Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012

Geldend van 04-04-2013 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012

De raad van de gemeente Bergen;

gelezen het voorstel van het college van de gemeente Bergen van 28 februari 2012;

gezien het advies van de Algemene Raadscommissie van 22 maart 2012;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 8 eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

besluit vast te stellen de volgende:

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte

    gewezen zelfstandige (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

      • a.

        de wet Wet werk en bijstand;

      • b.

        IOAW Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

        arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

      • c.

        IOAZ Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

        arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • d.

        belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken

        op grond van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht;

      • e.

        algemene bijstand de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

      • f.

        bijzondere bijstand de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

      • g.

        bijstand algemene en bijzondere bijstand;

      • h.

        bijstandsnorm de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

      • i.

        uitkering uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

      • j.

        grondslag de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van

        de IOAW en IOAZ;

      • k.

        afstemmen het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet en de uitkering op grond van artikel 20 IOAW/IOAZ;

    • l.

      benadelingsbedrag 1. de (bruto) uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt alshet gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

      • 2.

        de (bruto) uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • m.

      het college het college van burgemeester en wethouders van de gemeenteBergen;

    • n.

      suwi Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 2 Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet, IOAW of IOAZ of artikel 30c eerste en tweede lid van de Wet Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand dan wel de uitkering afgestemd.

  • 2. De afstemming vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm ingevolge de wet dan wel de grondslag als genoemd in de wetten IOAW en IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de afstemming ook toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

      • b.

        de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft;

      • c.

        het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 4 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming,de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstandsnorm of de grondslag wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard afstemming. Tevens wordt in het besluit gemotiveerd toepassing gegeven aan de bepalingen van artikel 2 lid 2 van deze verordening waar de afstemming plaats vindt met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 5 Afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

  • 1. Het college ziet af van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt

      en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand of een uitkering is verstrekt. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

  • 4. Het college legt in beleidsregels vast hoe zij verdere invulling geven aan het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

    • 1.

      Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot afstemming aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode de bijstand dan wel de uitkering reeds is afgestemd, vindt afstemming aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan bij een nieuwe aanvraag de bijstand dan wel de uitkering worden afgestemd vanaf de datum van ingang van de bijstand dan wel de uitkering. De bijstand of uitkering hoeft dan niet te worden herzien.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt de afstemming ingevolge Hoofdstuk 3 van deze verordening met terugwerkende kracht plaatsvinden. Er is dan sprake van een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit van de verstrekte bijstand of uitkering.

  • 4. De bijstand wordt voor bepaalde tijd afgestemd. Afstemming die voor een periode van meer dan driemaanden plaatsvindt, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 5. Een opgelegde afstemming die niet kan worden uitgevoerd omdat de bijstand dan wel de uitkering van belanghebbende is beëindigd, herleeft indien belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de afstemming opnieuw een beroep doet op bijstand.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    • Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillendegedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Bij een samenloop van afstemmingen waardoor de totale afstemming meer dan 100% bedraagt wordt de afstemming gehalveerd onder gelijktijdige verdubbeling van de periode.

  • 4. Lid 3 van dit artikel is niet van toepassing indien er sprake is van een maatregel in verband met zeer ernstige misdragingen, zoals bedoeld in artikel 14 van deze verordening.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF AANVAARDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 en 41 van de wet dan wel artikel 20 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

    • d.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • e.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de wet;

    • f.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • g.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • h.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de wet respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 van de wet respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • i.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet of artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW/IOAZ, waaronder begrepen sociale activering;

    • j.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden inburgeringsvoorziening.

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan re-integratie/participatietrajecten.

Artikel 9 De hoogte en duur van de afstemming

  • 1.

    • Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, vindt afstemming plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. De afstemming wordt vastgesteld op:

      • a.

        5% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

      • b.

        20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

      • c.

        100 % van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub a en b wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid van deze verordening.

