Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren 2009

Geldend van 01-10-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren 2009

De raad van de gemeente Bergen op Zoom;

overwegende dat het verlagen of verhogen van de norm voor bepaalde categorieën jongeren en onder welke voorwaarden bij verordening dient te worden vastgesteld;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 juli 2009, nummer RVB09-0092;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 12, lid 1, sub e juncto artikel 35 van de Wet investeren in jongeren;

BESLUIT:

de Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren 2009 vast te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      inkomensvoorziening: de inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 24 van de wet;

    • c.

      zorgbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp, zoals verzorging in een bejaardentehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

    • d.

      woonkosten:

      • -

        indien het een huurwoning betreft (een deel van) de in aanmerking te nemen huishuur in het kader van de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien het een eigen woning betreft, (een deel van) de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de vanwege het in eigendom hebben van de woning zakelijke lasten alsmede een door of namens het college nader vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2.

  • 1. Voor belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar aan wie een inkomensvoorziening wordt verstrekt, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande als bedoeld in artikel 4 van de wet;

    • b.

      alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4 van de wet;

    • c.

      gehuwden als bedoeld in artikel 3 van de wet.

  • 3. Bij gehuwden geldt het leeftijdscriterium als bedoeld in lid 1 voor beiden.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Alleenwonende alleenstaande (ouder)

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening.

Artikel 4. Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)

  • 1. De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verhoogd met een toeslag die is bepaald op de helft van het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8 van deze verordening, indien de woning wordt bewoond met een ander of die in de woning van een ander woont en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 3. In afwijking van lid 1 wordt geen toeslag als bedoeld in artikel 30, lid 2 van de wet verleend, indien die ander de niet-rechthebbende echtgenoot of daarmee gelijkgestelde is en algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt.

  • 4. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een bloedverwant in de eerste of tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte tussen één van deze bloedverwanten en de alleenstaande of de alleenstaande ouder.

  • 5. Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor financiële ondersteuning een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 5. Niet alleenwonende gehuwden

  • 1. De norm voor gehuwden in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander hun hoofdverblijf hebben en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen, wordt verlaagd met de helft van het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 2. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld.

  • 3. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een bloedverwant in de eerste of tweede graad waarbij sprake is van zorgbehoefte tussen één van deze bloedverwanten en één van de gehuwden.

  • 4. Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor financiële ondersteuning een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 6. Geen woonkosten

  • 1. Geen toeslag wordt verstrekt aan de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen als hij/zij geen woonkosten verschuldigd is.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing op de alleenstaande en de alleenstaande ouder die inwonend is bij zijn ouder(s).

  • 3. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag als zij geen woonkosten verschuldigd zijn.

Artikel 7. Schoolverlaters

  • 1. Geen toeslag wordt verleend aan de schoolverlater gedurende een periode van een half jaar na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding waarbij aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. Indien één van de gehuwden schoolverlater is, wordt de norm voor gehuwden verlaagd met de helft van het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag gedurende een periode van een half jaar na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding waarbij aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien beide gehuwden tegelijkertijd schoolverlater zijn, wordt de norm voor gehuwden verlaagd met het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. Lid 2 is niet van toepassing, indien één van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft en de rechtheb- bende partner 21 of 22 jaar is en geen ten laste komende kinderen heeft.

  • 4. De periode als bedoeld in lid 1 en lid 2 vangt aan met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering dan wel een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

Artikel 8. Alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar

Geen toeslag wordt verleend aan de alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar.

Artikel 9. Cumulatie van verlagingen

De maximale verlaging als bedoeld in dit hoofdstuk bedraagt voor gehuwden het in artikel 30, lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 10. Hardheidsclausule

Door of namens het college van burgemeester en wethouders wordt in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren 2009”.

Artikel 12. Ingangsdatum

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 24 september 2009.

De griffier
De voorzitter

Algemene toelichting

De Wet investeren in jongeren bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm alsmede de voorwaarden waaronder, wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld.

Met een verordening wordt beoogd de rechtszekerheid van de burger te vergroten.

Middels een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van een inkomensvoorziening versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

De volgende uitgangspunten liggen hieraan ten grondslag:

  • -

    een zodanige vereenvoudiging van de normering dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum worden beperkt;

  • -

    het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    het beginsel van ‘’werk boven uitkering’’ dient ook in de verordening zijn weerklank te vinden;

  • -

    uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

Verder schrijft de Wet investeren in jongeren voor, dat de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen wordt gesteld op de maximale toeslag. Reden hiervoor is dat deze categorieën van personen in een situatie verkeren waarin zij, in het algemeen, de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen.

