Regeling vervallen per 01-01-2015

Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2014

Intitulé

Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012

Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,

gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Staatsblad 2006, nummer 351); de Amvb en gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

overwegen, dat het noodzakelijk is om met betrekking tot het verlenen van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning nadere regels te stellen;

besluiten vast te stellen het volgende Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012:

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 In dit besluit wordt onder de Verordening verstaan de van toepassing zijnde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen.

  • 2 Alle begrippen die in dit Besluit worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, de Verordening en de Awb.

Hoofdstuk 2 Algemene regels over het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming

Artikel 2 Budgetperiode

Het (bruto-)persoonsgebonden budget wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de normale afschrijvingstermijn die, voor zover van toepassing, geldt voor de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening.

Artikel 3 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt in ieder geval niet plaats indien:

a. op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek zijn verkregen, het ernstige vermoeden bestaat dat de persoon met beperkingen problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget, tenzij de beschikking bestaat over een goed netwerk dat het beheer kan verzorgen;

b. de persoon met beperkingen eerder een persoonsgebonden budget is verleend op grond van deze verordening dan wel de hieraan voorafgaande verordening(en) en zich niet gehouden heeft aan de bij de verlening van dat eerdere persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen;

c. de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingsduur van de geïndiceerde voorziening.

Artikel 4 Algemene verplichtingen

  • 1 Bij de verlening van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoet-koming dient de persoon met beperkingen in ieder geval een particuliere aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor schade die door het gebruik van de voorziening aan derden kan ontstaan.

  • 2 Een met een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming bekostigde voorziening kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar worden gesteld.

Artikel 5 Verantwoording

De verantwoording van het persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming aan het college vindt desgevraagd plaats:

a. na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verstrekt, of;

b. na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming van toepassing is, of;

c. na afloop van elk kalenderjaar.

Artikel 6 Aanvangsdatum persoonsgebonden budget

Een persoonsgebonden budget wordt in beginsel verleend met ingang van de datum van aanvraag, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Artikel 7 Verrekening persoonsgebonden budget

Het college kan onverschuldigd betaalde bedragen verrekenen met aan de budgethouder terzake van persoonsgebonden budgetten nog verschuldigde bedragen.

Hoofdstuk 3 Vaststellen inkomen en eigen bijdrage/aandeel

Artikel 8 Vaststellen inkomen

  • 1 Het inkomen wordt als volgt vastgesteld:

    a. bij inkomsten uit arbeid of uitkering (inclusief AOW en pensioen) wordt het netto bedrag vermeerderd met vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen;

    b. bij inkomsten uit eigen bedrijf wordt de belastingopgave van het verstreken kalenderjaar verminderd met de verschuldigde inkomstenbelasting. Wanneer de verschuldigde inkomstenbelasting (nog) niet bekend is wordt een forfaitair percentage in mindering gebracht, conform het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

  • 2 Bij de vaststelling van het netto-inkomen wordt het inkomen uit vermogen in aanmerking genomen voor zover dit, na aftrek van de eventuele vermogensrendementsheffing, meer bedraagt dan 10% van de van toepassing zijnde vermogensgrens als vastgesteld in de Wet werk en bijstand (WWB) of daarvoor in de plaats tredende wet(ten).

  • 3 Indien de belanghebbende deelneemt aan een spaarloonregeling, levensloopregeling of als er sprake is van beslaglegging op het inkomen, wordt bij de vaststelling van het inkomen hiermee geen rekening gehouden.

  • 4 De periode waarover het netto inkomen wordt vastgesteld is het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan, tenzij er sprake is van wisselende inkomsten per maand. In die situatie wordt het inkomen van de afgelopen 12 maanden genomen voor de vaststelling van het jaarinkomen.

Artikel 9 Eigen bijdrage en eigen aandeel

  • 1 Voor hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen genoemd in artikel 27 onderdeel e, f, g en h van de verordening wordt een eigen bijdrage gevraagd.

  • 2 Er wordt geen eigen aandeel gevraagd.

  • 3 De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld conform de maximumbedragen van artikel 4.1 lid 1 Besluit maatschappelijke ondersteuning, waarbij de hoogte van de eigen bijdrage niet meer bedraagt dan de kostprijs van de voorziening.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 10 Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden wordt verstrekt met inachtneming van de bepalingen in de Beleidsregels gebruikelijke zorg en Beleidsregels hulp bij het huishouden, zoals opgenomen in Bijlage I en Bijlage II van dit besluit.

Artikel 11 Keuzevrijheid bij hulp bij het huishouden in natura

Een persoon met beperkingen heeft de vrijheid om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit meerdere aanbieders, zoals gecontracteerd door het college.

Artikel 12 Hoogte persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget bedraagt € 15,00 per uur voor hulp bij het huishouden geleverd door een particulier en € 18,89 voor hulp bij het huishouden geleverd door een zorgaanbieder.

Artikel 13 Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget

Bij de verlening van een persoonsgebonden budget worden de budgethouder de volgende bijzondere verplichtingen opgelegd:

a. de budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie bij wie hij de hulp bij het huishouden betrekt, waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:

1. declaraties voor de hulp bij het huishouden worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de budgethouder zijn ingediend;

2. een declaratie van een persoon bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer, alsmede de naam en het adres van deze persoon en wordt door deze persoon ondertekend;

3. een declaratie van een instantie bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt, bevat het BTW-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, alsmede de naam en het adres van de instantie en wordt namens de instantie ondertekend.

b. de budgethouder bewaart de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties gedurende vijf jaar en stelt, desgevraagd, kopieën hiervan ter beschikking aan het college;

c. na afloop van het kalenderjaar wordt desgevraagd door de budgethouder een daartoe bestemd formulier aan het college ter beschikking gesteld, waarop hij naam, adres en burgerservicenummer van de huishoudelijke hulp(en) respectievelijk naam, adres en BTW-nummer en/of inschrijvingsnummer Kamer van Koophandel van de hulpverlenende instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag. Deze verplichting is niet van toepassing indien de persoon met beperkingen verplicht is tot loonheffing.