  • 4. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub c wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 5. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in lid 2 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt het percentage van de afstemming opnieuw verdubbeld.

  • 6. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in lid 4 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de duur van deze afstemming opnieuw verdubbeld.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT IN HET KADER VAN DE WWB, IOAW en IOAZ

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet tijdig is nagekomen en daaraan ook niet heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet dan wel artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afgestemd met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening.

  • 2. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ, niet tijdig is nagekomen maar daaraan wel heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, kan het college met toepassing van artikel 54 van de wet c.q. artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afstemmen met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening.

  • 3. In afwijking van lid 1, 2 en 4 kan het college ten aanzien van het te laat inleveren van het rechtmatigheidsformulier nadere regels stellen.

  • 4. Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid van deze verordening.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand resp. de uitkering in het kader van de IOAW, IOAZ

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en artikel 13 van de IOAW/IOAZ, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of uitkering, wordt de bijstand dan wel de uitkering afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de afstemming van de bijstand op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de

      bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnormdan wel de grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm danwel de grondslag gedurende een maand.

  • 3. Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld in lid 2 sub a en b, in lid 2 sub c en de wordt de duur verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid van deze verordening.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder

  • 1. gevolgen voor de bijstand resp. de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ

    1.Indien belanghebbende zijn inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en artikel 13 van de IOAW/IOAZ, niet is nagekomen door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, maar deze gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, bedraagt de afstemming, onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

  • 2. Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid van deze verordening.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT HET AFSTEMMEN VAN DE BIJSTAND

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de WWB

  • 1.

    • Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstand afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de afstemming op de volgende wijze vastgesteld.

      • a.

        bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

      • b.

        bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

      • c.

        bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de afstemming van de bijstand op 100% gedurende één maand vastgesteld bij het door eigen toedoen verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan gesubsidieerde arbeid en work-first.

  • 4. Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de van toepassing zijnde bijstandsnorm met 20% afgestemd bij het ongenoegzaam interen op het vermogen gedurende het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd.

  • 5. Indien een belanghebbende de verleende bijzondere bijstand niet besteed heeft aan het doel waarvoor hij deze bijstand heeft gevraagd, wordt met inachtneming van artikel 2 lid 2 van deze verordening overgaan tot afstemming van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 6. Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging in lid 2 het percentage, in lid 3 en 4 de duur en lid 5 het percentage. Met een besluit waarmee de bijstandsnorm is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid van deze verordening.

  • 7. In afwijking van de voorgaande leden wordt de bijzondere bijstand geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door verbaal geweld, of discriminatie tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, de uitkering afgestemd met 30% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

  • 2. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door intimidatie (uitoefenen van psychische druk) zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, de uitkering afgestemd met 100% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

  • 3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan de gedraging als bedoeld in het eerste lid, dan wordt de afstemming bepaald op 30% voor de duur van twee maanden.

  • 4. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in het tweede lid, dan wordt de afstemming bepaald op 100% voor de duur van twee maanden.

  • 5. Indien de belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, dan zullen de hoogte en de duur van de afstemming individueel worden bepaald.

HOOFDSTUK 5. HANDHAVING

Artikel 15 Oneigenlijk gebruik en misbruik van de bijstand dan wel de uitkering

  • 1. Het college stelt beleidsregels hoogwaardige handhaving en debiteurenbeheer op met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en de te verwachten resultaten van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 2. De in het eerste lid genoemde beleidsregels hoogwaardige handhaving en debiteurenbeheer bevatten in ieder geval de informatie met betrekking tot het beleid inzake:

    a. terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

    b. verhaal van bijstand op derden;

    c. het aantal aangeboden fraudezaken aan het Openbaar Ministerie.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Onvoorziene gevallen

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17 Overgangsbepaling

In afwijking van artikel 19 is deze verordening vanaf 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbenden op wie op grond van artikel 78w van de wet de huishoudinkomenstoets nog tot 1 januari 2013 wordt toegepast. Tot 1 januair 2013 gelden voor genoemde belanghebbenden de bepalingen uit de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012 zoals vastgesteld op 12 april 2012.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening tot eerste wijziging van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012.

