Regeling vervallen per 04-06-2014

Verordening op de heffing en de invordering van een bouwgrondbelasting van onroerend goed gelegen in het bestemmingsplan Centrum Beuningen te Beuningen.

Geldend van 27-11-1990 t/m 03-06-2014

Intitulé

Verordening op de heffing en de invordering van een bouwgrondbelasting van onroerend goed gelegen in het bestemmingsplan Centrum Beuningen te Beuningen.

De raad van de gemeente Beuningen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 juli 1990;

gelet op de artikelen 272, letter c en 274 van de gemeentewet;

B E S L U I T:

vast te stellen de volgende Verordening op de heffing en de invordering van een bouwgrondbelasting van onroerend goed gelegen in het bestemmingsplan Centrum Beuningen te Beuningen.

Aard en voorwerp van de belasting.

Artikel 1

  • 1.

    Onder de naam van "Bouwgrondbelasting bestemmingsplan Centrum Beuningen" wordt in de vorm van een heffing ineens, een belasting geheven van de op de bij deze Verordening behorende en gewaarmerkte bestemmingsplankaart in rood, blauw en geel gearceerd aangegeven onroerende goederen welke geschikt of beter geschikt voor bebouwing zijn geworden of in een voordeliger positie zijn komen te verkeren door voorzieningen van openbaar nut welke door of met medewerking van de gemeente zijn getroffen ten behoeve van het bestemmingsplan Centrum Beuningen.

  • 2.

    De voorzieningen van openbaar nut als bedoeld in het eerste lid omvatten

    • a.

      het verwerven of beschikbaar stellen van onroerend goed;

    • b.

      het verrichten van grondwerk;

het ophogen en egaliseren van terreinen met inbegrip van eventuele cunetten ten behoeve van wegaanleg;

  • c.

    de aanleg, verbetering en reconstructie van:

    • -

      wegen en pleinen;

    • -

      parkeerhavens, parkeerstroken en parkeerterreinen;

    • -

      trottoirs, wandel- en rijwielpaden;

  • d.

    de aanleg en reconstructie van riolering, met inbegrip van de daarvoor nodige grondwerken, funderingen, putten en kolken;

  • e.

    de aanleg en reconstructie van plantsoenen en andere groenvoorzieningen met inbegrip van sierende elementen, welke rechtstreeks voortvloeien uit de juiste uitvoering van een verzorgd bestemmingsplan;

  • f.

    de aanleg en reconstructie van lichtmasten en brandkranen met de nodige aansluitingen.

Artikel 2

  • 1. De belasting wordt geheven van degene, die van het onroerende goed als bedoeld in artikel 1, het genot heeft krachtens zakelijk recht.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens zakelijk recht aangemerkt hij die op 1 januari 1988 of op 1 januari van het belastingjaar, indien het eerste lid van artikel 7 toepassing heeft gevonden, als zodanig bij het kadaster bekend staat, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende krachtens zakelijk recht was.

Artikel 3

  • 1.

    De grondslag waarnaar de belasting wordt geheven is:

    • a.

      voor onroerende goederen welke voor bebouwing bestemd zijn:

het aantal vierkante meters classificatie-oppervlakte;

b.voor onroerende goederen, waarop gerekend naar het tijdstip van inwerkingtreding der Verordening reeds bebouwing heeft plaatsgevonden dan wel met bebouwing een aanvang is gemaakt:

het aantal vierkante meters vloeroppervlakte van het gebouwde onroerende goed, gerekend naar voltooide toestand, vermenigvuldigd met een liggingsfactor als bedoeld in artikel 4 en een bestemmingsfactor als bedoeld in artikel 5:

  • 2.

    Onder classificatie-oppervlakte wordt verstaan de vloeroppervlakte van de geprojecteerde bebouwing van elk voor bebouwing bestemd onroerend goed, vermenigvuldigd met een liggingsfactor als bedoeld in artikel 4 en een bestemmingsfactor als bedoeld in artikel 5.

  • 3.

    De vloeroppervlakte bedoeld in de vorige leden wordt bepaald door vermenigvuldiging van de gevellengte van de toegelaten c.q. gerealiseerde bebouwing met de toegestane c.q. gerealiseerde bouwdiepte en het aantal toegestane c.q. gerealiseerde bouwlagen, een en ander overeenkomstig het bestemmingsplan, c.q. de feitelijke situatie.