Artikel 14 Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget

  • 1 De beschikking tot verlening van een persoonsgebonden budget bevat, naast de onderdelen als bedoeld in de Verordening, tenminste de volgende gegevens:

    a. de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    b. het bruto persoonsgebonden budget en de wijze waarop dit is berekend;

    c. de mededeling dat de in artikel 12 onderdeel c van dit Besluit bedoelde formulieren door het college worden doorgezonden naar de belastingdienst;

    d. de verplichtingen van de budgethouder, zoals genoemd in artikel 12;

    e. de hoogte van het bedrag waarover de budgethouder geen verantwoording hoeft af te leggen en de wijze waarop dit bedrag is berekend.

  • 2 Indien de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt in meer dan één kalenderjaar is gelegen, wordt jaarlijks het bedrag van het bruto persoonsgebonden budget meegedeeld.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 15 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting

De hoogte van de door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting bedraagt € 2.500,00.

Artikel 16 Niet toepassen primaat verhuizing

Als de kosten van noodzakelijke woonvoorzieningen minder bedragen dan € 7.500,--, wordt het verhuisprimaat niet toegepast.

Artikel 17 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

  • 1 De hoogte van de te verlenen voorziening voor onderhoud en keuring voor woonvoorzieningen is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van de hierna genoemde bedragen:

    Keuring liften            Beginkeuring Kosten excl. btw Frequentie     Kosten excl. btw

    Stoellift                       ja                     € 305,65            1 x per 4 jaar   € 223,55

    Rolstoel-plateaulift     ja                     € 305,65             1 x per 4 jaar   € 223,55

    Sta-plateaulift             ja                     € 478,95            1 x per 4 jaar   € 276,29

    Woonhuislift               nee                                            1 x per 1,5 jaar € 272,36

    Hefplateaulift              nee                                            1 x per 1,5 jaar € 276,29

    Balansliften                n.v.t.                                           1 x per 1,5 jaar € 79,11 per uur

    Onderhoud liften Frequentie     Kosten excl. btw

    Stoellift                  1 x per jaar    € 458,38

    Rolstoel-plateaulift1 x per jaar   € 458,38

    Sta-plateaulift       1 x per jaar    € 458,38

    Woonhuislift          2 x per jaar    € 916,75

    Hefplateaulift         2 x per jaar    € 916,75

    Balansliften           1 x per jaar    € 458,38

    Maximale toeslagen op bovenstaande tarieven:

    - 50% voor installaties geplaatst buiten de woning;

    - 50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen;

    - 50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen. 

  • 2 De hoogte van een door het college te verstrekken voorziening voor de kosten van reparatie is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 18 Kosten van tijdelijke huisvesting

De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag.

Artikel 19 Kosten huurderving

  • 1 Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 5.000,-.

  • 2 De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving is gelijk aan de kale huur van de woonruimte, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning.

Artikel 20 Verwijderen van voorzieningen

De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 21 Kosten bezoekbaar maken

Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken bedraagt € 7.500,-. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning.

Artikel 22 Persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt bij bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen van minder dan € 7.500 de hoogte van het persoonsgebonden budget vastgesteld aan de hand van een standaardprijslijst welke wordt vastgesteld door het college. Indien de standaardprijslijst niet (geheel) toereikend is om de hoogte van het persoonsgebonden budget vast te stellen of een standaardprijslijst niet is vastgesteld is het eerste lid van toepassing.

  • 3 De eigenaar van de woning is, indien het eerste lid van toepassing, is bij bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen verplicht om minimaal twee offertes op te vragen, indien sprake is van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening. Indien het college namens de eigenaar van de woning een offerte vraagt kan met één offerte worden volstaan.

  • 4 Indien de persoon met beperkingen niet de eigenaar is van de woning waarin de voorziening dient te worden aangebracht, wordt het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, conform artikel 7 lid 2 van de wet, betaald aan de eigenaar van de woning.

Artikel 23 Persoonsgebonden budget voor niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorzieningen

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor de niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 Indien een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening bestaat uit een woningsanering, wordt bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de ouderdom van de te vervangen vloerbedekking en gordijnen. Hierbij wordt een afschrijvingstermijn van 8 jaar gehanteerd.

Artikel 24 Persoonsgebonden budget voor uitraasruimte

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een uitraasruimte wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen, indien sprake is van een uitraasruimte.

  • 3 Indien de persoon met beperkingen niet de eigenaar is van de woning waarin de voorziening dient te worden aangebracht, wordt het persoonsgebonden budget voor een uitraasruimte, conform artikel 7 lid 2 van de wet, betaald aan de eigenaar van de woning.

Artikel 25 Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget voor woonvoorziening

Indien een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en een uitraasruimte in de vorm van een persoonsgebonden budget is verleend, gelden de volgende bijzondere bepalingen:

a. Na voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget, verklaart de woningeigenaar desgevraagd aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

b. De gereedmelding als bedoeld onder a gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend.

c. Degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 10 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Artikel 26 Afschrijvingsschema

  • 1 Het terug te betalen bedrag bij verkoop van de woning wordt gebaseerd op het in lid 2 bepaalde percentage van de verstrekte persoonsgebonden budget dan wel de waarde van de verstrekte woonvoorziening in natura, uitgedrukt in een geldbedrag.

  • 2 2. Het percentage als bedoeld in lid 1 bedraagt:

    - 100% in het eerste jaar na verlening van de voorziening

    - 90% in het tweede jaar na verlening van de voorziening

    - 80% in het derde jaar na verlening van de voorziening

    - 70% in het vierde jaar na verlening van de voorziening

    - 60% in het vijfde jaar na verlening van de voorziening

    - 50% in het zesde jaar na verlening van de voorziening

    - 40% in het zevende jaar na verlening van de voorziening

    - 30% in het achtste jaar na verlening van de voorziening

    - 20% in het negende jaar na verlening van de voorziening

    - 10% in het tiende jaar na verlening van de voorziening

  • 3 Ter uitvoering van het eerste lid is de eigenaar van de woning verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

Artikel 27 Hoogte vermogensdrempel bouwkundige woonvoorzieningen

  • 1 Het bedrag als bedoeld in artikel 18 lid 2 verordening is gelijk aan 1,5 maal het in de woning gebonden vermogen dat op grond van de Wet werk en bijstand wordt vrijgelaten

  • 2 Het bedrag van de totale noodzakelijk geachte woningaanpassingen bedoeld in artikel 18 lid 4 Verordening is gelijk aan het bedrag genoemd in artikel 16 Besluit.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 28 Hoogte financiële tegemoetkoming vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi

  • 1 Voor de vaststelling van de financiële tegemoetkoming voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi wordt uitgegaan van de volgende normbedragen:

    a. Voor de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease-auto dan wel een taxi geldt een normbedrag van:

    • € 1100,00 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 27 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;

    • € 825,00 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 27 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.

    b. Voor de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van:

    • € 1600,00 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 27 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;

    • € 1200,00 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 27 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.