Artikel 19 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 mei 2012 en werkt terug tot 1 januari 2012. De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2010, zoals vastgesteld op 9 december 2010, wordt ingetrokken.

  • 2. In te trekken de Handhavingsverordening gemeente Bergen, vastgesteld op 18 december 2003, en te bepalen dat dit besluit in werking treedt op de dag na die van de bekendmaking en terugwerkt tot en met 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bergen op 12 april 2012.
de griffier, de voorzitter,

Nota-toelichting

Algemene toelichting

De gemeenteraad heeft in de Wet werk en bijstand (verder de wet) een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van belanghebbenden.

Mede gelet op de rechtszekerheid van een belanghebbende moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor belanghebbenden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden.

Artikel 18 lid 2 van de wet legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van

belanghebbenden: het recht op een uitkering of bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de bijstandsnorm dan wel de uitkering o.g.v. IOAW/IOAZ. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de wet een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen.

Dat volgt uit artikel 18 lid 3 van de wet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Artikel 4:11 Awb beschrijft de voorwaarden op grond waarvan het college kan afzien van het horen van de belanghebbende.

Tevens kan de hoorplicht achterwege worden gelaten bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak mits er tegen deze beschikking bezwaar of beroep kan worden ingesteld en de nadelige gevolgen na bezwaar of beroep voor de klant volledig ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 4:12 lid 1 sub a en b Awb).

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Gedragingen met consequenties voor het gezin per 1 januari 2012

Door herdefiniëring van het begrip ‘gezin’ en invoering van de huishoudtoets hebben meerderjarige gezinsleden in beginsel niet meer zelfstandig recht op bijstand maar wordt de bijstand verleend aan het ‘gezin’. Gedraagt één van de gezinsleden zich zodanig dat een afstemming aangewezen is, dan raakt dit het inkomen van de overige gezinsleden. Het feit dat de reden van deze verlaging buiten de schuld van de andere gezinsleden ligt, doet hier niet aan af. Dit is overigens niet nieuw. Als één van de gehuwden of ongehuwd samenwonenden de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt in de huidige situatie eveneens de gehuwdennormverlaagd, ook als de reden van de verlaging buiten de schuld van de andere echtgenoot of ongehuwd samenwonende ligt.

Daar staat tegenover dat het college uiteindelijk de hoogte en duur van de verlaging bepaalt en deze moet afstemmen op de ernst van de gedraging, de mate van de verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbenden. De omstandigheden, waarbij de gezinssituatie een grote rol speelt, kunnen aanleiding geven tot matiging van de verlaging. Gegeven het uitgangspunt van de wetgever dat de houding van de overige gezinsleden in feite geen rol zou mogen spelen en vanuit een praktisch oogpunt van flexibiliteit en maatwerk verdient het evenwel geen aanbeveling om een aangepaste normering in de Afstemmingsverordening vast te leggen. Voor zover gewenst, is het praktischer om de matigingsbevoegdheid in werkinstructies of beleidsregels uit te werken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de wet, IOAW en IOAZ en de andere genoemde wetten.

Voor de begripsomschrijving geldt dat het begrip ‘uitkeringsgerechtigde’ door belanghebbende’ wordt vervangen. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

Lid 1

De Wet werk en bijstand verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • *

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • *

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit dan wel het plan van aanpak tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbende om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • *

    het toestaan van huisbezoek;

  • *

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

  • a.

    naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    als werkzoekende geregistreerd staan bij het UWV Werkbedrijf;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

  • d.

    nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e.

    gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2. De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

    • 3.

      De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    Lid 2

    In de Afstemmingsverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag als vastgesteld in de IOAW of IOAZ.

