Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m 31-12-2018

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2018

De raad van de gemeente Bergen (L),

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 november  2017;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12  en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet;

gezien het advies van de commissie Samenleving;

overwegende dat:

  • o

    de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • o

    het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • o

    het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

  • .

    de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

  • .

    de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • .

    de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

  • .

    de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • .

    de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • .

    de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan; 

    overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

     

    besluit 

     

    vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2018.

HOOFDSTUK 1: Algemene bepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • c.

    maatwerkvoorziening:op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

  • d.

    gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden

  • e.

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • f.

    melding:melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4;

  • g.

    gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 6;

  • h.

    l eefplan: het zorgverleningsplan dat samen met de hulpvrager wordt opgesteld naar aanleiding van het gevoerde gesprek;

  • i.

    persoonsgebonden budget :persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort van derden te betrekken;

  • j.

    Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1. van de wet;

  • k.

    wet:Jeugdwet;

  • l.

    sociaal team: multidisciplinair team dat de hulpvraag van jeugdigen of hun ouders afhandelt

  • m.

    Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie.

HOOFDSTUK 2: Vormen van voorzieningen ten behoeve van jeugdhulp

Artikel 2. Vormen van voorzieningen ten behoeve van jeugdhulp

De volgende voorzieningen ten behoeve van jeugdhulp zijn in ieder geval beschikbaar:

  • 1.

    Algemene voorzieningen:

    • a.

      Jeugdgezondheidszorg 0 – 19 jaar;

    • b.

      Laagdrempelige opvoed- en opgroeiondersteuning;

    • c.

      Sociaal team;

    • d.

      Veilig Thuis; Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en Huiselijk Geweld;

    • e.

      Crisisdienst voor spoedeisende jeugdhulp;

    • f.

      Kindertelefoon;

    • g.

      Cliëntondersteuning;

    • h.

      Vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Maatwerkvoorzieningen:

Leefdomein sociale participatie:

a)Dagbesteding

Leefdomein mentale gezondheid;

  • b)

    Jeugd GGZ: basis

  • c)

    Jeugd GGZ; specialistisch

Leefdomein ADL/huishouden:

d)Persoonlijke verzorging

Leefdomein wonen:

  • e)

    Beschermd wonen jeugd GGZ

  • f)

    Logeren

  • g)

    Gesloten jeugdhulp

  • h)

    Opvoed en opgroei residentieel

  • i)

    Pleegzorg

Leefdomein mobiliteit:

j)Vervoer dagbesteding

Leefdomein opvoeden:

    • k)

      Begeleiding

    • l)

      Jeugdbescherming

    • m)

      Jeugdreclassering

    • n)

      Opvoed en opgroei ambulant

    • o)

      Opvoed en opgroei dagbehandeling

  • 3.

    Het college stelt nadere regels stellen over welke algemene en maatwerkvoorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

HOOFDSTUK 3: Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

Artikel 3. Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, of die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig achten ter uitvoering van de jeugdreclassering.

  • 3. De in het eerste en tweede lid van dit artikel genoemde instellingen en functionarissen stellen het college in kennis van hun verwijzing naar een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • 4. De jeugdhulpaanbieder waar de in het eerste en twee lid van dit artikel genoemde instellingen en functionarissen naar verwijzen, stellen het college in kennis van de aanvang van de maatwerkvoorzieningen als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • 5. Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 10.

HOOFDSTUK 4: Toegang tot jeugdhulp via de gemeente

Artikel 4. Melding

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie. Het college brengt de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van familiegroepsplan

  • 2. De jeugdige of zijn ouders verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 3. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1. Binnen 6 weken na het ontvangen van de melding wordt een onderzoek verricht.

  • 2. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de jeugdige en zijn ouders en voor zover nodig met hun relevante sociale omgeving. Het college onderzoekt in dit gesprek voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om op eigen kracht of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van andere voorzieningen;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de jeugdige en zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 3. Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 5. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 7. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek. Dit verslag wordt, ter ondertekening, verstrekt aan de jeugdige en zijn ouders.

  • 2. De jeugdige en zijn ouders tekenen het verslag voor gezien of gezien en akkoord en versturen een getekend exemplaar binnen 5 werkdagen naar het college.