Artikel 4

De liggingsfactor voor de onroerende goederen op de bij deze Verordening behorende gewaarmerkte kaart aangegeven als:

I.= 0,6

II. = 0,5

Bestemmingsfactor

Artikel 5

Als bestemmingsfactor wordt voor de in artikel 3, lid 1, sub a en b, vermelde onroerende goederen, met winkelbestemming de factor 1 aangehouden, voor de begane grond en de factor 0,6 voor de overige bouwlagen.

Artikel 6

  • 1. De belasting bedraagt voor elke volle vierkante meter van de heffingsgrondslag van het onroerend goed als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b f. 97,53 inclusief de wettelijk verschuldigde omzetbelasting;

  • 2a. Het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde belastingbedrag is met betrekking tot onroerende goederen, waarvoor op andere wijze dan door belastingheffing een bijdrage in de kosten van de in artikel 1 genoemde voorzieningen aan de gemeente is of wordt voldaan, verminderd met die bijdrage.

    • b.

      De sub a. bedoelde bijdrage vervangt de belastingheffing als in artikel 1 bedoeld.

Artikel 7

  • 1. Op verzoek van de belastingplichtige wordt de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 25 jaren. Het verzoek dient binnen twee maanden na de datum van de aanslag schriftelijk bij burgemeester en wethouders te worden ingediend.

  • 2. Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

  • 3. De jaarlijkse belasting bedraagt de annuïteit van het totaal verschuldigde berekend op basis van een periode van 25 jaren en een rentevoet gelijk aan de wettelijke intrest per 1 januari 1988.

  • 4. De belasting over de nog niet verstreken belastingjaren kan telkenjare worden afgekocht. De afkoopsom wordt bepaald op de contante waarde van de op 1 januari van het belastingjaar, waarin de afkoop plaatsvindt, nog te verschijnen belastingbedragen, berekend naar de wettelijke intrest per 1 januari 1988.

Artikel 8

De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

Afronding van de aanslag

Artikel 9

De aanslagen worden op volle guldens naar beneden afgerond.

Betalingstermijnen

Artikel 10

  • 1.

    De aanslagen welke zijn opgelegd met toepassing van artikel 6 zijn invorderbaar in zes gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die, welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elke volgende steeds een maand later.

  • 2.

    De aanslagen welke zijn opgelegd met toepassing van artikel 7 zijn invorderbaar in drie gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die, welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, en beide volgende steeds een maand later.

Machtiging tot overdracht van bevoegdheden

Artikel 11

Burgemeester en wethouders kunnen een of meer gemeente-ambtenaren aanwijzen, die in hun plaats treden met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke bepalingen betreffende de heffing en de invordering van de belasting.

Artikel 12

Burgemeester en wethouders kunnen bepalen, dat voor de verzending van de aanslagbiljetten, ingevolge artikel 2, eerste lid van de wet van 22 mei 1845 (stb. 22) voor de comptabele een andere gemeente-ambtenaar in de plaats treedt.

Artikel 13

De verplichtingen als bedoeld in de artikelen 47, 50 en 51 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, jegens burgemeester en wethouders gelden mede jegens de door de burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren der gemeentelijke belastingen.

Afschrijving en uitstel van betaling

Artikel 14

  • 1. Bevoegd tot het verlenen van afschrijving van de belasting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet van 22 mei 1845, Stb. 22 zijn burgemeester en wethouders.

  • 2. Bevoegd tot het verlenen van uitstel van betaling van de belasting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet van 22 mei 1845, Stb. 22, is de comptabele.

Artikel 15

  • 1. Artikel 17, tweede lid, van de Invorderingswet, zoals dat lid luidde voor de inwerkingtreding de Wet van 26 maart 1987 (Stb. 1987, 120), tot berekening van rente inzake belastingen en premies volksverzekeringen, blijft van toepassing tot 1 januari 1997.

  • 2. Voor de berekening van de interest als bedoeld in de in het eerste lid bedoelde bepaling, vinden de krachtens die bepaling gegeven regelen inzake rijksbelastingen, zoals die golden tot en met 31 maart 1987, overeenkomstige toekomstige toepassing.

  • 3. De artikelen 18 tot en met 18c van de Invorderingswet blijven buiten toepassing tot 1 januari 1997.

Artikel 16

Deze Verordening treedt in werking op de eerste dag volgende op die waarop de kennisgeving van de Koninklijke goedkeuring is ontvangen met dien verstande dat de belasting wordt geheven met ingang van 1 januari 1988.

Beuningen, 17 juli 1990

De raad voornoemd,

de secretaris, de voorzitter,