    In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient de bijstand of de uitkering af te stemmen met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen afstemming moet worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard mate van afstemming geboden is. Afwijking van de standaard mate van afstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

    Dit betekent dat bij het beoordelen of de bijstand of de uitkering moet worden afgestemd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap 1 vaststellen of er sprake is van een verlagingswaardige gedraging op grond van deze verordening dan wel de wet;

  • Stap 2 nagaan wat de datum van de gedraging is of aan welke datum de gedraging kan worden toegerekend;

  • Stap 3 vaststellen van ernst van de gedraging;

  • Stap 4 vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • Stap 5 vaststellen of er sprake is van recidive;

  • Stap 6 vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende;

  • Stap 7 vaststellen of er sprake is van dringende redenen om van verlaging af te zien van de standaard maatregel.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand of de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5 van deze verordening.

Matiging van de afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • * bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • * sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • * bij een opeenstapeling van afstemming van de bijstand of de uitkering: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de bijstand of de uitkering wordt

afgestemd over de bijstandsnorm, dan wel de grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Onder de grondslag wordt verstaan: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 lid 4 van de IOAW en IOAZ.

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage norm op grond van de wet, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (bij zelfstandige huisvesting). Indien de afstemming alleen op de bijstandsnorm plaatsvindt, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen de bijzondere bijstand afstemt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Onderdeel c: van deze verordening is toegevoegd als gevolg van jurisprudentie.

Volgens jurisprudentie (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2010, LJN BL 7308) kan bijzondere bijstand slechts worden verlaagd wegens verwijtbaar gedrag als dit geregeld is in de afstemmingsverordening. Op grond van dit onderdeel, kan bij verlening van bijzondere bijstand zoals voor de kosten voor nieuwe woninginrichting, deze bijstand lager worden vastgesteld voor een belanghebbende die door verwijtbaar gedrag in de nieuwe bijstandsbehoevende situatie is geraakt. Bijvoorbeeld in de situatie dat de oude woninginrichting verloren is gegaan door opname in detentie en na vrijlating er indicatie is voor bijstand voor de nieuwe woninginrichting.

Artikel 4 Het besluit tot afstemming

Het afstemmen van de uitkering dan wel de grondslag vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de lopende bijstand of de uitkering wordt afgestemd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 wet of artikel 21 IOAW/IOAZ genomen.

Wordt de bijstand of de uitkering met terugwerkende kracht afgestemd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand of de uitkering worden genomen (artikel 54, derde lid van de wet, artikel 17 lid 3 IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan aangevuld met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is gemaakt en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

De motivering behelst in ieder geval de wijze waarop de bijstand of de uitkering is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 5 Afzien van het afstemmen van de bijstand of de grondslag

Lid 1

Het afzien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de wet, artikel 20 lid 3 IOAW/IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat de bijstand of de uitkering spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt afgestemd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college de bijstand of de uitkering niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand of een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is verstrekt, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Een termijn van vijf jaar is ingegeven door de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling (besluit) dat het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand/uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand/uitkering; of

  • 2.

    door middel van afstemming van de bijstandsnorm dan wel de grondslag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand of uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening en het teveel betaalde bedrag aan bijstand/uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat de bijstand wordt afgestemd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag.

Lid 2

Wanneer de bijstand of de uitkering nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de bijstand of de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand of de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. In de wet is alleen een grondslag terug te vinden voor

het nemen van een herzieningsbesluit indien er sprake is van een afstemmingswaardige gedraging met betrekking tot het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Indien uit één onderzoek meerdere afstemmingswaardige gedragingen blijken, die ongelijktijdig hebben plaatsgevonden, kan iedere afstemming toegerekend worden aan de maand waarin het afstemmingswaardig gedrag plaatsgevonden heeft. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens ‘schending arbeidsverplichtingen’ of ‘overige gedragingen’ kan alleen naar de toekomst toe.