  • 3. Als de jeugdige en zijn ouders slechts tekenen voor gezien, kunnen zij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom zij niet akkoord zijn.

  • 4. Als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn dat zij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening, kunnen zij dit aangeven op het door hen ondertekende verslag.

Artikel 8. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, de jeugdige en zijn ouders en indien nodig hun relevante sociale omgeving:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hen te bevragen.

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het college dat noodzakelijk vindt.

Artikel 9. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag wordt door of namens een jeugdige en zijn ouders schriftelijk of digitaal bij het college ingediend.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. Een ondertekend verslag, zoals bedoeld in artikel 7, kan, indien de jeugdige of zijn ouders hebben aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben, worden beschouwd als een aanvraagformulier.

HOOFDSTUK 5: Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking tevens in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking tevens in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

Artikel 11. Regels voor persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college geen persoonsgebonden budget voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de jeugdige en zijn ouders voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast over de hoogte van het persoonsgebonden budget en de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden en verplichtingen.

  • 5. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, mits:

    • a.

      deze persoon een lager tarief betaald krijgt voor zijn diensten dan het door het college vastgestelde tarief. Dit lagere tarief wordt door het college in de in het vierde lid bedoelde nadere regels vastgesteld;

    • b.

      deze persoon heeft aangegeven dat de zorg voor aan de jeugdige of ouder voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • c.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

HOOFDSTUK 6: Gegevensverwerking

Artikel 12. Privacy

  • 1. Het college verwerkt geen persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2. Het college verwerkt geen andere dan wettelijk bepaalde persoonsgegevens betreffende een jeugdige of ouder, zonder daartoe toestemming te verkrijgen van een jeugdige of ouder.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het college persoonsgegevens van een jeugdige of ouder verwerken zonder daartoe de toestemming te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige of zijn ouder of een wettelijke plicht.

  • 4. Het college legt de afspraken over het verwerken de persoonsgegevens vast in een protocol.

Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de maatwerkvoorziening of op het daarmee samenhangend persoonsgebonden budget zijn aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangend persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van persoonsgebonden budgetten.

HOOFDSTUK 7: Verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit opdrachtnemers jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relaties tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over welke verdere eisen gelden voor een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit.

  • 3. De afspraken die het college en de Raad voor de Kinderbescherming hebben vastgelegd in hun samenwerkingsprotocol gelden onverkort voor alle instanties die werken onder de regie van het college.

HOOFDSTUK 8: Vertrouwenspersoon, klachtregeling, medezeggenschap en inspraak

Artikel 15. Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon

Artikel 16. Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de behandeling van klachten over gedragingen van de overheid ziet college erop toe dat bij alle jeugdhulpaanbieders die worden ingezet en waarvoor zij verantwoordelijk is een klachtenregeling geldt voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 17. Medezeggenschap

  • 1. Opdrachtnemers dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van jeugdigen en hun ouders over voorgenomen besluiten van de opdrachtnemer die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de maatwerkvoorzieningen die het onderwerp zijn in de met hen door de gemeente gesloten contracten.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen.

Artikel 18. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige en zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 9: Slotbepalingen

Artikel 19. Evaluatie

1.Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt ten minste eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Het college zendt een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid aan de gemeenteraad.

Artikel 20. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzonder gevallen ten gunste van de jeugdige en zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2015 wordt ingetrokken per 1 januari 2018, behoudens de gevallen genoemd in de leden 2, 3 en 4.