  • 2 Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 27 onderdeel c en d Verordening, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

  • 3 Indien de persoon met beperkingen langer dan zes maanden in een AWBZ-instelling verblijft en in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 27 onderdeel c en d Verordening, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

Artikel 29 Kosten voor medisch noodzakelijke begeleiding

  • 1 Indien een persoon met beperkingen zelfstandig woont en in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke begeleiding bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in artikel 28 lid 1.

  • 2 Indien een persoon met beperkingen in een AWBZ-instelling verblijft en in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke begeleiding bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal 33,3 procent van de normbedragen als weergegeven in artikel 28 lid 1.

Artikel 30 Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 27 onderdeel e, f, g en h Verordening, wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat aan de leverancier betaald zou worden. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

Artikel 31 Financiële tegemoetkoming autoaanpassing

De financiële tegemoetkoming die verstrekt wordt voor de kosten van aanpassing van een auto, een gesloten buitenwagen, een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel, is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

Artikel 32 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

De hoogte van de op verzoek te verlenen financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 33 Persoonsgebonden budget voor rolstoel

Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat door het college aan de leverancier betaald zou worden.

Artikel 34 Kosten onderhoud en reparatie

De hoogte van de op verzoek te verlenen financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van een (sport)rolstoel, is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 35 Financiële tegemoetkoming voor sportrolstoel

De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel bedraagt ongeacht het inkomen, maximaal € 4.000,-, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 36 Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012.

Artikel 37 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking gelijktijdig met de inwerkintreding van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012. Het door college vastgestelde Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen wordt die datum ingetrokken.

Beleidsregel gebruikelijke zorg 1

Beleidsregel Gebruikelijke Zorg

In deze beleidsregel zijn de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op WMO-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar. De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om de hardheidsclausule toe te passen en afwijkend te adviseren van de vastgestelde beleidsregel.

Gebruikelijke zorg en mantelzorg

In relatie tot de aanspraak op WMO is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg.

Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de WMO. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Bij mantelzorg gaat het om WMO-zorg waarop de persoon met beperkingen alleen aanspraak heeft als de zorg niet door een mantelzorger wordt uitgevoerd. Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Artikel 1 lid 1 onderdeel b Wmo). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren.

De omgeving als wegingsfactor

De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de persoon met beperkingen. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de persoon met beperkingen kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een huisgenoot/ familielid met beperkingen), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen en kinderen). In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van personen met beperkingen zal altijd de fysieke en sociale omgeving meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de persoon met beperkingen mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatieadvies blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de Wmo voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatieadvies. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de persoon met beperkingen, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog Wmo-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een persoon met beperkingen geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus Wmo-zorg geïndiceerd.

Persoon met beperkingen

De persoon met beperkingen is degene die een beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem heeft die aantoonbare, dat wil zeggen objectief door arts of deskundige, vastgestelde beperkingen ondervindt bij participatie. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de persoon met beperkingen (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het gezondheidsprobleem de persoon met de beperkingen. De persoon met beperkingen hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid.

Huisgenoot

Een huisgenoot is iedere persoon die hetzelfde hoofdverblijf heeft als de persoon met beperkingen. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet als huisgenoot aangemerkt. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van huisgenoten

Partner

De volwassene met wie de persoon met beperkingen een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert.

Eén-en meerpersoonshuishouden

Indien de persoon met beperkingen huisgenoten heeft (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van het huishouden, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke Wmo-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen. In geval de persoon met beperkingen een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg.

Balans tussen voeren huishouden en participatie

Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg. Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook paragraaf “Korte levensverwachting”).

Culturele diversiteit

Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op WMO-zorg maakt.

PGB en mantelzorg

Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er –in principe- geen aanspraak op WMO-zorg. Wanneer een huisgenoot mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een persoonsgebonden budget speelt geen rol bij de indicatiestelling.

Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek

Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie.

Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de persoon met beperkingen gehoord in het indicatieonderzoek.

Cliëntsoevereiniteit

Met cliëntsoevereiniteit wordt bedoeld dat de wens van de persoon met beperkingen ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een persoon met beperkingen heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op Wmo-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling.

WMO aanvullend op eigen mogelijkheden

De Wmo is aanvullend op de mogelijkheden die de persoon met beperkingen heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Wanneer een persoon met beperkingen in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op Wmo-zorg. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. De indicatiesteller is verplicht onderzoek te doen naar al aanwezige formele en informele zorg. Al aanwezige particuliere hulp wordt door de indicatiestellers meegenomen in die beoordeling. Wanneer de persoon met beperkingen niet bereid of in staat is de hulp (op eigen kosten) te continueren, is er een aanspraak op Wmo-zorg, voorzover en in de mate waarin hij daarop is aangewezen. Particuliere zorg is geen voorliggende voorziening. Niemand kan worden gedwongen zelf een particuliere hulp te regelen. Het is een keuze van verzekerde zelf. Een indicatie is altijd de beoordeling van de zorg waarop een persoon met beperkingen in redelijkheid is aangewezen. Indien een persoon met beperkingen (meer) hulp bij het huishouden wenst, omdat zijn/haar standaarden met betrekking tot het huishouden hoger liggen dan de algemeen gebruikelijke normeringen toelaten, is er voor deze activiteiten geen indicatie voor Wmo-zorg. Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie paragraaf “Het onderzoeken van overbelasting”. Zowel bij wettelijke voorliggende voorzieningen als bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook daadwerkelijk beschikbaar en compenserend zijn ingeval van deze zorgvraag.

Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting

Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden. Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of het huishouden, gegeven de voor dat huishouden geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een huisgenoot niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt. Wanneer een huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de persoon met beperkingen moeten worden aangeleverd. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg. In geval huisgenoten overbelast dreigen te raken door de combinatie van werk en verzorging van de persoon met beperkingen, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een huisgenoot ten gevolge van het plotselinge overlijden van een andere huisgenoot dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de overige huisgenoten.