Lid 3 en 4

Dit lid regelt dat afstemming van de bijstand of de uitkering voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door de bijstand of de uitkering voor een bepaalde periode af te stemmen, weet de belanghebbende die met de afstemming wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de bijstand of de uitkering is afgestemd opnieuw de bijstand of de uitkering afstemmen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Afstemming van de bijstand of de uitkering kan ook worden toegepast tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Uiterlijk binnen drie maanden wordt beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de afstemming te herzien. Omdat afstemming van de bijstand of de uitkering wordt toegepast voor bepaalde tijd in combinatie met het bieden van een hersteltermijn zal afstemming van de bijstand of de uitkering voor een langere duur dan drie maanden nauwelijks voorkomen. Als de belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht binnen de hersteltermijn dan is er sprake van recidive.

Lid 5

Indien een afstemming is opgelegd, maar die wegens beëindiging van de bijstand niet meer kan worden uitgevoerd, herleeft indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de afstemming terugkomt in de uitkering. Een termijn van 12 maanden is een redelijke termijn. Datum besluit tot oplegging afstemming blijft uiteraard bepalend voor de beantwoording van de vraag of er bij een volgende afstemming al dan niet sprake is van recidive

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op de volgende mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert; in dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste afstemming van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop lid 2).

In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een afstemming worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Deze optelsom van verschillende afstemmingen wordt direct na constatering van de verwijtbare gedraging gelijktijdig ten uitvoer gebracht.

Lid 4 In het geval van ernstig misdragen is artikel 14 van toepassing is.

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met hetgeen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is het onderscheidend criterium de mate waarin de belanghebbende niet heeft voldaan aan één van de voorwaarden verbonden aan het recht op een uitkering (cat. 1), verplichtingen gericht op de toeleiding naar de arbeidsmarkt (cat. 2) én de mate waarin algemeen geaccepteerde arbeid wordt geweigerd / niet aanvaard. (cat. 3).

Verplichtingen voor jongeren

Uitgangspunt van de wetswijziging is dat jongeren niet in de bijstand thuishoren en dus moeten werken of leren of een combinatie van beide. Dat uitgangspunt is overgenomen uit de WIJ. Binnen de WWB wordt het afzonderlijke regime voor jongeren gehandhaafd maar niet letterlijk overgenomen uit de WIJ. Het nieuwe regime benadrukt sterker dan de WIJ de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien. De WWB creëert daartoe enkele nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren:

  • * de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

    * de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding;

    * De verplichting om gedurende deze ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing.

Er is voor gekozen om deze verplichtingen ter wille van de duidelijkheid expliciet te benoemen en onder te brengen in categorieën die het meest passend zijn.

Ten aanzien van de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak geldt dat deze met zoveel woorden wordt opgenomen in de WWB en dat een standpunt bepaald moet worden met welke afstemming het niet nakomen van deze verplichting in de Afstemmingsverordening gesanctioneerd moet worden.

Worden jongeren onder het regulier afstemmingsregime in de WWB gebracht, dan wordt aanbevolen om uit een oogpunt van een evenwichtige opbouw van dat regime te kiezen voor een afstemming in de veelal in verordeningen voorkomende categorie ‘het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden dan wel gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren’.

De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van de aanvraag is een schending van deze verplichting. Dat kan ertoe leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld, nadat de jongere een hersteltermijn heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Benut de jongeren die mogelijkheid dan kan de aanvraag worden behandeld. Leidt dit tot een toekenning dan kan een afstemmingsweging plaatsvinden wegens schending van de ‘wachttijd-verplichting’. Schending van deze verplichting kan uitsluitend worden gesanctioneerd als deze als zodanig is benoemd in de Afstemmingsverordening.

