Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009

Geldend van 01-12-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009

De raad van de gemeente Bergen op Zoom;

overwegende dat de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004 aanpassing behoeft;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2008, nummer RVB08-0160;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, sub c juncto artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009 vast te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde

    betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      zorgbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp, zoals verzorging in een bejaardentehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

    • c.

      woonkosten:

      - indien het een huurwoning betreft de in aanmerking te nemen huishuur in het kader van de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien het een eigen woning betreft, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de vanwege het in eigendom hebben van de woning zakelijke lasten alsmede een door of namens het college nader vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2.

  • 1. Voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande als bedoeld in artikel 4, sub a van de wet;

    • b.

      alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, sub b van de wet;

    • c.

      gehuwden als bedoeld in artikel 3 van de wet.

  • 3. Bij gehuwden geldt het leeftijdscriterium als bedoeld in het eerste lid voor beiden.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Alleenwonende alleenstaande (ouder)

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1 van deze verordening.

Artikel 4. Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)

  • 1. De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verhoogd met een toeslag die is bepaald op de helft van het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1 van deze verordening.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1 van deze verordening, indien de woning wordt bewoond met een ander of die in de woning van een ander woont en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 3. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

      

    a.  een niet ten laste komend kind jonger dan 21 jaar, dat over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 21, sub a van de wet;

    b.  een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten  en over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 21, sub a van de wet; Onder “inkomen” wordt mede begrepen het inkomen dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 bij de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten;

    c.  een bloedverwant in de eerste of tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte tussen één van deze bloedverwanten en de alleenstaande of de alleenstaande ouder.

  • 4. In afwijking van lid 1 wordt geen toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 2 van de wet verleend, indien die ander de niet-rechthebbende echtgenoot of daarmee gelijkgestelde is en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren ontvangt.

  • 5. Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor een inkomensvoorziening een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 5. Niet alleenwonende gehuwden

  • 1. De norm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen, wordt verlaagd met de helft van het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 2. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld.

  • 3. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • a.

      een niet ten laste komend kind jonger dan 21 jaar, dat over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 21, sub a van de wet;

    • b.

      een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 21, sub a van de wet; Onder “inkomen” wordt mede begrepen het inkomen dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 bij de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten;

    • c.

      een bloedverwant in de eerste of tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte tussen één van deze bloedverwanten en één van de gehuwden.

  • 4. Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor bijstand een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 6. Geen woonkosten

  • 1. Geen toeslag wordt verstrekt aan de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen als hij/zij geen woonkosten verschuldigd is.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing op de alleenstaande en de alleenstaande ouder die inwonend is bij zijn ouder(s).

  • 3. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag als zij geen woonkosten verschuldigd zijn.

Artikel 7. vervallen

Artikel 8. vervallen

Artikel 9. Cumulatie van verlagingen

De maximale verlaging als bedoeld in dit hoofdstuk bedraagt voor gehuwden het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 10.

De bepalingen in deze verordening laten de toepassing van artikel 18, lid 1 van de wet onverlet indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11.

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009”.

Artikel 12.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 14.

De “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004”, vastgesteld in de openbare vergadering van 17 december 2003, vervalt op 1 januari 2009.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 27 november 2008.

De griffier
De voorzitter

Algemene toelichting

De Wet werk en bijstand bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld.

Middels een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van algemene bijstand versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

De volgende uitgangspunten liggen hieraan ten grondslag:

  • -

    een zodanige vereenvoudiging van de normering dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum worden beperkt;

  • -

    het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan.

    De verordening kan er dus niet toe leiden, dat complementair aan andere voorzieningen, waarvoor de rijks-overheid al normen heeft gesteld, bijstand wordt verleend;

  • -

    het beginsel van ‘’werk boven uitkering’’ dient ook in de verordening zijn weerklank te vinden;

  • -

    uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

Verder schrijft de Wet werk en bijstand voor, dat de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen wordt gesteld op de maximale toeslag. Reden hiervoor is dat deze categorieën van personen in een situatie verkeren waarin zij, in het algemeen, de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen.

Voor schoolverlaters en alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar is verder voorgeschreven dat in de verordening niet gelijktijdig van de in de artikelen 28 en 29 van de Wet werk en bijstand gebruik gemaakt mag worden.

Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende onderdelen aan voormelde uitgangspunten getoetst:

  • a)

    forfaitaire toeslagen / verlagingen dan wel concrete toeslagen / verlagingen;

  • b)

    wel of geen nadere bepalingen bij specifieke woonsituaties;

  • c)

    schoolverlaters wel of niet tijdelijk een lagere norm of toeslag;

  • d)

    alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar wel of niet een lagere toeslag;

  • e)

    wel of geen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar;

  • f)

    minimaliseren van ongewenste situaties.

Ad a

De schaalvoordelen concreet berekenen en toerekenen aan de hoogte van de toeslag is uiterst arbeidsintensief, niet te handhaven en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde bijstandsnormen forfaitair zijn vastgesteld.

Gelet op de uitvoerbaarheid is gekozen voor de forfaitaire variant.

Eenvoudig en duidelijk voor belanghebbenden is een onderscheid te maken tussen degene die alleen woont en degene die niet alleen woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de wet zelf past een percentage van 50% van de maximale toeslag of verlaging voor belanghebbenden die niet alleen wonen. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening.

Ad b

In artikel 27 van de Wet werk en bijstand is de bevoegdheid neergelegd om de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbenden lagere algemene bestaanskosten hebben. Dit kan het geval zijn bij krakers of personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Om te voorkomen dat belanghebbenden zonder woonkosten net zo veel of zelfs nog meer ontvangen dan belanghebbenden die weliswaar de woonkosten delen, maar toch een substantieel deel zelf moeten voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen.

Ad c

Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het is niet de bedoeling, dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid te aanvaarden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘’werk boven inkomen’’.

De norm voor een alleenstaande is al hoger dan de voordien verkregen toelage studiefinanciering. Als dan ook nog een toeslag op de norm wordt verleend, zal de prikkel om te werken verder afnemen.

Ad d

Al bij de Algemene bijstandswet werd gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar lager vast te stellen om zo - gelet op de hoogte van de minimum jeugdlonen - de arbeidsprikkel te handhaven.

Ad e

Geen gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheden (artikelen 26 t/m 28 Wet werk en bijstand) voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten.

Wanneer het niet toepassen van deze verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, blijft de bevoegdheid bestaan om op grond van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand de bijstand lager vast te stellen.

Ad f

Er zijn situaties denkbaar dat toepassing van de regeling kan leiden tot onbillijkheden, te denken valt aan:

  • -

    de inwoning bij iemand die zorgbehoevend is;

  • -

    de inwoning van kinderen met studiefinanciering of niet ten lasten komende kinderen jonger dan 21 jaar met een gering inkomen.

Net als in het verleden wordt de maximale toeslag ingeval van inwoning bij een zorgbehoevende gehandhaafd.

Er is sprake van een onvrijwillige situatie en voor de maatschappij worden diverse kosten bespaard doordat opname in een verzorgingstehuis achterwege blijft.

De gevolgen voor het gezinsinkomen bij kinderen met studiefinanciering of bij niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar met een laag eigen inkomen zijn wel reden om nadere bepalingen vast te stellen.

De hoogte van bijstandsuitkeringen voor 18-jarigen t/m 20-jarigen is dermate laag, dat feitelijk geen bijdrage verlangd kan worden. Het is dan ook bezwaarlijk te stellen dat een gezin schaalvoordelen heeft doordat kosten gedeeld zouden kunnen worden. Het gezinsinkomen (met name bij alleenstaande ouders) zou dan met enkele honderden euro’s per maand dalen, hetgeen niet billijk is. De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd.

Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind.

Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 21, onder a van de Wet werk en bijstand (correspondeert met 50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld. Toetsing aan dit bedrag is helder en uitvoerbaar.

Als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening doen zich geen negatieve inkomenseffecten voor.

Algemene toelichting met ingang van 1 december 1020

 

De Wet werk en bijstand kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van rijks-normen en gemeentelijke toeslagen en verlagingen. De Wet werk en bijstand bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de rijksnorm wordt vastgelegd in een verordening.

Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld.

 

De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen gehuwden of daaraan gelijkgestelden, alleenstaande ouders en alleenstaanden.

