanspraak kan maken op een vervoersvoorziening. Algemeen criterium is dat het openbaar vervoer niet kan worden gebruikt en/of bereikt (zie ook toelichting op artikel 27). Vervolgens hebben algemene voorzieningen voorrang op individuele voorzieningen. Van alle individuele voorzieningen heeft het collectief vervoer dan weer voorrang boven andere individuele voorzieningen. Dit wordt ook wel het primaat van de algemene vervoersvoorziening, dan wel het primaat van het collectief vervoer genoemd.In lid 2 is bepaald dat individuele voorzieningen ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer er sprake is van uiterst beperkte mobiliteit en het collectieve systeem de vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen die een aanspraak heeft, niet volledig dekt.

Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten is er sprake van uiterst beperkte mobiliteit wanneer een belanghebbende geen gebruik kan maken van (snor-, brom-, of driewiel-)fiets en maximaal slechts 100 meter kan lopen. Voor deze categorie mensen is alleen het collectief vervoer geen adequate voorziening en dient een aanvullende voorziening te worden verstrekt. In artikel 28 lid 2 staat vermeld welke voorzieningen in aanvulling op het collectief vervoer kunnen worden verstrekt. De hoogte en omvang van de te verstrekken aanvullende vervoersvoorzieningen is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 29. Inkomensgrens vervoersvoorzieningenIn artikel 29 is bepaald dat een persoon met beperkingen met een inkomen dat hoger is dan 1,5 maal het norminkomen, niet in aanmerking komt voor een voorziening voor vervoer per (eigen) auto, (rolstoel)taxi dan wel een (aangepaste) auto. De begrippen inkomen en norminkomen zijn uitgewerkt in artikel 1 van de verordening. In het Besluit is bepaald hoe het inkomen dient te worden vastgesteld.

Artikel 30. Omvang in gebied.Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving. De wet spreekt nu in artikel 4 lid 1 onder c over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 30, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de WVG-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500 tot 2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

Artikel 31. Onderhoud, keuring en reparatieIn dit artikel is bepaald dat een persoon met beperkingen die een (aangepaste) auto, een gesloten buitenwagen, een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel in het kader van de Wmo heeft ontvangen, recht heeft op een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van deze vervoersvoorziening. Indien de betreffende vervoersvoorziening in bruikleen of in de vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt, zijn de kosten van onderhoud, keuring en reparatie veelal in de bruikleenovereenkomst of in het persoonsgebonden budget opgenomen. In dat geval wordt geen aanvullende voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie verstrekt. Is bij het verstrekken van de vervoersvoorziening echter geen rekening gehouden met deze kosten, dan kan op verzoek van de persoon met beperkingen een financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie worden verstrekt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is vastgelegd in het Besluit.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning per rolstoel

Artikel 32. Typen rolstoelvoorzieningen.In dit artikel is geregeld welke rolstoelvoorzieningen kunnen worden verleend. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor zowel binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen (ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken) niet of onvoldoende mogelijk is.

Bij artikel 32 is gekozen voor de mogelijkheid om een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Een algemene rolstoelvoorziening kan geschikt zijn in situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen.

Een sportrolstoel kan worden verstrekt als sportbeoefening zonder de sportrolstoel niet mogelijk is of zal zijn. Hulpmiddelen voor een sportrolstoel die alleen voor de sportbeoefening bestemd zijn niet voor het lokaal verplaatsen, worden niet verstrekt.Naast de rolstoel en sportrolstoel kan het college een voorziening voor de kosten van onderhoud en reparatie van een rolstoel dan wel een sportrolstoel verstrekken. Accessoires worden slechts verstrekt indien is vastgesteld dat deze medisch noodzakelijk zijn voor de persoon met beperkingen.

Artikel 33. Vorm en hoogte rolstoelvoorzieningenIn dit artikel is aangegeven in welke vorm de rolstoelvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 32 worden verstrekt. De hoogte van te verstrekken financiële tegemoetkomingen of persoonsgebonden budgetten is vastgelegd in het Besluit.