Voor schoolverlaters en alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar is verder voorgeschreven dat in de verordening niet gelijktijdig van de in de artikelen 33 en 34, lid 1 van de Wet investeren in jongeren gebruik gemaakt mag worden.

Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende onderdelen aan voormelde uitgangspunten getoetst:

  • a)

    forfaitaire toeslagen / verlagingen dan wel concrete toeslagen / verlagingen;

  • b)

    wel of geen nadere bepalingen bij specifieke woonsituaties;

  • c)

    schoolverlaters wel of niet tijdelijk een lagere norm of toeslag;

  • d)

    alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar wel of niet een lagere toeslag;

  • e)

    wel of geen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar;

  • f)

    minimaliseren van ongewenste situaties.

Ad a

De schaalvoordelen concreet berekenen en toerekenen aan de hoogte van de toeslag is uiterst arbeidsintensief, niet te handhaven en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde uitkeringsnormen forfaitair zijn vastgesteld.

Gelet op de uitvoerbaarheid is gekozen voor de forfaitaire variant.

Eenvoudig en duidelijk voor belanghebbenden is een onderscheid te maken tussen degene die alleen woont en degene die niet alleen woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de wet zelf past een percentage van 50% van de maximale toeslag of verlaging voor belanghebbenden die niet alleen wonen. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening.

Ad b

In artikel 32 van de Wet investeren in jongeren is de bevoegdheid neergelegd om de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbenden lagere algemene bestaanskosten hebben. Dit kan het geval zijn bij krakers of personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Om te voorkomen dat belanghebbenden zonder woonkosten net zo veel of zelfs nog meer ontvangen dan belanghebbenden die weliswaar de woonkosten delen, maar toch een substantieel deel zelf moeten voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen.

Ad c

Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Het is niet de bedoeling, dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid te aanvaarden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘’werk boven inkomen’’.

De norm voor een alleenstaande is al hoger dan de voordien verkregen toelage studiefinanciering. Als dan ook nog een toeslag op de norm wordt verleend, zal de prikkel om te werken verder afnemen.

Ad d

In het kader van de bijstandswetgeving wordt ook gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar lager vast te stellen om zo - gelet op de hoogte van de minimum jeugdlonen - de arbeidsprikkel te handhaven.

Ad e

Geen gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijzondere bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten.

Ad f

Er zijn situaties denkbaar dat toepassing van de regeling kan leiden tot onbillijkheden, zoals de inwoning bij iemand die zorgbehoevend is. Net als bij de Wet werk en bijstand wordt de maximale toeslag verstrekt ingeval van inwoning bij een zorgbehoevende. Er is sprake van een onvrijwillige situatie en voor de maatschappij worden diverse kosten bespaard doordat opname in een verzorgingstehuis achterwege blijft.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1.

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2.

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een inkomensvoorziening de verordening van toepassing is.

De indeling is gebaseerd op de Wet investeren in jongeren. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Voor gehuwden geldt, dat beiden aan dit leeftijdscriterium dienen te voldoen. Dit betekent, dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen ingevolge artikel 26, sub b, artikel 27, sub b en artikel 28, lid 1, sub d en lid 2, sub d van de Wet investeren in jongeren.

Geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden in de artikelen 26 t/m 28 van de Wet investeren in jongeren voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar.

Artikel 3.

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 35, lid 2, onder a van de Wet investeren in jongeren recht op de maximale toeslag.

De alleenstaande ouder wordt geacht een alleenwonende ouder te zijn, indien naast hem/haar slechts ten laste van hem/haar komende kinderen in de woning verblijven (d.w.z. kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt).

Onder verwijzing naar artikel 2 wordt voor alle duidelijkheid nog opgemerkt, dat de norm voor een alleenstaande (ouder) in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar niet met een toeslag kan worden verhoogd.

Artikel 4.

Bij de vaststelling van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is de wetgever ervan uitgegaan, dat belanghebbenden maximale schaalvoordelen genieten door kosten van het bestaan met anderen te kunnen delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend.

Het is onmogelijk om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen. Als uitgangspunt is gekozen voor een forfaitaire toeslag van de helft van de maximale toeslag in situaties waarbij belanghebbenden kosten kunnen delen.

