Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening 2013

Geldend van 27-07-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening 2013

De raad van de gemeente Blaricum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 14 mei 2013

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T :

vast te stellen de Afstemmingsverordening 2013

Deel

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet;

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. het college: het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.

b. de raad: de gemeenteraad van Blaricum.

c. de uitkering: bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van het Bbz, de IOAW en de IOAZ.

d. de bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB, of, voor zover er sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

e. het benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een te hoog bedrag een beroep op wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard-verlaging.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een verlaging

1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden ;of

c. het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

2. Indien het college afziet van het opleggen of uitvoeren van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

1. De ingangsdatum van de verlaging is met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstandsnorm nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de verlaging niet voor de te sanctioneren gedraging komt te liggen.

3. Indien geen verlaging opgelegd of uitgevoerd kan worden omdat de uitkering wordt beëindigd, kan alsnog een verlaging worden opgelegd of uitgevoerd indien de belanghebbende binnen een termijn van een jaar opnieuw recht heeft op een uitkering op grond van de WWB, het Bbz, de IOAW of de IOAZ.

4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levens-onderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

1. De verlaging wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

b de verwijtbare gedraging aan belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening “bijstandsnorm” worden gelezen als “bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijstand”.

4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 “bijstandsnorm” worden gelezen als “de verleende bijzondere bijstand”.

Artikel 6. Horen van de belanghebbende

1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn ziens-wijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

d. de verlaging wordt opgelegd wegens ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening.

Artikel 7. Recidive

1. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

2. Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan een of meerdere verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 9, 11,12, of 13 van deze verordening, en die plaatsvinden binnen een periode van 24 maanden na het laatste recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging vaststellen.

3. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van de verordening.

Artikel 8. Samenloop

1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd.

2 Indien voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd.

3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 3, tweede lid, van deze verordening niet verantwoord is.

4. Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

HOOFDSTUK 2. NIET OF ONVOLDOENDE NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet worden behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeids-inschakeling;

c. het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan zoals bedoeld in artikel 44a van de WWB, indien van toepassing;

d. het uit houding in gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, WWB respectievelijk 38, eerste lid, IOAW en artikel 38, eerste lid, IOAZ.

e. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 36, eerste lid, IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

f. het onvoldoende nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, WWB.

g. het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onder-zoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

b. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b WWB en artikel 10, eerste lid, WWB respectievelijk artikel 36, eerste lid, IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 36, eerste lid, IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

c. het niet of niet voldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c WWB, artikel 37, eerste lid, onderdeel f IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, IOAZ;

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

1. De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 9, wordt vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van dit artikel kan worden volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 24 maanden gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

3. Met de in het vorige lid genoemde datum wordt bedoeld de datum waarop de schriftelijke waarschuwing is verzonden.

HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9 van deze verordening of het geen beroep kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening in verband met verrekening met een bestuurlijke boete, wordt vastgesteld op:

a. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 5.000,--;

b. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 5.000,-- tot € 10.000,--;

c. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 10.000,--;

2. Indien sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in relatie met het recht op bijzondere bijstand van een belanghebbende, wordt de verlaging vastgesteld op het benadelingsbedrag.

3. Indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent gedurende de eerste drie maanden van de bijstandsverlening gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

a. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

b. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

c. veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die strekken tot vermindering van de bijstand;

d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zeer zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, personeel van het UWV werkbedrijf of door de gemeente ingehuurde derden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, het Bbz, de uitvoering van de IOAW en de IOAZ wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening WWB 2012, op de 8e dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening 2013.

Ondertekening

Vastgesteld door de raad in zijn openbare vergadering van 25 juni 2013.
P.C.M. de Groot mevrouw J.N. de Zwart-Bloch
griffier voorzitter

Bijlage Bijlagen

Algemene toelichting afstemmingsverordening 2013