Beleidsregels voor het verlenen van uitwegvergunningen Bloemendaal 2008

Geldend van 07-03-2008 t/m heden

Intitulé

Het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal;gelet op het bepaalde in artikel 1.3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.1.5.3 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Bloemendaal;overwegende, dat het wenselijk is een nadere invulling te geven aan de gronden waarop de aanvraag om een uitwegvergunning kan worden geweigerd;dat deze nadere invulling bijdraagt aan een uniform begrip van het wettelijke beoordelingskader en beoogt de rechtszekerheid te vergroten; besluit vast te stellen:BELEIDSREGELS VOOR HET VERLENEN VAN UITWEGVERGUNNINGEN BLOEMENDAAL 2008

BELEIDSREGELS VOOR HET VERLENEN VAN UITWEGVERGUNNINGEN BLOEMENDAAL 2008

Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze beleidsregels verstaan onder:

  • a.

    Uitwegvergunning: een vergunning om een uitweg (in-/uitrit) te maken naar de openbare weg, of om van de openbare weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg. Van een uitweg is in het algemeen sprake als het gaat om een in-/uitrit die is bedoeld voor gebruik door een motorvoertuig. Voor het hebben van smalle looppaden, tuinpaden en dergelijke, die uitsluitend bestemd zijn voor beperkt gebruik door voetgangers en die vanaf een particulier erf rechtstreeks aansluiting geven op een openbaar trottoir (dus niet uitmonden in een berm of platsoen), is in het algemeen geen uitwegvergunning vereist (dit laat onverlet dat een pad mogelijk niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan).

  • c.

    Weigeringsgronden: de in artikel 2.1.5.3 van de Algemene plaatselijke verordening genoemde

limitatieve weigeringsgronden waarop burgemeester en wethouders een aanvraag om

uitwegvergunning kunnen weigeren.

De weigeringsgronden (artikel 2.1.5.3 lid 3 Algemene plaatselijke verordening)

Artikel 2 - De bruikbaarheid van de weg (2.1.5.3 lid 3 a)

Hiermee wordt bedoeld dat het maken of hebben van een uitweg niet mag gaan ten koste van de bruikbaarheid van de weg voor de openbare dienst. Onder ‘weg’ wordt mede verstaan een berm, een fietspad, een voetpad, een parkeerstrook, een busstrook en dergelijke voorzieningen.

Bij deze beoordeling wordt specifiek gelet op de volgende aspecten.

  • a.

    Aanwezigheid van kabels en leidingen in openbare grond, die intact en bereikbaar moeten blijven.

  • b.

    Het kunnen behouden van een goede afwatering.

  • c.

    Een maximale breedte van de uitweg ter plaatse van de erfgrens van 4 meter, waarbij de uitweg naar de aansluiting op de rijbaan in de breedte kan uitwaaieren; de noodzaak daarvoor is afhankelijk van de aanwezige manoeuvreerruimtre op de rijbaan.

  • d.

    Aanwezigheid van lichtmasten, verkeersborden, zebrapaden, verkeersdrempels en dergelijke voorzieningen. Van de aanvrager wordt verwacht dat hij hiermee rekening houdt bij het projecteren van een uitweg. Als voor de uitweg geen alternatieve locatie kan worden gevonden kan de gemeente medewerking verlenen aan het verplaatsen van straatmeubiliair en verkeersvoorzieningen, mits dat geen nadelige gevolgen heeft voor het functioneren van het te verplaatsen straatmeubilair of de verkeersvoorziening, en mits de aanvrager/vergunninghouder alle hiermee samenhangende kosten aan de gemeente vergoedt.

  • e.

    De juiste kwaliteit van toe te passen (bestratings-)materialen op openbaar terrein en een goede aansluiting op bestaande wegverhardingen en bermen/plantsoenen. Deze materialen worden door de gemeente voorgeschreven en zijn afhankelijk van de plaatselijke wegconstructie. Goede materialen zijn duurzaam, goed te onderhouden en leveren geen gevaar op voor het verkeer (dus geen losse kiezels, zand e.d.).

Artikel 3– Het veilig en doelmatig gebruik van de weg (2.1.5.3 lid 3 b)

Bij het beoordelen van veilig gebruik gaat het specifiek om de volgende aspecten.

  • a.

    Voldoende uitzicht van bestuurders vanaf de uitrit op de rijbaan en vice versa.

  • b.

    De herkenbaarheid van de uitweg voor het overige verkeer, zodat anticiperen op in- en

uitvoegend verkeer mogelijk is. Deze herkenbaarheid is meestal voldoende als een afwijkende

kleur of patroon van de bestrating is toegepast of als inritblokken aanwezig zijn. De herkenbaarheid van een uitweg is tevens van belang voor het rechtens kunnen handhaven van het verbod om voor een uitweg (uitrit) te parkeren.

Het doelmatig gebruik van de weg heeft in de eerste plaats betrekking op de parkeerbalans:

  • c.

    Voor het aanleggen van een uitweg in gebieden met een hoge parkeerdruk wordt maximaal één parkeerplaats op de openbare weg opgeofferd.

  • d.

    Het hebben van meer dan één uitweg per perceel is in het algemeen niet doelmatig wegens het verlies van openbare parkeerruimte en het extra doorsnijden van eventueel aanwezige bermen en paden.

Artikel 4 – de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving (2.1.5.3 lid 3 c)

  • 1.