Fysieke afwezigheid

Indien de huisgenoot van een persoon met beperkingen vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer een huisgenoot aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is kan door hem /haar geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

Korte levensverwachting

In geval de persoon met beperkingen een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de persoon met beperkingen afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg.

Doel huishoudelijke verzorging

Hulp bij het huishouden is aangewezen wanneer disfunctioneren van het huishouden als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de huisgenoten dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico‟s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden (zie verder beleidsregel Hulp bij het huishouden).

Leefeenheid primair verantwoordelijk

De persoon met beperkingen die een beroep doet op de Wmo en de huisgenoten blijven altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van hen wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken.

Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar

Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie Hulp bij het huishouden.

• Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen;

• Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

Taken van een 18-23 jarige

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren.

De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

• schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer,

• de was doen,

• boodschappen doen,

• maaltijd verzorgen,

• afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten

Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is, kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel WMO-zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak zijn.

Eigen oplossingen gaan voor

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Voorkomen van crisis en ontwrichting

Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie hulp bij het huishouden worden ingezet.

Structurele opvang van kinderen is geen WMO-zorg.

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een WMO-aanspraak leiden.

Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak (HV) zijn.

Uitval van ouder in éénoudergezin of beide ouders hebben beperkingen

Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen WMO-zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien de indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

Bijdrage van kinderen aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de persoon met beperkingen mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

• Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

• Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

• Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Hoge leeftijd en trainbaarheid

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

Voorliggende voorzieningen

Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op WMO-zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke.

Wettelijk voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de Wmo. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de Wmo nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de persoon met beperkingen daar gebruik van te maken mits deze voorziening ook daadwerkelijk beschikbaar en betaalbaar zijn voor de persoon met beperkingen. Wanneer zo‟n voorziening een compenserende oplossing voor het probleem van de persoon met beperkingen biedt, bestaat er geen aanspraak op Wmo-zorg.

De afweging of voorliggende voorzieningen een compenserende oplossing bieden voor het probleem van de persoon met beperkingen is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden.

Algemeen gebruikelijke voorziening

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de persoon met beperkingen. Hierbij moet worden gedacht aan:

• boodschappendienst;

• crèche, kinderopvang, gastouder;

• alarmering;

• maaltijdservice;

• financieel-administratieve ondersteuning;

• hondenuitlaatdienst.

Vrijwilligers is vervangende mantelzorg

Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op WMO-zorg.

Het onderzoeken van overbelasting

De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken. In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatie¬vermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht (= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:

• lichamelijke conditie;

• geestelijke conditie;

• wijze van omgaan met problemen (coping);

• motivatie voor zorgtaak;

• sociaal netwerk.

Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:

• omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

• ziektebeeld en prognose;

• inzicht in ziektebeeld van de persoon met beperkingen;

• woonsituatie;

• bijkomende sociale problemen;

• bijkomende emotionele problemen;

• bijkomende relationele problemen.

Onderzoek naar de draaglast-draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat er sprake is van overbelasting, in andere gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen ervaren klachten duiden op overbelasting. Een recente uitspraak van het CVZ (Zknr. 23010188) leert dat het college van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid beoordeeld dienen te worden door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-)arts te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken

Beleidsregel hulp bij het huishouden 2

Beleidsregel hulp bij het huishouden

De functie Hulp bij het huishouden betreft geen zorg aan een persoon met beperkingen maar aan een cliëntsysteem.

Doelstelling van de functie:

Hulp bij het huishouden is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen, ofwel activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden, in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden, de veiligheid van en de regie over het huishouden. Er is daarbij sprake van een gebrek in het organisatievermogen van het huishouden dat is ingegeven door het fysiek uitvallen van degene die dat normaal gesproken op zich neemt. Hulp bij het huishouden omvat (in volgorde van belangrijkheid):

1. Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen).

2. Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis.

3. De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen.

4. Verzorgen van dieren en planten.

5. Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz.

Aangewezen als:

De persoon met beperkingen ondervindt beperkingen in het huishouden die zijn gerelateerd aan beperkingen op twee andere terreinen: sociale redzaamheid en/of mobiliteit. De persoon met beperkingen en de huisgenoten dragen primair zelf de verantwoordelijkheid voor het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op Wmo-zorg bestaat aanvullend op de eigen mogelijkheden. Zie Beleidsregel gebruikelijke zorg.

Aandachtspunten:

Hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden is begeleiding gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan.

Particuliere hulp

Dit is geen voorliggende voorziening. Wanneer iemand beperkingen heeft in het huishouden en daardoor aanspraak zou maken op Wmo-zorg, maar gebruik maakt van particuliere zorg, is dat een keuze van de persoon met beperkingen. Dit heeft geen invloed op zijn indicatie, tenzij ervoor gekozen wordt deze hulp op eigen kosten te continueren.

Uitgangspunten voor Huishoudelijke Verzorging

Als disfunctioneren dreigt

Huishoudelijke verzorging komt in beeld als disfunctioneren dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt.

Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

Het huishouden is primair zelf verantwoordelijk

De persoon met beperkingen en de huisgenoten zijn primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden, met inbegrip van het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op Wmo-zorg is er als aanvulling op de eigen mogelijkheden.

Als mensen zelfstandig (1) samenwonen op een adres en gemeenschappelijke ruimten delen, veronderstellen we dat het aandeel in het schoonmaken van die ruimten bij uitval van een van de huisgenoten wordt overgenomen door de andere huisgenoten. De eventuele indicatie voor Hulp bij het huishouden betreft dan alleen de eigen woonruimte (kamers) van de persoon met beperkingen en, indien alle huisgenoten zorgbehoevend zijn, een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten. Als voorbeeld: in een woonvorm voor personen met een verstandelijke beperking die een gemeenschappelijke woonruimte delen en niet in staat zijn geheel zelfstandig huishoudelijke klussen te doen, worden alle bewoners naar behoefte geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden. Als één van de medebewoners wel in staat is de huishoudelijke taken uit te voeren, hoeft deze persoon niet de huishoudelijke taken over te nemen van zijn huisgeno(o)ten die dat niet kan/kunnen. Dezen worden immers ieder voor hun aandeel geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden.