Bijzonder is de situatie bij gehuwden of daarmee gelijkgestelden waarbij een van de partners 27 jaar of ouder is en algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt. Sprake is dan van een niet-rechthebbende partner. De jongere wordt in een dergelijk geval als alleenstaande (ouder) aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de andere partner in het kader van de WWB. Voor de WWB is de jongere in dit geval de niet-rechthebbende partner.

De norm voor de jongere zou in een dergelijke situatie gelijk zijn aan die voor een alleenstaande (ouder) die kosten kan delen met een ander (= recht op een halve toeslag). Voor de bijstandsgerechtigde partner geldt bij de WWB hetzelfde.

Onder inkomen verstaat artikel 7 van de wet inkomen als bedoeld in artikel 32, lid 1 en lid 2 van de WWB. Algemene bijstand is hieronder niet begrepen. Artikel 28, lid 4 van de wet is slechts van toepassing op gehuwden met ten laste komende kinderen. Ter voorkoming van een gezamenlijk inkomen hoger dan de reguliere norm voor gehuwden is het bepaalde in lid 3 opgenomen.

Bij belanghebbenden die als kostgever of (onder)verhuurder de woning bewonen met een kostganger of een onderhuurder wordt aangenomen, dat de inkomsten hieruit van voldoende omvang zijn om rekening mee te houden bij de vaststelling van de toeslag. De kostgever of (onder)verhuurder wordt geacht de kosten te kunnen delen.

Bij twee kostgangers en/of onderhuurders worden de inkomsten van de tweede kostganger of onderhuurder volledig op de uitkering in mindering gebracht op basis van artikel 7 van de Wet investeren in jongeren juncto artikel 32, lid 1, sub a van de Wet werk en bijstand.

Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren. Om dan voor financiële ondersteuning in aanmerking te komen dient een beroep op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 te worden gedaan. Indien verlening van bijstand als zelfstandige plaatsvindt, zijn op grond van artikel 78f, lid 2 van de Wet werk en bijstand de normen van de Wet investeren in jongeren van toepassing.

Onderhuurders, kostgangers of kamerhuurders worden geacht kosten te kunnen delen. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt, kosten van verwarming en verlichting worden gedeeld. Bepalend is of kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 5.

De criteria voor het verlagen van de norm voor gehuwden zijn dezelfde als vermeld in artikel 4 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van de helft van het in de wet genoemde maximumbedrag (in specifieke omstandigheden de maximale toeslag).

Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor gehuwden van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.

Onder verwijzing naar artikel 2 wordt voor alle duidelijkheid nog opgemerkt, dat bij een verlaging van de norm voor gehuwden vanwege het kunnen delen van woonkosten beide partners aan het leeftijdscriterium van 21 jaar tot en met 26 jaar dienen te voldoen.

Artikel 6.

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de inkomensvoorziening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte.

Artikel 7.

Gesteld kan worden, dat schoolverlaters gedurende een reeks van jaren gewend zijn aan een laag inkomensniveau. Het enkele feit van beëindiging van de studie leidt niet tot een zodanige wijziging in hun omstandigheden, dat de noodzakelijke bestaankosten daardoor in aanzienlijke mate hoger zouden moeten worden gesteld dan ten tijde van de studie.

Gelet hierop alsmede op de stimulerende werking die het lagere inkomensniveau kan hebben op werkaanvaarding, is het gerechtvaardigd gebruik te maken van de bevoegdheid de norm van de inkomensvoorziening voor school-verlaters gedurende een half jaar te verlagen.

Artikel 8.

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op een aanvullende inkomensvoor-ziening kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is. Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en echtparen waarvan één of beide partners 21 of 22 jaar zijn.

Artikel 9.

De anticumulatie bepaling is wettelijk verplicht. In bepaalde situaties zou het mogelijk zijn, dat meerdere verlagingen voorkomen.

Artikel 10.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12.

Op de jongere die op de dag voor de datum van inwerkingtreding van de Wet investeren in jongeren algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt, blijft de Wet werk en bijstand van toepassing tot het tijdstip waarop die jongere zijn recht op algemene bijstand verliest, met dien verstande dat die jongere in ieder geval op 1 juli 2010 het recht op algemene bijstand verliest.

Gedurende voormelde periode dat de jongere het recht op algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand behoudt, is de Wet investeren in jongeren geen voorliggende voorziening in het kader van de uitvoering van de Wet werk en bijstand.