De rijksnormen voor personen van 27 tot 65 jaar zijn: a.  voor gehuwden                      100 % van het netto minimumloon; b.  voor alleenstaande ouders      70 % van het netto minimumloon; c.  voor alleenstaanden                50 % van het netto minimumloon. Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling,

dat de belanghebbende de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is,

kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon mag bedragen.

 

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren in werking getreden.

Doelstelling van deze nieuwe wet is jongeren te laten werken of leren, of een combinatie van beide. Hiermee wordt een duurzame en substantiële arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar bevorderd en verhoogd.

Met de Wet investeren in jongeren (WIJ) werd de algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

voor jongeren onder 27 jaar afgeschaft.

Op grond van het overgangsrecht bleven jongeren die op 30 september 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, nog tot uiterlijk 1 juli 2010 onder het regiem van de WWB vallen.

Per 1 juli 2010 geldt de WIJ ook voor deze jongeren.

 

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1.

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2.

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is.

De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Voor gehuwden geldt, dat beiden ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan 65 jaar. Dit betekent, dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen op grond van artikel 21 van de Wet werk en bijstand.

Geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden in de artikelen 26 t/m 28 van de Wet werk en bijstand voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Indien dit leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, vindt toepassing van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand plaats.

Met ingang van 1 december 2010: Personen jonger dan 27 jaar hebben per 1 juli 2010 geen recht meer op algemene bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud

Artikel 3.

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a van de Wet werk en bijstand recht op de maximale toeslag.

De alleenstaande ouder wordt geacht een alleenwonende ouder te zijn, indien naast hem/haar slechts ten laste van hem/haar komende kinderen in de woning verblijven (d.w.z. kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt).

Indien in de woning naast de alleenstaande ouder ook een kind van 18 jaar of ouder woonachtig is, is dit artikel op de alleenstaande ouder niet van toepassing. In een dergelijk geval dient op grond van artikel 4 van de verordening te worden bepaald welke toeslag voor deze alleenstaande ouder geldt.

Artikel 4.

Bij de vaststelling van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is de wetgever ervan uitgegaan, dat belanghebbenden maximale schaalvoordelen genieten door kosten van het bestaan met anderen te kunnen delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend.

Het is onmogelijk om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen. Als uitgangspunt is gekozen voor een forfaitaire toeslag van de helft van de maximale toeslag in situaties waarbij belanghebbenden kosten kunnen delen.

Bij belanghebbenden die als kostgever of (onder)verhuurder de woning bewonen met een kostganger of een onderhuurder wordt aangenomen, dat de inkomsten hieruit van voldoende omvang zijn om rekening mee te houden bij de vaststelling van de toeslag. De kostgever of (onder)verhuurder wordt geacht de kosten te kunnen delen.

Bij twee kostgangers en/of onderhuurders worden de inkomsten van de tweede kostganger of onderhuurder volledig op de uitkering in mindering gebracht op basis van artikel 33, lid 4 van de Wet werk en bijstand.

Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren. Om dan voor bijstand in aanmerking te komen dient een beroep op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 te worden gedaan.

Onderhuurders, kostgangers, kamerhuurders, of inwonende verdienende kinderen met eigen inkomsten worden geacht kosten te kunnen delen. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt, kosten van verwarming en verlichting worden gedeeld. Bepalend is of kosten kunnen worden gedeeld.

De gevolgen voor de toeslag bij kinderen met studiefinanciering of bij niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar met een laag eigen inkomen dienen echter wel te worden beperkt.

De hoogte van bijstandsuitkeringen voor 18-jarigen t/m 20-jarigen is dermate laag, dat feitelijk geen bijdrage verlangd kan worden. Het is dan ook bezwaarlijk te stellen, dat kosten gedeeld kunnen worden. De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd. Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind.

Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 21, onder a van de Wet werk en bijstand (correspondeert met 50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld.

Met ingang van 1 december 2010

Het gewijzigde artikel 4, lid 3, onderdelen a en b betreft het herstellen van een omissie, waarmee dit onderdeel in overeenstemming is gebracht met artikel 5, lid 3 van de verordening. Onderdeel c betreft het voormalige lid 4.