Motiveren en instrueren

Leeftijd of het niet gewend zijn aan huishoudelijk werk kunnen invloed hebben op het vermogen van huisgenoten om huishoudelijke taken over te nemen. Als dit noodzakelijk is door uitval van een van de huisgenoten kan aan de gezonde andere huisgenoten een instructie worden gegeven voor het aanleren van vaardigheden op huishoudelijk gebied. Ook het trainen van huisgenoten om bepaalde huishoudelijke handelingen te verrichten of om te gaan met huishoudelijke hulpmiddelen valt als activiteit onder de functie Hulp bij het huishouden: instructie. Het gaat dan om een kortdurende indicatie voor beperkte tijd, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd(2). Een andere situatie treedt op, wanneer iemand doelgerichte training nodig heeft in onder meer huishoudelijke vaardigheden met als doel het dagelijkse functioneren te verbeteren op meer gebieden dan alleen het huishouden.

Gebruik voorliggende voorzieningen

Bij personen met beperkingen die geen gebruik maken van voorliggende voorzieningen dient bekeken te worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan gebruik te maken. Van een persoon met beperkingen mag verwacht worden dat hij/zij alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor compenserende voorzieningen. In crisissituaties kan voor een termijn van 3 maanden een indicatie worden afgegeven(3) om de eigen oplossing te regelen. Financiële omstandigheden zijn geen reden om een Wmo-indicatie af te geven, maar ook niet om daarvan af te zien. Tijdelijke oplossingen zoals een gastgezin, buren, oppas aan huis kunnen als overbrugging fungeren van de wachttijd voor een voorliggende voorziening. De indicatiesteller moet de sociale kaart goed in beeld hebben, zodat hij/zij kan beoordelen of een niet-wettelijke voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is

Gebruikelijke Zorg normeert de toegang tot Hulp bij het huishouden

In de Beleidsregel Gebruikelijke Zorg staat omschreven welke taken behoren tot de normale taken binnen een huishouden. Daarvan wordt verondersteld dat die bij uitval van een van de huisgenoten overgenomen worden door de anderen. Deze beleidsregel normeert de toegang tot de Hulp bij het huishouden in belangrijke mate.

Revalideren

Wanneer de aandoening die de oorzaak vormt voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de (CIZ-) arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. Hulp bij het huishouden kan in zo’n situatie immers antirevaliderend werken. Wel kan Hulp bij het huishouden naast een te volgen behandeling of revalidatie worden geïndiceerd. Hierover is afstemming met de behandelaar nodig. Zo’n indicatie

Technische hulpmiddelen

Er is geen indicatie voor Hulp bij het huishouden als de problemen van de persoon met beperkingen afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een compenserende oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Hulpmiddelen kunnen ook gefinancierd zijn uit een andere betalingsregeling, gericht op of aangepast aan de beperkingen van de persoon met beperkingen (Regeling hulpmiddelen). Zonodig kan de persoon met beperkingen gewezen worden op de mogelijkheid van de eerstelijns ergotherapie voor ergonomische consultatie bij het leren omgaan met hulpmiddelen/het reorganiseren van het huishouden. De persoon met beperkingen kan voor de tijd dat de hulpmiddelen er niet zijn in aanmerking komen voor Wmo-zorg (er is dus een vorm van overbruggingszorg).

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1 Denk aan woongroepen, kamerverhuur, hat-eenheden, kloosterlingen, meerdere generaties in een huis.

2 Alleenstaanden die geen grondslag voor Wmo-zorg hebben, anders dan bijvoorbeeld het plotseling wegvallen van de verzorger in het huishouden, zijn voor het aanleren van huishoudelijke vaardigheden in de regel aangewezen op voorliggende voorzieningen als welzijnswerk, enz.

3 Het behoort tot de professionaliteit van de indicatiesteller om vast te stellen of een cliënt de eigen verantwoordelijkheid in het zoeken van oplossingen ook naar behoren invult. Het is bijvoorbeeld niet per se noodzakelijk dat de cliënt stukken ter inzage geeft. heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.

Toelichting 1

Toelichting besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel is geregeld dat met het begrip “Verordening” de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen wordt bedoeld. Overige begrippen die in dit Besluit worden gehanteerd, hebben dezelfde betekening als in de wet, de Verordening en de Awb.

Hoofdstuk 2 Algemene regels over het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming

Artikel 2 Budgetperiode

Bij de verlening van een persoonsgebonden budget wordt ervan uitgegaan dat met het verleende bedrag een nieuwe voorziening kan worden aangeschaft waardoor de beperkingen, bij gelijkblijvende omstandigheden, kunnen worden opgeheven gedurende een zekere periode. Voor de bepaling van die periode wordt uitgegaan van de normale afschrijvingstermijn die door de leverancier van de 27 gemeenten in Noord- en Midden Limburg wordt gehanteerd.

Voor hulpmiddelen gelden de volgende afschrijvingstermijnen:

KernassortimentLigtvoet bv.:

Voorzieningen voor volwassenen: 7 jaar

Voorzieningen voor kinderen: 5 jaar

Buiten het kernassortiment

Afschrijvingstermijnen zijn gelijk aan de termijnen in het kernassortiment -/- 2 jaar.

Voor woningaanpassingen gelden de volgende afschrijvingstermijnen:

- Keuken 15 jaar

- Tegels 25 jaar

- Sanitair 20 jaar

- Natte cel 25 jaar

- CV-ketel 20 jaar

- Huizen 50 jaar

Krachtens dit artikel wordt in ieder geval uitgegaan van de hierboven vermelde termijn. Dit betekent dat verstrekking van een persoonsgebonden budget voor een langere periode dan normale afschrijvingstermijn mogelijk is. Dit is mogelijk indien na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn de voorziening nog steeds compenserend, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht mag worden. Om dit te kunnen bepalen zal, bij een nieuwe aanvraag voor een persoonsgebonden budget na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn, de aangeschafte voorziening onderzocht dienen te worden op bovengenoemde kwalificaties. Indien blijkt dat nog steeds sprake is van een compenserende, veilige, cliëntgerichte en kwalitatief verantwoorde voorziening dan is er sprake van bezwaren die gecompenseerd moeten worden en zal de aanvraag derhalve afgewezen dienen te worden. In de afwijzingsbeschikking zal daarbij vermeld moeten worden voor welke termijn de onderzochte voorziening nog compenserend, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht wordt.

Artikel 3 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

Een persoon met beperkingen komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is deze niet passend, dan kan de persoon met beperkingen al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Indien een voorziening anders dan in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt, kan op verzoek van de persoon met beperkingen verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden.