    • Bij deze beoordeling gaat het om het behoud van een duidelijke en ‘leesbare’ inrichting van de openbare ruimte, die aansluit bij de plaatselijke ruimtelijke kenmerken en kwaliteiten.

      • a.

        Als een nieuwe uitweg wordt aangelegd ter vervanging van een oude uitweg (maar op een andere plaats) dient de oude uitweg te worden verwijderd, waarna de weg ter plaatse van de opgeheven uitweg in de oorspronkelijke staat wordt hersteld. Deze werkzaamheden worden na betaling van de kostprijs door de aanvrager/vergunninghouder uitgevoerd door de gemeente.

      • b.

        Voor een tweede uitweg bij hetzelfde perceel wordt in beginsel géén vergunning verleend omdat de kwaliteit van de stedenbouwkundige structuur door een tweede uitweg afneemt (bijvoorbeeld waardevolle laanstructuren) en/of omdat het groene karakter van de omgeving teveel versteent.

  • 2. Onder bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt in ieder geval ook verstaan het in stand houden van een groene (woon-)omgeving en het voorkomen van parkeren in voortuinen, vóór de voorgevelrooilijn.

    Uitsluitend in de volgende gevallen wordt het hebben van een uitweg die toegang geeft tot een tuin in principe wél toelaatbaar geacht:

    a. Als bij de woning een oprijlaan/-pad naar een legale garage aanwezig is of mag worden aangelegd.

    b. Als sprake is van een vrijstaande woning, een 2 onder 1 kap woning of een eindwoning waar de auto naast de woning kan worden geparkeerd.

    c.  Als sprake is van een tussenwoning op de Julianalaan tussen de kruising met de J.W. Frisolaan en de rotonde Adriaan Stoopplein en indien niet op het achtererf geparkeerd kan worden.

     

    Dit omdat de Julianalaan een gebiedsontsluitingsweg is (doorgaande route strandverkeer) met beperkte mogelijkheden tot parkeren op de weg, en de tuinen voldoende ruimte bieden voor het parkeren van een auto. Het gedeelte tussen de Bloemendaalseweg en de J.W. Frisolaan wordt niet meegenomen in deze uitzondering aangezien deze woningen grotendeels via de achterzijde bereikbaar zijn (zuidzijde) of vanwege de beperkte omvang van de voortuinen (breedte en diepte aan de noordzijde). Het gedeelte van de Julianalaan tussen het Adriaan Stoopplein en Haarlem is geen onderdeel van de doorgaande route voor het strandverkeer en valt zodoende niet onder de uitzonderingen.

    Alinea 

    Naast deze beoordeling geldt uiteraard dat de uitweg niet in strijd mag zijn met een geldend bestemmingsplan, dan wel dat het gebruik van de uitweg niet mag leiden tot strijd met een geldend bestemmingsplan (APV 2.1.5.3 lid 3 onder e). Dat laatste geldt bijvoorbeeld als in een geldend bestemmingsplan is vastgelegd dat in een voortuin niet mag worden geparkeerd.

Artikel 5 – de bescherming van groenvoorzieningen in de omgeving (2.1.5.3 lid 3 d)

Bij deze beoordeling wordt gekeken of bestaande groenvoorzieningen door de uitrit aangetast zouden worden.

a.De bestaande openbare groenstructuur mag niet worden aangetast of in negatieve zin worden

veranderd. Onder de openbare groenstructuur vallen zowel de bestaande beplantingen als

bomenlanen. Onder beplanting wordt zowel een sierbeplanting als een bosplantsoen verstaan. Bij een bomenlaan is sprake van bomen (meestal van dezelfde soort) die op gelijke afstand van elkaar geplant zijn. Het tijdelijk uitvallen van een laanboom betekent nog niet dat op die onderbreking een uitweg aangelegd kan worden.

  • b.

    De verharding van een uitweg moet op minimaal 2 meter afstand van de stamvoet van een laanboom blijven.

  • c.

    Bij de aanleg van een uitweg mogen geen boomwortels dikker dan 2 cm worden beschadigt en/of weggehakt.

  • d.

    Bij de aanleg van een uitweg mag geen grondophoging van meer dan 15 cm plaatsvinden onder de kroon van een laanboom.

  • e.

    Het willen maken van een tweede uitweg bij hetzelfde perceel levert geen indicatie op voor het

verlenen van een eventueel noodzakelijke kapvergunning.

Artikel 6– wegens strijd met een geldend bestemmingsplan (2.1.5.3 lid 3 e)

Deze beoordeling spreekt voor zichzelf:

  • a.

    Als een uitweg is geprojecteerd op gronden met een bestemming die geen uitweg toelaat wordt in beginsel geen uitwegvergunning verleend, tenzij voor de aanleg een vrijstelling mogelijk is.

  • b.

    In het kader van de toets aan het bestemmingsplan wordt tevens rekening gehouden met relevante gebruiksbepalingen en een mogelijk vereiste aanlegvergunning (indien van toepassing volgens het geldende bestemmingsplan)

Slotbepaling

Artikel 7 Naamgeving en inwerkingtreding

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels voor het verlenen van uitwegvergunningen Bloemendaal 2008 en treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking. Per die datum vervallen de Beleidsregels voor het verlenen van uitwegvergunningen Bloemendaal 2007.

Aldus vastgesteld op 26 februari 2008.

Burgemeester en wethouders van Bloemendaal,

W.H. de Gelder , burgemeester

A.Ph. van der Wees , secretaris

Gepubliceerd in het Weekblad Kennemerland Zuid d.d. 6 maart 2008

In werking : 7 maart 2008