  • 2. De jeugdige en zijn ouders houden recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen dan wel de periode waarvoor deze voorziening is verstrekt is geëindigd.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening jeugdhulp gemeente Bergen(L) 2018.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2015, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 22.Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Bergen (L) 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 20 december 2017.
De voorzitter, De griffier,
M.H.E. Pelzer, I.C. van 't Hof

TOELICHTING

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet hanteert de begrippen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. In deze verordening is zoveel mogelijk afstemming gezocht met de (nieuwe) verordening maatschappelijk ondersteuning, ook voor wat betreft de begripsaanduiding van het soort voorzieningen. Individuele voorzieningen worden daarom in deze verordening maatwerkvoorzieningen genoemd en overige voorzieningen worden aangeduid als algemene voorzieningen. De considerans van de verordening bevat nog wel de door de wet gehanteerde begrippen.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • ·

    over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en algemene (jeugdhulp)voorzieningen;

  • ·

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

  • ·

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Algemene voorzieningen

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen en maatwerkvoorzieningen (niet vrij toegankelijk) op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste en tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige precies nodig heeft, komt tot stand in overleg met de jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst worden gekeken of dit een algemene voorziening is of een maatwerkvoorziening. Is dit laatste het geval dan neemt de gemeente een besluit en wordt de jeugdige verwezen naar een jeugdhulpaanbieder die de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouders precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zijn die op basis van zijn professionele autonomie na verwijzing beoordeelt welke voorziening, en hoe vaak deze nodig is. De jeugdhulpverlener dient zich daarbij wel te houden aan de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe artsen en de gemeente op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind goed is geborgd. Ook zal de jeugdhulpverlener goed op de hoogte moeten zijn van de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Omdat de gemeente verder geen rol speelt bij de toegang via de huisarts, jeugdarts en medisch specialist zijn de artikelen 4 tot en met 9 niet van toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting.

De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gemeente is op haar beurt gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan hij doen omdat de raad voor de kinderbescherming hierover een concreet advies uitbrengt. Hiertoe vindt overleg met de gemeente plaats. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet geregeld.

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Algemene en maatwerkvoorzieningen: De verordening hanteert een andere begripsaanduiding van voorzieningen dan de Jeugdwet (zie de inleiding). De maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2.

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet opnieuw opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

HOOFDSTUK 2: Vormen van voorzieningen ten behoeve van jeugdhulp

Artikel 2. Vormen van voorzieningen ten behoeve van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet. Gekozen is voor de vorm waarin de raad de vormen van jeugdhulp in hoofdlijnen vastlegt (en hiermee uitvoering geeft aan haar kaderstellende rol) en de nadere uitwerking overdraagt aan het college. Voordeel hiervan is dat de nodige flexibiliteit behouden blijft om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen (nieuwe inzichten) om het aanbod aan voorzieningen snel bij te kunnen stellen.

In artikel 2, eerste lid, is expliciet het recht op cliëntondersteuning als algemene voorziening opgenomen. Feitelijk is dit niet nodig, omdat dit recht is geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en een plaats heeft gekregen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning.

HOOFDSTUK 3: Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

Artikel 3 Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de algemene voorzieningen als de maatwerkvoorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

In deze verordening is ervoor gekozen om de toegang via gecertificeerde instellingen ook mee te nemen, om op die manier een compleet beeld van de toegang te krijgen. Deze toegang is feitelijk al geregeld in de Jeugdwet.

Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.

HOOFDSTUK 4: Toegang tot jeugdhulp via de gemeente

Artikel 4. Melding

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.

Voor het verkrijgen van een maatwerkvoorziening, geldt de in artikel 4 tot en met 8 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. Het college kan de beslissing over het inzetten van jeugdhulp mandateren naar ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Voor wat betreft het verstrekken van een mandaat aan niet-ondergeschikten (externe deskundigen) om te kunnen beslissen over de verstrekking van maatwerkvoorzieningen biedt de wet geen ruimte nu daarin nadrukkelijk is bepaald dat het vaststellen van de rechten en plichten is voorbehouden aan het college. De VNG ziet hiertoe wel mogelijkheden. Besloten is om in deze verordening de “juridisch meest veilige weg” te kiezen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

Analoog aan artikel 4:2 van de Awb , dat voor de aanvraagfase van een besluit dat de aanvrager de benodigde gegevens moet verstrekken, is met lid 1 geregeld dat de jeugdige en zijn ouders daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

Artikel 6. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Het onderzoek zal dan ook in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders worden verricht, waarbij er vanuit wordt gegaan dat persoonlijk contact plaatsvindt om een goed beeld te krijgen van de jeugdige en zijn ouders. Waar het gesprek plaats vindt is afhankelijk van de concrete situatie. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe maatwerkvoorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een maatwerkvoorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Hoe snel dit kan of moet is afhankelijk van de concrete situatie.