Artikel 34. Recht op (sport)rolstoel en het primaat van de algemene rolstoelvoorzieningIn dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden recht op een rolstoelvoorziening op grond van deze verordening bestaat. Een algemene rolstoelvoorziening heeft voorrang boven een individuele rolstoelvoorziening. Dit wordt ook wel het primaat van de algemene rolstoelvoorziening genoemd. Daarnaast is geregeld dat een persoon met beperkingen slechts voor een (individuele) rolstoel als bedoeld in artikel 32 onderdeel b in aanmerking kan komen als er een noodzaak bestaat voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning. Zolang er geen rolstoelpool is, wordt echter ook bij incidenteel zittend gebruik een individuele rolstoel als bedoeld in artikel 32 onderdeel b verleend.

Een persoon met beperkingen kan voor een sportrolstoel in aanmerking komen wanneer het sporten zonder sportrolstoel niet mogelijk is. Een sportrolstoel wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt (zie artikel 33). Een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel kan slechts éénmaal per drie jaar worden verleend.

Bewoners van AWBZ-instellingen kunnen onder omstandigheden recht hebben op een rolstoel op grond van de AWBZ. Dit heeft op grond van artikel 2 van de wet voorrang boven het verstrekken van een rolstoel op grond van de Wmo. Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Artikel 35. AccessoiresHet college kan accessoires voor een rolstoel verstrekken indien is vastgesteld dat er een medische noodzaak bestaat voor deze accessoires. Accessoires die niet medisch noodzakelijk zijn, komen niet voor verstrekking in aanmerking.

Artikel 36. Onderhoud en reparatieIn dit artikel is bepaald dat een persoon met beperkingen die een rolstoel of een sportrolstoel in het kader van de Wmo heeft ontvangen, recht heeft op een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van deze rolstoel. Indien de betreffende rolstoel in bruikleen of in de vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt, zijn de kosten van onderhoud, keuring en reparatie veelal in de bruikleenovereenkomst of in het persoonsgebonden budget opgenomen. In dat geval hoeft geen aanvullende voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie te worden verstrekt. Is bij het verstrekken van de rolstoel echter geen rekening gehouden met deze kosten, dan kan op verzoek van de persoon met beperkingen een financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie worden verstrekt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is vastgelegd in het Besluit.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 37. AanvraagLid 1In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de persoon met beperkingen noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de persoon met beperkingen en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Lid 2Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 54) is in artikel 5 lid 2 onderdeel a van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld. Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2 onderdeel a ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college; slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de gemeenteraad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Lid 3In lid 3 is geregeld dat de persoon met beperkingen bij het indienen van een aanvraag desgevraagd een geldig identiteitsbewijs dient te overleggen. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld aan vreemdelingen een voorziening wordt toegekend. Het rijbewijs wordt niet als een geldig identiteitsbewijs aangemerkt en is in deze bepaling met de toevoeging van de passage over de Wet op de identificatieplicht dan ook uitgesloten.

Artikel 38. Inlichtingen, onderzoek en advies

Lid 1Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de persoon met beperkingen op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip. Daarnaast kan de persoon met beperkingen gevraagd worden door een of meer daartoe aangewezen deskundigen ondervraagd te worden. Het oproepen en ondervragen van de persoon met beperkingen dient in het belang te zijn van het beoordelen van het recht op een voorziening, bijvoorbeeld in het kader van een aanvraag.

Lid 2In lid 2 is bepaald dat het college het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onder bepaalde omstandigheden om advies kan vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten, is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt het Centrum Indicatiestelling Zorg als adviseur vermeld. Zij geven (in voorkomende gevallen) advies bij aanvragen in het kader van de Wmo. Dit laat onverlaat de mogelijkheid om in incidentele gevallen advies te vragen bij een andere adviesinstantie bij wijze van second opinion.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld in onderdeel a van lid 2, kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk. Soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de persoon met beperkingen en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s. Tot slot is in onderdeel c bepaald dat het college advies vraagt indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om het recht op een voorziening te kunnen beoordelen. Voor zover het gaat om beoordeling naar aanleiding van een aanvraag, is er een duidelijke praktische samenhang met artikel 37 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag (zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht). Weigert de persoon met beperkingen echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten. Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In het aanvraagformulier is daarom een passage over het verwerken van persoonsgegevens opgenomen. Tevens heeft melding bij het College Bescherming Persoonsgegevens plaatsgevonden.