Ad a

Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen. Zo zal in situaties waarbij tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een persoon met beperkingen problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-indicatie worden opgevat. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat de persoon met beperkingen verslaafd of manisch is. Een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget ligt dan niet in de rede en afwijzing vindt dan plaats. Uit de toelichting op artikel 6 Wmo blijkt echter dat wanneer de persoon met beperkingen over een goed netwerk beschikt dat voor hem of haar het beheer kan verzorgen, een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar kan blijven (TK 2005-2006, 30131, nr. 35, p. 9). Dit is daarom ook aan onderdeel a toegevoegd.

Ad b

Een persoonsgebonden budget kan eveneens worden geweigerd indien de persoon met beperkingen zich bij een eerdere verlening van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Niet alleen kan dan krachtens artikel 43 en 44 van de Verordening intrekking en terugvordering dan wel verrekening van het verstrekte persoonsgebonden budget plaatsvinden, maar ook kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag van een persoonsgebonden budget af te wijzen. De persoon met beperkingen heeft dan namelijk getoond niet in staat te zijn om de spelregels die gelden bij een persoonsgebonden budget, te kunnen naleven. Dat bij een dergelijke beslissing de algemene beginselen van bestuur een belangrijke rol spelen, is duidelijk. Denk bijvoorbeeld aan het evenredigheids-/proportionaliteitsbeginsel.

Ad c

Een andere afwijzingsgrond is de situatie waarbij de voorziening weliswaar langdurig noodzakelijk is maar waarbij op basis van de indicatie gesteld kan worden dat de periode waarin de noodzaak van de voorziening bestaat ter compensatie van beperkingen korter zal zijn dan de normale afschrijvingsperiode van de gewenste voorziening. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een voorziening voor kinderen. In een dergelijke situatie zou verstrekking van een persoonsgebonden budget kapitaalvernietiging betekenen en wordt een voorziening in natura verstrekt. Deze voorziening kan immers, zodra de noodzaak tot verstrekking niet meer aanwezig is, herverstrekt worden.

Artikel 4 Algemene verplichtingen

Lid 1

Door het gebruik van een voorziening kan schade ontstaan. Vanwege de situatie dat de gebruiker voor deze schade wettelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is het hebben van een particuliere aansprakelijkheidsverzekering verplicht.

Lid 2

Lid 2 bevat de mogelijkheid voor het college om een voorziening terug te vorderen indien een voorziening die is bekostigd met een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming die niet langer wordt gebruikt, omdat hij niet meer nodig is, omdat het gebruik niet meer mogelijk is of door overlijden van de gebruiker. De voorziening is immers met gemeenschapsgeld aangeschaft en kan het niet de bedoeling zijn dat de opbrengst van de voorziening ten gunste komt van de persoon met beperkingen. Door de voorziening terug te vorderen is het college in staat tot herverstrekking van deze voorziening, waardoor gemeenschapsgeld optimaal wordt gebruikt. Deze bepaling in het Besluit sluit aan bij de artikelen 43 en 44 Verordening. De persoon met beperkingen is verplicht meldingen over niet meer gebruiken van voorzieningen aan het college te verstrekken. Deze plicht vloeit voort uit artikel 42 Verordening. Uiteraard worden extra eigen middelen, door de budgethouder besteed bij de aanschaf van de voorziening, op afschrijvingsbasis, terugbetaald.

Artikel 5 Verantwoording

In het algemeen, afhankelijk van de aard van de noodzakelijke voorziening, geldt dat op basis van de gestelde indicatie een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming verleend wordt. Na aanschaf van de voorziening dient de persoon met beperkingen desgevraagd verantwoording af te leggen door de nota/factuur en andere relevante bescheiden in kopie aan het college te overleggen. De budgethouder bewaart de originelen in zijn eigen administratie. Op basis van deze overgelegde bewijsstukken onderzoekt het college vervolgens de besteding van het verleende persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming.

Artikel 6 Aanvangsdatum persoonsgebonden budget

In dit artikel wordt geregeld wanneer de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend, de budgetperiode, ingaat. Deze periode start in beginsel niet eerder dan de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd, dus niet eerder dan de aanvraagdatum, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat uit onderzoek blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van hulp bij het huishouden reeds aanwezig is voor de datum van aanvraag.

Artikel 7 Verrekening persoonsgebonden budget

In dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is om onverschuldigd betaalde bedragen te verrekenen met bedragen inzake persoonsgebonden budgetten die nog aan de budgethouder verschuldigd zijn.

Hoofdstuk 3 Vastellen inkomen en eigen bijdrage/aandeel

Artikel 8 Vaststellen inkomen

In dit artikel is bepaald hoe het inkomen van de persoon met beperkingen wordt vastgesteld. Dit is van belang voor de individuele vervoersvoorzieningen waarvoor een inkomensgrens gehanteerd wordt.

Artikel 9 Eigen bijdrage en eigen aandeel

Voor hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen genoemd in artikel 27 onderdeel e, f, g en h (een (aangepaste) auto, een gesloten buitenwagen, een scootmobiel, een ander verplaatsingsmiddel) is een eigen bijdrage verschuldigd. Dit houdt ook in dat voor roerende woonvoorzieningen, zoals een traplift of toiletstoel, een eigen bijdrage verschuldigd is. Er is geen eigen aandeel verschuldigd. Voor de hoogte van de eigen bijdrage wordt aangesloten bij de systematiek van artikel 4.1 Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 10 Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden

In de Beleidsregels gebruikelijke zorg en de Beleidsregels hulp bij het huishouden, welke als bijlage I en bijlage II bij dit Besluit zijn opgenomen, worden nadere regels gesteld over de indicering van hulp bij het huishouden.

Artikel 11 Keuzevrijheid bij hulp bij het huishouden in natura

In dit artikel wordt geregeld dat de persoon met beperkingen de vrijheid heeft om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit één van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders.

Artikel 12 Hoogte bruto persoonsgebonden budget

De vaststelling van het bruto - persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt vastgesteld op een bedrag per uur.

