Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

De raad van de gemeente Bloemendaal; gelezen het voorstel van het college van 5 februari 2013; gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 Wwb, alsmede artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ; b e s l u i t: vast te stellen: Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2013

Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2013

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: Wet werk en bijstand (Wwb), Wet inkomensvoorziening,

    oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze

    werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere en

    gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    (IOAZ);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onder b, van de Wwb;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onder d, van de Wwb;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onder c, van de

    Wwb, artikel 9 van de IOAW en artikel 9 van de IOAZ;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid,

    van de Wwb;

  • g.

    tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden, die

    worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en

    die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

  • h.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op

    grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb en artikel 20

    van de IOAW/IOAZ;

  • i.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • j.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente;

  • k.

    recidive: wanneer belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de

bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert of het afzien van het opleggen van een maatregel op grond van de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert of dringende redenen als bedoeld in artikel 6, van deze verordening;

l.’s Rijks kas bekostigd onderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder c van de Wwb.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

1.Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede lid, of artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of medewerkers van de gemeente zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

2.Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. Indien een maatregel wordt beoordeeld op grond van deze verordening, neemt het college, ook bij het afzien van een maatregel, een besluit.

  • 2. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van de belanghebbende

1.Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de Wwb, of artikel 13 van de IOAW/IOAZ;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

1.Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid

ontbreekt.

2.Het college ziet af van toepassen van een maatregel indien na constatering van de gedraging meer dan één jaar is verstreken.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien de belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID EN HET LEVEREN VAN EEN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de Wwb, of artikel 37 van de IOAW/Z, niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden.

    • c.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • d.

      Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

    • e.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder mede begrepen sociale activering.

    • f.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichting in het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en scholing.

    • g.

      Het niet volledig naar vermogen voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid,en artikel 55 van de wet, zoals blijkt uit houding en gedrag, in de periode van vier weken als bedoeld in artikel 41, vierde lid, en artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet.

    • h.

      Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkering-vervangend inkomen biedt, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

    • d.

      Het zodanig laten blijken, uit houding of gedrag, dat de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, onder b van de wet, niet worden nagekomen waardoor ontheffing op grond van artikel 9a, eerste lid, van de wet van de alleenstaande ouder wordt ingetrokken zoals bedoeld in artikel 9a, vijfde lid, onder d van de wet.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

2.De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb of artikel 20 van de IOAW/IOAZ, in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening kan een maatregel worden opgelegd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan ook bij incidentele of periodieke bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag een maatregel worden opgelegd wanneer er sprake is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het betoonde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 3. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in het eerste lid wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag zoals hieronder is aangegeven:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 3. Bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig artikel 9, tweede lid.

Artikel 12. Maatregel bij verlies van een passende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 11 wordt, indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

  • 2. Artikel 17 van de Wwb is met betrekking tot de maatregel, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of personen betrokken bij de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Intrekken oude verordening

De Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2012 wordt ingetrokken.

Artikel 15. Hardheidsclausule

Het college kan indien dringende redenen aanwezig zijn ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 16. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht per 1 januari 2013.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Wwb, IOAW, IOAZ Bloemendaal 2013.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering
van de raad der gemeente Bloemendaal,
gehouden op 21 maart 2013.
R.Th.M. Nederveen, voorzitter
K.A. van der Pas, griffier
Gepubliceerd in het Weekblad Kennemerland Zuid op 4 april 2013
Datum inwerkingtreding 1 januari 2013

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid, van de Wwb).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de Wwb). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden (de arbeidsplicht) en de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling (de re-integratieplicht). Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid, van de Wwb). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid van de Wwb). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, van de Wwb noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (thans UWV-Werkplein) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30 c, tweede of derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm of de grondslag o.g.v. de IOAW/IOAZ. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand (bijv. bijzondere bijstand in de kosten van algemeen levensonderhoud) of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Eerste lid

Een maatregel wordt opgelegd na het nemen van het besluit hiertoe. Tegen het besluit kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van een maatregel op grond van een dringende reden is van belang vanwege eventuele recidive. De maatregel telt namelijk wel mee voor de bepaling van eventuele recidive.

Het schriftelijk mededelen van het afzien van een maatregel vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid is belang vanwege het ‘kenbaarheidsvereiste’ (Awb). Dit telt niet mee voor de bepaling van recidive. Ook het afzien van een maatregel op grond van het tweede lid van artikel 6 telt niet meer voor de bepaling van recidive.

Tweede lid

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb.

Tweede lid

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring).

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de Wwb.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste lid

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV-Werkbedrijf, ingeschreven te doen blijven en alles in het werk te stellen om zo snel als mogelijk algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

De eerste categorie, onderdeel f,

Het plan van aanpak bevat indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning, de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen. Belanghebbenden jonger dan 27 jaar zijn verplicht mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Wwb.

Het niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen uit dit plan, waarbij de uiteindelijke voortgang van het plan van aanpak niet, of nauwelijks wordt geremd, is een maatregelwaardige gedraging uit de eerste categorie (artikel 10, eerste lid, onder a).

De eerste categorie, onderdeel g,

Op grond van artikel 41, vierde lid, van de Wwb mogen de jongeren de aanvraag niet eerder indienen dan vier weken na de melding. In deze vier weken wordt van de jongeren verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Dit is de zoekperiode.

Bij het indienen van de aanvraag onderzoekt het college de inspanningen van de jongere om de bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Houding en gedragingen van de jongeren maken onderdeel uit van dit onderzoek. Wanneer de belanghebbende zijn verplichtingen onvoldoende nakomt is er sprake van flinke verwijtbaarheid. In de genoemde periode van vier weken wordt een uiterste inspanning van de belanghebbende verwacht. Bij onvoldoende inspanning is een maatregel uit de eerste categorie van toepassing.