Lid 4 Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze wet vergemakkelijken.

Lid 5Op grond van deze bepaling kan het college op ieder moment besluiten een onderzoek uit te voeren naar het voortduren van het recht op en de adequaatheid van de in het kader van de Wmo verstrekte voorzieningen. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat er niet langer recht bestaat op de verstrekte voorzieningen, kan het college een genomen besluit op grond van artikel 41 Verordening intrekken. Daarbij hoeft in beginsel geen overgangstermijn in acht genomen te worden. Artikel 39. Samenhangende afstemmingIn artikel 5 lid 2 onderdeel b van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de persoon met beperkingen. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Het gaat hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid. In dat kader is er een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

Voor wat betreft de factoren waarop wordt gelet bij de samenhangende afstemming, is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Hoofdstuk 8 Wijzigingen, intrekking en terugvordering

Artikel 40. Wijzigingen in de situatieIngevolge dit artikel is de persoon met beperkingen die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals verandering van de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomensafhankelijke bijdragen, de staat van een in huur verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing en dergelijke.

De informatieverplichting bij de aanvraag, dus bij een te verstrekken voorziening, is geregeld in artikel 38 lid 3 van de verordening.

Artikel 41. Intrekking van een voorzieningDuidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden en verplichtingen. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in artikel 40 in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de voorwaarden en verplichtingen duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden en verplichtingen die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan zorgen voor afwijzing van de aanvraag (krachtens artikel 2 lid 2 onderdeel f van de verordening) dan wel voor intrekking van een besluit tot verstrekking van een voorziening (artikel 41 lid 1 sub d). Ook hiervoor geldt dat het de persoon met beperkingen door middel van de toekenningsbeschikking kenbaar moet zijn dat intrekking van het besluit op deze grond kan plaatsvinden. De intrekkingsgrond in onderdeel c is alleen van toepassing indien er sprake is van een situatie dat het niet-gebruik gedurende de vermelde periode niet het gevolg is van ziekte of andere overmachtsituaties.

Artikel 42. TerugvorderingDe wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening. Indien dit niet in de verordening zou worden opgenomen, zou er immers geen juridische basis zijn om voorzieningen terug te vorderen. Indien, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura), kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de persoon met beperkingen sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen of wanneer sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Terugvordering van een voorziening kan ook aan de orde zijn wanneer de persoon met beperkingen bijvoorbeeld in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het besluit tot toekenning van de voorziening wordt dan eerst ingetrokken op grond van artikel 41 lid 1 onderdeel a verordening, waarna de voorziening op grond van artikel 42 kan worden teruggevorderd. Mocht terugvordering van een in natura verstrekte voorziening om wat voor reden dan ook niet meer mogelijk zijn, dan kan op grond van lid 2 de aanschafwaarde van de voorziening, uitgedrukt in een geldbedrag, worden teruggevorderd. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 43. HardheidsclausuleArtikel 43 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of de woningeigenaar kan afwijken van de bepalingen bij of krachtens deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Het al of niet van toepassing zijn van de hardheidsclausule moet overigens ambtshalve bij de aanvraag worden onderzocht. Dat dit is gebeurd moet zowel uit de rapportage als uit de beschikking blijken.

Artikel 44. Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorzietDeze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 45. OvergangsbepalingOnder de aan deze verordening voorafgaande Wmo-verordening was het mogelijk een voorziening voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi in aanvulling op het collectief vervoer te verstrekken. De gemeenteraad heeft besloten dat deze op termijn zal worden afgeschaft. In dit artikel is de overgangsbepaling neergelegd, inhoudende dat de hiervoor genoemde vervoersvoorzieningen tot 1 augustus 2009 nog in aanvulling op het collectief vervoer kunnen worden verstrekt. Vanaf 1 augustus 2009 zal een voorziening voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi in aanvulling op het collectief vervoer derhalve niet meer worden verstrekt.

Artikel 46. IndexeringDeze bepaling maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in de verordening en in het op de verordening gebaseerde Besluit, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 4.5 lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen en het eigen aandeel jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling.

Artikelen 47 en 48 Inwerkingtreding en citeertitel.Deze bepalingen spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.