Bij de hoogte van het persoon gebonden budget wordt onderscheid gemaakt tussen hulp door een particulier en hulp via een zorgaanbieder. De arbeidsovereenkomst met een particuliere hulp is doorgaans een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij gaat het om een arbeidsovereenkomst voor doorgaans minder dan 4 dagen per week waarvoor door de aanvrager geen loonbelasting hoeft te worden afgedragen. Bij hulp via een zorgaanbieder is sprake van arbeidsovereenkomst met een voor hulp bij het huishouden opgeleide persoon voor doorgaans meer dan vier dagen per week met afdracht loonbelasting danwel een overeenkomst met een niet door het college gecontracteerde zorgaanbieder. De bedragen voor een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden zijn:

a. voor particuliere hulp bij het huishouden waarvoor een arbeidsverhouding geldt als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting: € 15,-- per uur. Dit bedrag is afgestemd op het wettelijk minimumloon inclusief een toeslag voor bemiddeling, administratie en verzekeringen.

b. persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden door een daartoe opgeleid persoon werkzaam voor een zorgaanbieder is € 18,89 per uur.

Dit bedrag is afgestemd op het wettelijk minimumloon inclusief een toeslag voor bemiddeling, administratie en verzekeringen.

De hoogte van de Pgb-bedragen zijn hiermee toereikend om tot een met zorg in natura vergelijkbaar resultaat te komen.

Artikel 13 Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget

Onderdeel a van dit artikel bepaalt dat aan de inkoop van zorg een schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van de gemeente, tenminste de in de subonderdelen 1 en 2 of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen.

Onderdeel b leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties minstens vijf jaar dient te bewaren. Er geldt de verplichting, in het kader van controle, om kopieën hiervan desgevraagd ter beschikking te stellen aan het college.

De verplichting onder c heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren over de inkomsten van de uit het persoonsgebonden budget betaalde zorgverleners. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan het gebruik van het in onderdeel c bedoelde formulier achterwege blijven. Dit laatste is het geval indien een dienstbetrekking aanwezig is. Krachtens de Regeling dienstverlening aan huis wordt de arbeidsverhouding van de persoon die meer dan drie dagen per weer werkt, als dienstbetrekking beschouwd.

Artikel 14 Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget

In lid 1 wordt opgesomd wat tenminste in de beschikking dient te staan. In lid 2 wordt verduidelijkt dat indien de indicatieperiode (dit is de periode waarop op basis van de declaratie recht op de voorziening bestaat) meer dan één kalenderjaar bestrijkt, jaarlijks een beschikking wordt verzonden. Dit is ook het geval indien de indicatieperiode bijvoorbeeld betrekking heeft op de periode 1-7-2011 t/m 30-6-2012.

Voor het laatste half jaar van 2011 wordt dan een beschikking verzonden, maar ook voor het eerste half jaar van 2012.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 15 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Het genoemde bedrag geldt zowel voor personen met beperkingen die naar een aangepaste woning verhuizen als voor personen zonder beperkingen die door middel van verhuizing een aangepaste woning vrijmaken. Het betreft een forfaitaire vergoeding. Een hogere vergoeding is in individuele gevallen mogelijk op grond van de hardheidsclausule van de verordening.

Artikel 16 Niet toepassen primaat van verhuizing

In de Verordening is bepaald dat het primaat van verhuizing niet wordt toegepast wanneer de kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening minder bedragen dan het in het Besluit genoemde bedrag. Dit bedrag is vastgesteld op € 7.500,-.

Artikel 17 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen. De bedragen zijn gebaseerd op tarieven die door het Nederlands Liftinstituut worden gehanteerd. Omdat voor de hand ligt dat de leverancier van de lift het onderhoud en de keuring doet, is ervan afgezien om de eis tot opvragen van minimaal 2 offertes te stellen. Hetzelfde geldt voor de kosten van reparatie.

Artikel 18 Kosten van tijdelijke huisvesting

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien als gevolg van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening tijdelijk elders huisvesting noodzakelijk is. De maximale vergoeding is gelijk gesteld aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag.

Artikel 19 Kosten huurderving

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving. Ook hier geldt dat het maximale bedrag gelijk is aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag.

Artikel 20 Verwijderen van voorzieningen

In deze bepaling is geregeld dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 21 Kosten bezoekbaar maken

In principe is de verlening van een woonvoorziening alleen mogelijk indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk eenmalig voorzieningen te verstrekken, uiteraard met toestemming van de eigenaar van de betreffende woonruimte. De voorziening beperkt zich tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de persoon met beperkingen daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. De aanvraag moet overigens worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat, ook al heeft de persoon met beperkingen daar zijn hoofdverblijf niet. Onder bezoekbaar maken wordt verstaan dat de persoon met beperkingen de woning, de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken.

Artikel 22 Persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

In dit artikel is geregeld dat de hoogte van het persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen in beginsel wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen. Indien het college namens de eigenaar van de woning een offerte vraagt kan met één offerte worden volstaan.

Een uitzondering wordt gemaakt voor bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen van minder dan € 7.500,--. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt dan vastgesteld aan de hand van een standaardprijslijst welke wordt vastgesteld door het college. Het is mogelijk dat op de standaardprijslijst niet alle bouwkundige en woontechnische aanpassingen van minder dan € 7.500,-- worden vermeld. In dat geval is de hoofdregel dat de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte van toepassing. Dit ook het geval zolang een standaardprijslijst ontbreekt.

In lid 4 wordt invulling gegeven aan het imperatief gestelde in artikel 7 lid 2 Wmo. Op grond hiervan moet een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming verleend worden aan de eigenaar van de woning.

Artikel 23 Persoonsgebonden budget voor niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorzieningen

Het persoonsgebonden budget voor de niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening wordt eveneens vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Lid 2 heeft slechts betrekking op de woningsanering. Woningsanering zal in de meeste gevallen betrekking hebben op voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Alleen in die gevallen dat artikelen nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden, kan het college besluiten een voorziening te verlenen. Indien een artikel is afgeschreven, wordt geen voorziening meer verleend. Men wordt dan geacht te hebben gereserveerd om het artikel te kunnen vervangen. De afschrijvingstermijn die gehanteerd wordt is 8 jaar.

Artikel 24 Persoonsgebonden budget voor uitraasruimte

Het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor een uitraasruimte en de betaling aan de woningeigenaar, geschiedt op gelijke wijze als bij een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening (zie artikel 22). Ook bij een uitraasruimte dient de woningeigenaar minimaal twee offertes op te vragen.

