Regeling vervallen per 01-01-2013

Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

De raad van de gemeente Bloemendaal;gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 20 december 2011;gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand, alsmede artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ.; gezien het advies van de Commissie Samenleving;b e s l u i t:vast te stellen de volgende: Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2012.

Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2012.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb), de Inkomensvoorziening oudere en

    gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de

    Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte

    gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Wwb;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de Wwb;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Wwb,

    artikel 9 van de IOAW en artikel 9 van de IOAZ;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de

    Wwb;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond

    van artikel 18, tweede lid, van de Wwb en artikel 20 van de IOAW/IOAZ;

  • h.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • i.

    benadelingsbedrag: het netto bedrag of indien van toepassing het gebruteerde bedrag

    dat ten onrechte als uitkering is verleend op grond van de wet als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, dan wel de te verlenen bijstand in het geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

  • j.

    tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 30c tweede lid, of artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of medewerkers van de gemeente zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. Indien een maatregel wordt beoordeeld op grond van deze verordening, neemt het college, ook bij het afzien van een maatregel, een besluit.

  • 2. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

    gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • 2.
      • a.

        de vereiste spoed zich daartegen verzet;

      • b.

        de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

      • c.

        de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 Wwb, of artikel 13 IOAW/IOAZ;

      • d.

        het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID EN HET LEVEREN VAN EEN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de Wwb, of artikel 37 van de IOAW/Z niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden.

    • c.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • d.

      Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

    • e.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder mede begrepen sociale activering.

    • f.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichting in het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en scholing.

    • g.

      Het niet volledig naar vermogen voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 9 lid 1 en artikel 55 van de wet, zoals blijkt uit houding en gedrag, in de periode van vier weken als bedoeld in artikel 41, vierde lid en artikel 43 vierde en vijfde lid van de wet.

    • h.

      Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkering-vervangend inkomen biedt, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

    • d.

      Het zodanig laten blijken, uit houding of gedrag, dat de verplichtingen op grond van artikel 9 eerste lid onder b van de wet, niet worden nagekomen waardoor ontheffing op grond van artikel 9a eerste lid van de alleenstaande ouder wordt ingetrokken zoals bedoeld in artikel 9a vijfde lid onder d van de wet.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    a.twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b.honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel

    17 van de Wwb of 13 van de IOAW/Z heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • 2.
      • a.

        bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      • b.

        bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      • c.

        bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      • d.

        bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens, verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wwb of artikel 13 van de IOAW/Z niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, tienprocent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid Wwb of artikel 20 IOAW/Z, in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening kan een maatregel worden opgelegd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan ook bij incidentele of periodieke bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag een maatregel worden opgelegd wanneer er sprake is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het betoonde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 3. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in het eerste lid wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag zoals hieronder is aangegeven:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 4. Bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in de periode voorafgaand aan de bijstansverlening wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig artikel 9, tweede lid.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of personen betrokken bij de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15. Hardheidsclausule

Het college kan indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 16. De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht per 1 januari 2012.

  • 2. De Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2010 wordt per de onder 1 bedoelde datum ingetrokken.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2012.

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad der gemeente Bloemendaal,

gehouden op 26 januari 2012.

R.Th.M. Nederveen , voorzitter

K.A. van der Pas , griffier

Gepubliceerd in het Weekblad Kennemerland Zuid d.d. 9 februari 2012.

In werking (met terugwerkende kracht): 1 januari 2012.

Nota-toelichting

ALGEMENE TOELICHTING

Waarom een nieuwe verordening?

In verband met de inwerkingtreding van de Wwb 2012 is aanpassing van de Wwb-verordeningen nodig. De Wet Investeren in Jongeren (WIJ) wordt met de Wwb samengevoegd. De wijzigingen betreffen een wettechnische exercitie.

De regeling in de Wwb

Artikel 18 Wwb bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandi g h e den, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van ve r antwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor t vloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 , eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidsto e slag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

Deze maatregelenverordening is onverkort van toepassing op de IOAW en IOAZ.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 

2012-02-20

1.Begripsomschrijving

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden! en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

het toestaan van huisbezoek;

het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (thans UWV-Werkplein) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30 c, tweede of derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm of de grondslag o.g.v. de IOAW/IOAZ. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand (bijv. bijzondere bijstand in de kosten van algemeen levensonderhoud) of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Eerste lid

Een maatregel wordt opgelegd na het nemen van het besluit hiertoe. Tegen het besluit kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van een maatregel op grond van een dringende reden is van belang vanwege eventuele recidive. De maatregel telt namelijk wel mee voor de bepaling van eventuele recidive.

Het schriftelijk mededelen van het afzien van een maatregel vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid is belang vanwege het ‘kenbaarheidsvereiste’ (Awb). Dit telt niet mee voor de bepaling van recidive. Ook het afzien van een maatregel op grond van het tweede lid van artikel 6 telt niet meer voor de bepaling van recidive.

Tweede lid

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb.

Tweede lid

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder lid 2 geregeld dat het college geen maatregelen oplegd voor gedragingen die langer dan vijf jaren geleden hebben plaatsgevonden.

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Een waarschuwing in plaats van een maatregel

Gemeenten zouden in de hun verordening kunnen regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd.

In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen.

Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij een dergelijk beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing.

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid Wwb.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste lid

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV-Werkbedrijf, ingeschreven te doen blijven en alles in het werk te stellen om zo snel als mogelijk algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

De eerste categorie, onderdeel f,

Het plan van aanpak bevat indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning, de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen. Belanghebbenden jonger dan 27 jaar zijn verplicht mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

Het niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen uit dit plan, waarbij de uiteindelijke voortgang van het plan van aanpak niet, of nauwelijks wordt geremd, is een maatregelwaardige gedraging uit de eerste categorie (artikel 10, eerste lid, onder a).