De verplichting voor jongeren om gedurende de ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing is een nieuwe verplichting. Het niet nakomen van de verplichting om tijdens de wachttijd werk te zoeken, hoeft niet als afzonderlijke categorie in deze verordening te worden opgenomen. De verplichting om tijdens de ‘wachttijd’ te zoeken naar geschikte scholing of studie is hier wel als aparte categorie opgenomen. As er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie, is het ook denkbaar dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel een WTOS-tegemoetkoming kunnen ertoe leiden dat geen dan wel lager recht op bijstand bestaat.

Verplichting tot verrichten onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de wet, IOAW en IOAZ naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering. Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het college dient zich daarbij te houden aan een aantal randvoorwaarden. De tegenprestatie:

* Is niet gericht op arbeidsinschakeling;

* Mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

* Bestaat daarom uit werkzaamheden waarvan omvang en duur beperkt zijn;

* Bestaat uit werkzaamheden die de belanghebbende naar vermogen kan verrichten;

* Wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

* Kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen m.b.t. de arbeidsinschakeling, die reeds zijn benoemd in de Afstemmingsverordening. Er zal een nieuwe grondslag moeten worden gelegd in de Afstemmingsverordening. Dit is opgenomen in artikel 8 tweede lid van deze verordening

De eerste categorie:

Betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Nieuw is de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding. Deze verplichting vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien

De tweede categorie:

De onderdelen a t/m g betreffen de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Toegevoegd zijn de nieuwe verplichting om tijdens de ‘wachttijd’ te zoeken naar geschikte scholing of studie, de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak en de verplichting om naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering.

De onderdelen h en i gaan om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het in onvoldoende mate meewerken aan het opgestelde plan van aanpak waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Onderdeel j. heeft betrekking op de verplichte inburgering van bijstandsgerechtigden in het kader van de Wet inburgering. Deze personen kunnen een re-integratievoorziening aangeboden krijgen, waarin de verplichte inburgering is opgenomen. Verplichte inburgering kan dus onderdeel uitmaken van een re-integratietraject.

De derde categorie

Onderdeel a betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt tevens verstaan Work-first projecten zoals ‘loon boven uitkering’.

Artikel 9. De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder wordt tevens verstaan work-first projecten. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan. Hierbij kan een rol spelen of de belanghebbende door het eerder afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering al gewezen is op zijn verwijtbare gedrag.

Ook zal het effect van de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden.

Lid 2 en 3

In het tweede lid wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de afstemming, indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd wordt tevens bedoeld een besluit waarmee wegens dringende redenen is afgezien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering (derde lid).

Lid 4

In het vierde lid wordt de duur van de afstemming verlengd. Het recht op uitkering dient van zo kort mogelijke duur te zijn. Er wordt streng opgetreden als de belanghebbende weigert zelf te voorzien in de kosten van het bestaan.

Lid 5

Indien de belanghebbende ondanks eerdere afstemmingen van de bijstand dan wel de uitkering volhardt in zijn afstemmingswaardig gedrag wordt in het vijfde lid de mogelijkheid geschapen om opnieuw de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering te verdubbelen.

Lid 6

Op grond van het zesde lid kan opnieuw de duur van de afstemming worden verlengd. Indien de belanghebbende volhardt in de weigering zelf te voorzien in de kosten van het bestaan moet daar ook een langdurige weigering van de uitkering tegenover kunnen staan. Het is op grond van de wet niet mogelijk om de uitkering te beëindigen. Zoals weergegeven in artikel 6, lid 3 van deze verordening zal uiterlijk binnen drie maanden nadat de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd deze heroverwogen moeten worden.

In hoofdstuk 3 van de verordening worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 10: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan het college. In deze situatie zijn de artikelen 54 van de wet en 17 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand of de uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 11: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan het college, waardoor er ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de wet resp. 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover het college, met het oogmerk een (hogere) bijstand of uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de wet en 13 IOAW/Z.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan het college worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de bijstand of de uitkering niet vaststellen. De bijstand of de uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand of de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de

vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand of de uitkering niet aan de orde.