Artikel 25 Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget voor woonvoorziening

In dit artikel is bepaald dat binnen een periode van maximaal 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening dan wel een uitraasruimte, de woningeigenaar de werkzaamheden desgevraagd aan het college gereed moet melden. Bij deze gereedmelding dient een verklaring te zitten dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Tenslotte geldt ook hier dat bewijsstukken zoals rekeningen en betaalbewijzen gedurende 10 jaar bewaard dienen te worden.

Artikel 26 Afschrijvingsschema

Dit artikel heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats is het bedoeld om te voorkomen dat bij verkoop van de woning de waardestijging die het gevolg is van een dure bouwkundige of woontechnische woonvoorziening volledig ten goede komt aan de woningeigenaar. In de tweede plaats voorkomt het kapitaalvernietiging. Indien de persoon met beperkingen zonder gegronde reden binnen tien jaar verhuist, kan dit leiden tot kapitaalvernietiging. Het is niet meer dan redelijk om de eigenaar van de woning hier (gedeeltelijk) voor aan te spreken. Een en ander is uitgewerkt door de woningeigenaar bij verkoop te verplichten tot terugbetaling van de kosten voor de aangebrachte voorziening, verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt.

Artikel 27 Hoogte vermogensdrempel bouwkundige woonvoorzieningen

Met ingang van 1 januari 2012 is ten aanzien van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen sprake van een vermogenstoets. Deze vermogenstoets heeft de functie van een toetredingsdrempel, analoog aan de inkomensdrempel voor vervoersvoorzieningen. Wanneer de in de woning gebonden overwaarde (verkoopwaarde minus aan de woning gebonden hypotheek) hoger is dan het in lid 1 genoemde bedrag wordt het bedrag aan vermogen gebonden in de woning dat in de Wet werk en bijstand maximaal is vrijgelaten, vermenigvuldigd met de factor 1,5. De vermogenstoets wordt alleen toegepast indien de kosten van de bouwkundige woonvoorziening hoger zijn dan het bedrag genoemd in lid 2 van dit artikel.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 28 Hoogte financiële tegemoetkoming vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi. De opgenomen regels en bedragen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

• De normbedragen als opgenomen in het Besluit in lid 1 (afhankelijk van het wel of niet gebruik kunnen maken van het aangeboden collectief vervoersysteem) kunnen worden verminderd met 25 procent indien de persoon met beperkingen tevens beschikt over een scootmobiel of over een andere vervoersvoorziening als omschreven in lid 1.

• Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van hetgeen waar zij individueel recht op zouden hebben.

• Bewoners van AWBZ-instellingen (in lid 3 wordt een verblijf van langer dan zes maanden aangehouden) die een indicatie hebben voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi, krijgen een vergoeding van maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

Voor wat betreft bewoners van AWBZ-instellingen geldt dat de gemeentelijke compensatieplicht in beginsel dezelfde reikwijdte heeft als voor andere in de gemeente wonende personen met beperkingen. Het college dient derhalve zodanige vervoersvoorzieningen aan te bieden dat de persoon met beperkingen daardoor ten minste in staat gesteld wordt om in zijn directe omgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De rechtvaardiging voor een korting voor een bewoner van een AWBZ-instelling is gelegen in de omstandigheid dat het grootste deel van de sociale contacten en het leven van alledag zich binnen de AWBZ-instelling afspelen. Er zijn immers onder meer recreatieve voorzieningen, een kerk, soosachtige activiteiten en arbeidstherapie aanwezig binnen de AWBZ-instelling. Tevens vinden op het terrein van de AWBZ-instelling incidenteel evenementen plaats. Gelet hierop vindt er een korting plaats van 50 procent.

Artikel 29 Kosten voor medisch noodzakelijke begeleiding

Indien een persoon met beperkingen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, ontvangt hij geen vervoersvoorziening. Dit is anders indien hij slechts onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken en hiertoe extra kosten moeten worden gemaakt. In dat geval wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt waarvan de hoogte 50 procent van de financiële tegemoetkoming in de kosten van een (eigen) auto of taxi bedraagt indien de persoon met beperkingen zelfstandig woont en 33,3 procent indien de persoon met beperkingen in een AWBZ-instelling verblijft. De rechtvaardiging voor de lagere financiële tegemoetkoming voor de bewoner van een AWBZ-instelling is gelegen in de omstandigheid dat het grootste deel van de sociale contacten en het leven van alledag zich binnen de AWBZ-instelling afspeelt (zie de toelichting op artikel 28 Besluit).

Artikel 30 Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst compenserende voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals aan de leverancier betaald zou worden. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes op te vragen.

Artikel 31 Financiële tegemoetkoming autoaanpassing

In dit artikel wordt geregeld dat de financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van de eigen auto wordt bepaald op basis van de door het college geaccepteerde offerte. De persoon met beperkingen is bij een financiële tegemoetkoming voor een autoaanpassing verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

Artikel 32 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

Voorzover de kosten van onderhoud, keuring en reparatie niet reeds bij de verstrekking van de vervoersvoorziening zijn inbegrepen, kan op verzoek een financiële tegemoetkoming voor deze kosten worden aangevraagd. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte. Indien dit redelijkerwijs mogelijk is dienen er minimaal twee offertes opgevraagd te worden.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning per rolstoel

Artikel 33 Persoonsgebonden budget voor rolstoel

In dit artikel wordt geregeld waarop de hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt bepaald. Hierbij wordt uitgegaan van de prijs die het college dient te betalen voor een nieuwe voorziening in natura bij de leverancier aan wie de opdracht tot verstrekking van rolstoelvoorzieningen is gegund op basis van een aanbesteding. De hoogte van het aldus bepaalde persoonsgebonden budget is inclusief de kosten van onderhoud.

Artikel 34 Kosten onderhoud en reparatie

Voorzover de kosten van onderhoud en reparatie niet reeds bij de verstrekking van de rolstoelvoorziening zijn inbegrepen, kan op verzoek een financiële tegemoetkoming voor deze kosten worden aangevraagd. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte. Indien dit redelijkerwijs mogelijk is dienen er minimaal twee offertes opgevraagd te worden.

Artikel 35 Financiële tegemoetkoming sportrolstoel

De verstrekking van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel betreft een tegemoetkoming in de kosten van aanschaf, onderhoud en reparatie voor een periode van drie jaar.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 36 Citeertitel

Om verwarring te voorkomen met de Algemene Maatregel van Bestuur aangeduid als Besluit maatschappelijke ondersteuning, wordt dit besluit het Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen 2012 genoemd.

Artikel 37 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.