De eerste categorie, onderdeel g,

Op grond van artikel 41, vierde lid Wwb mogen de jongeren de aanvraag niet eerder indienen dan vier weken na de melding. In deze vier weken wordt van de jongeren verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Dit is de zoekperiode.

Bij het indienen van de aanvraag onderzoekt het college de inspanningen van de jongere om de bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Houding en gedragingen van de jongeren maken onderdeel uit van dit onderzoek. Wanneer de belanghebbende zijn verplichtingen onvoldoende nakomt is er sprake van flinke verwijtbaarheid. In de genoemde periode van vier weken wordt een uiterste inspanning van de belanghebbende verwacht. Bij onvoldoende inspanning is een maatregel uit de eerste categorie van toepassing.

Wanneer uit de houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de wet niet wil nakomen, is er geen recht op bijstand. Hieraan is geen periode verbonden, zolang belanghebbende deze verplichtingen niet na wil komen blijft hij uitgesloten van het recht op bijstand. Dit is geregeld in artikel 13, tweede lid, sub d Wwb.

Tweede lid

Onderdeel a en b. betreffen het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede tijdens de bijstandsperiode het niet behouden van deeltijdarbeid.

Onderdeel c heeft betrekking op het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt, zoals arbeid in het kader van Workfirst.

Onderdeel d gaat over alleenstaande ouders, die op grond van artikel 9a, eerste lid van de wet een ontheffing hebben van de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, onder a.

Als uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen op grond van artikel 9 eerste lid onder a niet willen nakomen dan trekt het college deze ontheffing in en verlaagt het de bijstand. Van deze maatregel wordt afgezien wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de twee categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • ·

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • ·

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens, verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb of 13 IOAW/IOAZ, dan wel worden de inlichtingen te laat geleverd. Het niet tijdig of opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de Wwb de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samengaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘Anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Voor de bepaling van recidive telt niet mee:

  • -

    de verwijtbare gedraging waarvoor een waarschuwing is afgegeven (artikel 6, derde lid) en

  • -

    de geconstateerde gedraging waarbij iedere vorm van verwijtbaarheid ontbrak (afzien van een

maatregel op grond van het ontbreken van verwijtbaarheid, artikel 6, eerste lid en tweede lid)

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

In casu wordt niet bedoeld het te laat inleveren van de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren of statusformulieren. De uitvoeringsmethodiek is zodanig dat bij te laat inleveren de uitkering wordt geblokkeerd. Er wordt dus geen betaling gedaan. De praktijk wijst uit dat in deze situaties nauwelijks sprake is van kwade opzet of frauduleuze handelingen.

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt. Hierdoor ontstaat bij de gemeente een financieel nadeel als gevolg van het tekortschietend besef van de aanvrager. Dit noemen we het ‘benadelingsbedrag’. De gemeente kan bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening houden door het opleggen van een maatregel, waarbij het benadelingsbedrag een rol speelt bij de hoogte van de maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • §

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • §

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • §

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • §

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, enz.

Bovenstaand wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Een voorbeeld waaruit het berekenen van het benadelingsbedrag blijkt:

Te snelle intering vermogen Een vrouw ontvangt bij de boedelscheiding een bedrag € 32.000. Vanaf het moment dat de vrouw feitelijk kan beschikken over dit vermogen, zal zij hierop op verantwoorde wijze moeten interen. De interingsnorm is anderhalf maal de bijstandsnorm plus de eventuele benodigde particuliere ziektekostenverzekering. De (alleenstaande) vrouw zal dan circa anderhalf jaar in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. In het geval de vrouw binnen een jaar een beroep moet doen op bijstand, kan worden gesteld dat het benadelingsbedrag 6 x de van toepassing zijnde bijstandsnorm is.

In het tweede lid is de afstemming van bijzondere bijstand geregeld in die gevallen waarin de belanghebbende geen aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening, maar hier wel aanspraak op had kunnen maken als de belanghebbende bijvoorbeeld tijdig de huurtoeslag had aangevraagd, of tijdig een ziektekostenverzekering had afgesloten. Omdat er geen voorliggende voorziening meer is, kan de aanvraag niet op die grond worden afgewezen, maar dient een maatregel op de bijzondere bijstand en/of langdurigheidstoeslag te worden toegepast van 100% van het benadelingsbedrag. Daarnaast regelt dit lid de afstemming waarbij een beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hierbij moet gedacht worden aan een beroep op bijzondere bijstand voor kosten die belanghebbende uit zijn eigen inkomen zou kunnen voldoen, maar waarbij door beslaglegging op het inkomen of andere redenen, onvoldoende inkomen overblijft om zelf in de kosten te voorzien.

In het vierde lid wordt de situatie bedoeld dat een beroep op bijstand moet worden gedaan als gevolg van het het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18 lid 2 van de Wwb en artikel 20 van de IOAW/IOAZ staat opgenomen dat het gaat om zeer ernstige gedragen tegen het college. In de toelichting en in jurisprudentie (CRvB 29-7-2008 LJN BD9023) blijkt dat het hier ook gaat om agressie tegen ambtenaren en personen die betrokken zijn bij de uitvoering van de Wwb. Hierdoor kunnen ook agressieve gedragingen tegenover medewerkers van reïntegratiebedrijven en de sociale dienst aangepakt worden.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (artikel 2, tweede lid van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) onderscheiden:

  • ·

    Verbaal geweld (schelden).

  • ·

    Discriminatie.

  • ·

    Intimidatie (uitoefenen van psychische druk).

  • ·

    Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

  • ·

    Mensgericht fysiek geweld.

  • ·

    Combinatie van agressievormen.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Heemstede heeft, als uitvoerende gemeente, een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten.

De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.