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand of de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand of de uitkering opschorten (artikel 54, eerste lid, van de wet). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan het college verstrekt, dan kan het college de bijstand of de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). In ieder geval zal dan op grond van het eerste lid de bijstand dan wel de uitkering met 10% gedurende een maand worden afgestemd. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand dan wel de uitkering voortgezet, in principe zonder dat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd.

Echter, het college behoudt zich, middels deze kan - bepaling van lid 2, het recht voor om in individuele gevallen met toepassing van artikel 2 lid 2 van deze verordening de bijstand dan wel de uitkering tóch af te stemmen. Te denken valt aan situaties waarin belanghebbende binnen twaalf maanden, na herhaaldelijke waarschuwing, structureel niet tijdig de gevraagde informatie verstrekt. Dit lid regelt de hoogte van de afstemming.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of de uitkering

Lid 1

In artikel 17, eerste lid van de wet dan wel artikel 13 IOAW/IOAZ, is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of een uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door het college teveel betaalde bedrag aan bruto bijstand dan wel uitkering. Dit is de verleende bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en de ziekenfondspremie.

Lid 2 Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, dan wel artikel 13 IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het (bruto) bedrag aan bijstand of de uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is betaald.

Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wordt toegepast door middel van verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand of de uitkering.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de afstemming in geval van recidive.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige sanctieregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 10.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid,

1 januari 2010). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kennen de WWB, IOAW en IOAZ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) de bijstand dan wel de uitkering moeten afstemmen.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen als strafvervolging reeds in werking is gesteld. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. In lid 2 wordt de hoogte van de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering in het geval van recidive geregeld.

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Dit artikel geldt alleen voor de WWB omdat tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de IOAZ en IOAW niet wordt genoemd.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een afstemming.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • *een onverantwoorde besteding van vermogen;

    * geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    * het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In lid 2 is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de afstemming. Bij de vaststelling van de duur van de afstemming dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid om af te wijken van de duur en/of de hoogte van de afstemming op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Lid 3 handelt over het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden hetgeen een gedraging is welke strijd oplevert met art. 9 van de wet. In artikel 9 van de wet wordt immers het behouden van arbeid niet genoemd als verplichting. Ook in artikel 18 lid 2 van de wet wordt, anders dan in artikel 14 Abw, zoals dat luidde op 31-12-2003, het behouden van arbeid niet als verwijtbare gedraging benoemd. Niettemin is het verwijtbaar niet behouden van arbeid een op grond van artikel 18 lid 2 van de wet te sanctioneren gedraging, omdat het een vorm van tekortschietend besef betreft van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (zie CRvB 13-06-2006, nr. 05/4350 WWB).

Lid 4 bepaalt dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een verlaging krijgt op de uitkering, welke direct gerelateerd is aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt met 20% afgestemd voor de duur dat de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5 x de toepasselijk geldende bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlagingen inclusief vt). Onder omstandigheden moet de interingsnorm worden verhoogd wanneer sprake is van hoge woonkosten. Daarnaast kan er aanleiding zijn om rekening te houden met substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Uitspraak CRvB van 06-03-2007, 06/486 NABW.

Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van de jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoort dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval te worden afgewezen.

Lid 5 heeft betrekking op de bijzondere bijstand. Op grond van artikel 55 van de wet kan het college een individuele verplichting opleggen die verband houdt met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand. Ten aanzien van de bijzondere bijstand kan de bestedingsverplichting worden opgelegd. Dit houdt in dat de bijstand moet worden aangewend voor het doel waarvoor zij wordt verstrekt. Indien belanghebbende de bestedingsverplichting niet nakomt kan het college met toepassing van de afstemmingsverordening de bijstand verlagen. Grondslag hiervoor is artikel 18 lid 2 van de wet wegens het niet nakomen van de op grond van artikel 55 van de wet opgelegde bestedingsverplichting.

In lid 6 worden de hoogte en de duur van de afstemming in het geval van recidive geregeld.