In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het gaat hier om maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en kan worden volstaan met de vraag of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken. Wat betreft onderdeel i, is het college op grond van artikel 8.1.6 van de wet verplicht om jeugdigen en ouders vooraf, volledig te informeren over de gevolgen van de keuze voor een persoonsgebonden budget in plaats van een voorziening in natura. Het gesprek is een goed moment om deze informatieplicht in te vullen.

Ook het tweede lid dient om de ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via een nog aan te wijzen bestuursorgaan. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie.

Artikel 7. Verslag

Het verslag dient een weergave te bevatten van de uitkomsten van het onderzoek. Het college verstrekt dit aan de jeugdige en zijn ouders om hen zo in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige en zijn ouders van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Lid 4 zorgt ervoor dat de jeugdige en zijn ouders vrijwel drempelvrij kunnen doorstromen van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 8. Advisering

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede zijn relevante sociale omgeving op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de restrictie dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Artikel 9. Aanvraag

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De Awb is derhalve van toepassing. Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mee te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Deze termijnen zijn maximiumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een maatwerkvoorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn.

Het is ook mogelijk om een aanvraag elektronisch in te dienen. Aangesloten wordt bij de huidige praktijk.

Aanvragen moeten worden ingediend via een door het college vastgesteld formulier. Daarnaast is bepaald dat een aanvraag ook kan worden gedaan door een ondertekend gespreksverslag aan te merken als een aanvraagformulier.

HOOFDSTUK 5: Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8) of er overeenkomstig artikel 3 een verwijzing afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Artikel 11. Persoonsgebonden budget

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het persoonsgebonden budget aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Artikel 8.1.1, vijfde lid van de wet maakt het mogelijk dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura.

Het eerste lid bevat een verwijzing naar het persoonsgebonden budget artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen om in de verordening een compleet beeld van de rechten en plichten van de cliёnt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een persoonsgebonden budget kan verstrekken. Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een persoonsgebonden budget slechts wordt verstrekt als de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de matwerkvoorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Artikel 12. Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.

Deze regels sluiten aan op het in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending. In het laatste lid is bepaald dat het college de afspraken rondom het verwerken van persoonsgegevens vastlegt in een protocol.

Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Het is de taak van de gemeente om misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is immers wezenlijk voor het draagvlak daarvan.

Dit artikel geldt zowel voor maatwerkvoorzieningen als het persoonsgebonden budget. Hoewel dit zo niet expliciet in de wet staat vermeld voor maatwerkvoorzieningen, kan hiervoor steun worden gevonden in de toelichting van artikel 8.1.2 van de wet. Daarin staat vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget, dienen zij dit onmiddellijk aan het college te melden. Verstrekken zij niet onmiddellijk uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de jeugdige en zijn ouders vragen.

HOOFDSTUK 6: Kwaliteit

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Belangrijk wordt geacht dat de afspraken die het college en de Raad voor de Kinderbescherming hebben vastgelegd in hun samenwerkingsprotocol onverkort gelden voor alle instanties die werken onder de regie van het college.

HOOFDSTUK 7: Klachtregeling, medezeggenschap en inspraak

Artikel 15. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Het vertrouwenswerk van Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg AKJ wordt met ingang van 1 januari 2018 door VWS gefinancierd.

Artikel 16. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten tegenover opdrachtnemers opgenomen. De opdrachtnemer is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 4.2.1 e.v. van de wet). Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan staat de weg voor het indienen van een klacht bij de gemeente open. De gemeente beschikt over een klachtregeling.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregeling door opdrachtnemers wordt nageleefd.

Artikel 17. Medezeggenschap en artikel 18. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In deze artikelen zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In artikel 10, eerste lid, is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met artikel 10, vierde lid, wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

HOOFDSTUK 8: Slotbepalingen

Artikel 19. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 20. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Jeugdwet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Middels dit artikel wordt de oude verordening ingetrokken. Ook wordt vastgelegd hoe moet worden omgegaan met aanvragen die nog onder de oude verordening zijn ingediend.

Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.