Wanneer uit de houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de Wwb niet wil nakomen, is er geen recht op bijstand. Hieraan is geen periode verbonden, zolang belanghebbende deze verplichtingen niet na wil komen blijft hij uitgesloten van het recht op bijstand. Dit is geregeld in artikel 13, tweede lid, sub d, van de Wwb.

Tweede lid

Onderdeel a en b. betreffen het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede tijdens de bijstandsperiode het niet behouden van deeltijdarbeid.

Onderdeel c heeft betrekking op het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt, zoals bijvoorbeeld arbeid in het kader van Workfirst.

Onderdeel d gaat over alleenstaande ouders, die op grond van artikel 9a, eerste lid, van de Wwb een ontheffing hebben van de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, onder a van de Wwb,

Als uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, onder a van de Wwb, niet willen nakomen dan trekt het college deze ontheffing in en verlaagt het de bijstand. Van deze maatregel wordt afgezien wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel10.De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de twee categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • ·

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • ·

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt. Hierdoor ontstaat bij de gemeente een financieel nadeel als gevolg van het tekortschietend besef van de aanvrager. Dit noemen we het ‘benadelingsbedrag’. De gemeente kan bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening houden door het opleggen van een maatregel, waarbij het benadelingsbedrag een rol speelt bij de hoogte van de maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • §

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • §

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • §

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • §

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, enz.

Bovenstaand wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Een voorbeeld waaruit het berekenen van het benadelingsbedrag blijkt:

Te snelle intering vermogen Een vrouw ontvangt bij de boedelscheiding een bedrag € 32.000. Vanaf het moment dat de vrouw feitelijk kan beschikken over dit vermogen, zal zij hierop op verantwoorde wijze moeten interen. De interingsnorm is anderhalf maal de bijstandsnorm plus de eventuele benodigde particuliere ziektekostenverzekering. De (alleenstaande) vrouw zal dan circa anderhalf jaar in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. In het geval de vrouw binnen een jaar een beroep moet doen op bijstand, kan worden gesteld dat het benadelingsbedrag 6 x de van toepassing zijnde bijstandsnorm is.

In het tweede lid is de afstemming van bijzondere bijstand geregeld in die gevallen waarin de belanghebbende geen aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening, maar hier wel aanspraak op had kunnen maken als de belanghebbende bijvoorbeeld tijdig de huurtoeslag had aangevraagd, of tijdig een ziektekostenverzekering had afgesloten. Omdat er geen voorliggende voorziening meer is, kan de aanvraag niet op die grond worden afgewezen, maar dient een maatregel op de bijzondere bijstand en/of langdurigheidstoeslag te worden toegepast van 100% van het benadelingsbedrag. Daarnaast regelt dit lid de afstemming waarbij een beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hierbij moet gedacht worden aan een beroep op bijzondere bijstand voor kosten die belanghebbende uit zijn eigen inkomen zou kunnen voldoen, maar waarbij door beslaglegging op het inkomen of andere redenen, onvoldoende inkomen overblijft om zelf in de kosten te voorzien.

In het vierde lid wordt de situatie bedoeld dat een beroep op bijstand moet worden gedaan als gevolg van het het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening.

Artikel 12. Maatregel bij verlies van een passende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete.

Dit artikel heeft betrekking op het feit dat iemand wel recht heeft op een voorliggende voorziening, maar deze voorziening komt niet tot uitbetaling door toepassing van een bestuurlijke boete.

Een voorbeeld: Belanghebbende ontvangt een WW-uitkering, maar geeft voor de tweede keer binnen vijf jaar ontvangen inkomsten niet op. De beslagvrije voet wordt nu op nihil gezet. Stel, deze beslagvrije voet blijft zes maanden op nihil staan, omdat pas na zes maanden de vordering is afgelost. In dat geval heeft de belanghebbende niets om in zijn levensondehoud te voorzien. Hij kan een beroep doen op bijstand. Daarbij is het wel mogelijk om de uitkering te verlagen omdat belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hij had natuurlijk niet hoeven te frauderen. Afwijzen op grond van een voorliggende voorziening is niet mogelijk, omdat er feitelijk geen gebruik gemaakt kan worden van de voorliggende voorziening. Wanneer direct een beroep op bijstand mogelijk is wordt het sanctieregime uit de voorliggende voorziening ondermijnd. Een en ander levert daarom een maatregelwaardig gedraging op, op basis waarvan de bijstand wordt verlaagd. De termijn wordt gesteld op drie maanden om aan te sluiten bij de ernst van het verspelen van de voorliggende voorziening oplopend tot een periode van vijf jaar. De ingangsdatum van de maatregel wordt gelijk gesteld met de start van de verrekening van de boete met de voorliggende voorziening, wanneer pas op een later moment een beroep wordt gedaan op bijstand zal de termijn evenredig korter worden toegepast.

Artikel13.Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid, van de Wwb en artikel 20 van de IOAW/IOAZ staat opgenomen dat het gaat om zeer ernstige gedragen tegen het college. In de toelichting en in jurisprudentie (CRvB 29-7-2008 LJN BD9023) blijkt dat het hier ook gaat om agressie tegen ambtenaren en personen die betrokken zijn bij de uitvoering van de WWB. Hierdoor kunnen ook agressieve gedragingen tegenover medewerkers van re-integratiebedrijven en de sociale dienst aangepakt worden.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (artikel 2, tweede lid van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) onderscheiden:

  • ·

    Verbaal geweld (schelden).

  • ·

    Discriminatie.

  • ·

    Intimidatie (uitoefenen van psychische druk).

  • ·

    Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

  • ·

    Mensgericht fysiek geweld.

  • ·

    Combinatie van agressievormen.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Heemstede heeft, als uitvoerende gemeente, een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten.

De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.