De gevolgen voor de toeslag bij kinderen met studiefinanciering of bij niet ten laste komende kinderen jonger dan

21 jaar met een laag eigen inkomen dienen echter wel te worden beperkt.

De hoogte van de inkomensvoorzieningsnorm voor 18-jarigen t/m 20-jarigen is dermate laag, dat feitelijk geen bijdrage verlangd kan worden. Het is dan ook bezwaarlijk te stellen, dat kosten gedeeld kunnen worden.

De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd. Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind.

Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 21, onder a van de Wet werk en bijstand (correspondeert met  50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld.

 

Artikel 4, lid 4 is gelijkluidend aan het voormalige artikel 4, lid 3.

Bijzonder is de situatie bij gehuwden of daarmee gelijkgestelden waarbij een van de partners de leeftijd van

27 jaar nog niet heeft bereikt en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangt. Sprake is dan van een niet-rechthebbende partner.

De bijstandsgerechtigde wordt in een dergelijk geval als alleenstaande (ouder) aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de jongere partner in het kader van de Wet investeren in jongeren. Voor de WIJ is de partner van 27 jaar en ouder in dit geval de niet-rechthebbende partner.

De norm voor de bijstandsgerechtigde partner zou in een dergelijke situatie gelijk zijn aan die voor een alleen-staande (ouder) die kosten kan delen met een ander (= recht op een halve toeslag). Voor de jongere partner geldt bij de WIJ hetzelfde.

Onder inkomen verstaat artikel 7 van de WIJ inkomen als bedoeld in artikel 32, lid 1 en lid 2 en artikel 33, lid 1

tot en met 3 van de WWB. Algemene bijstand is hieronder niet begrepen. Artikel 28, lid 4 van de WIJ voorziet

wat betreft de korting van algemene bijstand op de inkomensvoorziening in het kader van de WIJ slechts in

de situatie van gehuwden met ten laste komende kinderen. Ter voorkoming van een gezamenlijk inkomen hoger dan de reguliere norm voor gehuwden is het bepaalde in lid 4 opgenomen.

 

Artikel 5.

De criteria voor het verlagen van de norm voor gehuwden zijn dezelfde als vermeld in artikel 4 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van de helft van het in de wet genoemde maximumbedrag (in specifieke omstandigheden de maximale toeslag).

Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor gehuwden van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.

Artikel 6.

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte.

Artikel 7. Vervallen met ingang van 1 december 2010 met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2010

Gesteld kan worden, dat schoolverlaters gedurende een reeks van jaren gewend zijn aan een laag inkomensniveau. Het enkele feit van beëindiging van de studie leidt niet tot een zodanige wijziging in hun omstandigheden, dat de noodzakelijke bestaankosten daardoor in aanzienlijke mate hoger zouden moeten worden gesteld dan ten tijde van de studie.

Gelet hierop alsmede op de stimulerende werking die het lagere inkomensniveau kan hebben op werkaanvaarding, is het gerechtvaardigd gebruik te maken van de bevoegdheid de uitkering voor schoolverlaters gedurende een half jaar te verlagen.

Artikel 8. Vervallen met ingang van 1 december 2010 met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2010

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is.

Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en echtparen waarvan één of beide partners 21 of 22 jaar zijn.

Artikel 9.

De anticumulatie bepaling is wettelijk verplicht. In bepaalde situaties zou het mogelijk zijn, dat meerdere verlagingen voorkomen.

Artikel 10.

Op grond van artikel 18, lid 1 van de Wet werk en bijstand wordt de bijstand afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Door het opnemen van dit artikel wordt het individualiseringsprincipe ook in het toeslagen- en verlagingenbeleid tot uitdrukking gebracht. Te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind geen woonkosten hebben.

Als beide partners in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar vallen, wordt de norm verlaagd met het in artikel 25, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag. Bij een partner in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar en de andere partner jonger dan 21jaar wordt de (jongeren)norm niet verlaagd. Laatstgenoemde gehuwden beschikken dan over een hogere norm. In een dergelijke uitzonderlijke situatie kan dan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot individualiseren en de betreffende (jongeren)norm lager vast te stellen. De rechtsgrond hiervoor is artikel 30, lid 4 van de Wet werk en bijstand.