Lid 7

De Centrale Raad van Beroep heeft uitgesproken dat het verlagen van bijzondere bijstand op de grond dat de belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en door dat gedrag een beroep op bijzondere bijstand heeft moeten doen, bij verordening geregeld moet worden (CRvB 2 maart 2010, LJN: BL7308). Is in de verordening daarin niet voorzien, dan ontbreekt de mogelijkheid om op grond van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een afstemming op teleggen op de bijzondere bijstand. Doortoevoeging van deze bepaling aan dit artikel is nu geregeld dat de bijzondere bijstand kan worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen de bijstand dan wel de uitkering afstemmen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de (mogelijke) belemmeringen bij de uitvoering van de wet. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ.

In artikel 18, tweede lid van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het afstemmen van de bijstand. De bijstand kan dus nietwordenafgestemd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet, IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht mogelijk om de bijstand af te stemmenwegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, derde lid, van deze verordening).

Bij het afstemmen van de bijstand of de uitkering in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

In lid 1 en 2 wordt onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedraging; hetgeen leidt tot differentiatie van de hoogte van de afstemming. Daarbij is rekening gehouden met het psychische of fysieke effect dat het gedrag zal hebben op leden van het college of ambtenaren.

Gedragingen uit de categorieën a en b en kunnen leiden tot het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering met 30% gedurende een maand. Met een afstemming van 100%gedurende een maand in verband met gedragingen uit de categorieën c, d, e of f wordt de ernst en het effect van die gedragingen tot uitdrukking gebracht.

Dit komt ook tot uitdrukking in het geval er sprake is van recidive (lid 3, 4 en 5).

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de belanghebbende en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie (leedtoevoeging, vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van een ongewenste toestand en/of gedraging.

Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden.

In het kader van de WWB heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970) - kort samengevat - expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.

In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener bewegingbij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, lid 2 van de wet is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.

De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld.

Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft.

In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een afstemming met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid.

In dit verband zij tot slot enerzijds vermeld, dat de gemeente Bergen beschikt over een Agressieprotocol waarin nadere regels zijn opgesteld hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.

Anderzijds dat het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering geheel los staat van het doen van aangifte bij de politie. Het college stemt de bijstand dan wel de uitkering af en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie.

Artikel 15 Oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand dan wel de uitkering

Als gevolg van de wetswijziging dient artikel 15 van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2012 te worden gewijzigd. Het gewijzigde artikel 15 van genoemde verordening vormt voor het college de juridische grondslag voor het opstellen van aanvullende beleidsregels.

Van de bevoegdheid tot het opstellen van aanvullende beleidsregels, zoals die uit de WWB per 1 januari 2013, alsmede uit de flankerende wetgeving zoals de Awb voortvloeit, maakt het college gebruik. De beleidsregels zijn voor die categorieen geactualiseerd op basis van voortschrijdend inzicht en aangepast aan recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. De beleidsregels zijn opgesteld in nauwe samenwerking met de regiogemeenten.

Een andere wijziging met betrekking tot de fraudewet is de herinvoering van het boetestelsel. Dit betekent dat er nieuw boetebeleid moet worden ontwikkeld en een nieuwe verordening bestuurlijke boete bij recidive moet worden opgesteld. Deze worden in nauwe samenwerking met de regiogemeenten opgesteld en t.z.t. aan de raad aangeboden.

Artikel 16 Onvoorziene gevallen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 17 Overgangsbepaling

Al naar gelang de omstandigheden kunnen bepalingen van deze verordening voor de belanghebbende gunstiger of ongunstiger uitpakken. Afstemmingswaardige gedragen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2012 worden beoordeeld op basis van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2010, zoals vastgesteld op 9 december 2010. Deze wordt ingetrokken per 1 juli 2011, tenzij de bepalingen uit de huidige verordening gunstiger zijn.

Artikel 18 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting