Regeling vervallen per 01-11-2013

Verordening afstemming WWB 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-10-2013

Intitulé

Verordening Afstemming WWB 2012

Vastgesteld 21 december 2011

De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 2 november 2011

Gelet op de artikelen 147, eerste lid, Gemeentewet en artikel 8 eerste lid onderdeel b van de Wet werk en bijstand WWB besluit:

  • -

    De Verordening Afstemming WWB 2011 van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk in te trekken;

  • -

    De verordening Afstemming WIJ 2011 van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk in te trekken;

  • -

    De Verordening Afstemming WWB 2012 van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk vast te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt, en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk;

    • c.

      raad: de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • f.

      benadelingsbedrag: het bruto-bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van de wet.

    • g.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsno

  • 2. De maatregel kan worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De maatregel kan worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college, met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaarvóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend;

    • c.

      het schending van de inlichtingenplicht betreft en er 5 jaren zijn verlopen sinds de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan bij besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben otnvangen, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Een maatregel wordt voor een bepaalde periode opgelegd. Een maatregel die voor meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na 3 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 5.

    • Indien de maatregel als bedoeld in deze verordening niet of niet geheel ten uitvoering kan worden gelegd omdat het recht op bijstand wordt beëindigd wordt de maatregel of het resterende deel van de maatregel ten uitvoer gelegd indien belanghebbende binnen 6 maanden na datum van de bekendmaking van het besluit tot het opleggen van een maatregel opnieuw bijstand aanvraagt.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid van deze verordening, niet verantwoord is.

Artikel 9. Recidive

  • 1. De duur van de maatregel als bedoeld in artikel 11, 12, 13 en 15 derde lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging met een zelfde of hoger afstemmingspercentage.

  • 2. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10. Indeling in categorieën

  • Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het werkplein UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand;

    • c.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, bij de gemeente of derden te verschijnen op een bepaalde tijd.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      wat betreft de meerderjarige persoon jonger dan 27 jaar, gedurende 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 44 van de wet, niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

    • d.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling dan wel het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

    • e.

      wat betreft de alleenstaande ouder het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijk geven van het niet willen nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b als gevolg waarvan op grond van artikel 9a lid 5 onderdeel d de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling wordt ingetrokken.

    • f.

      het niet dan wel onvoldoende invulling geven van de plicht tot het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering waarbij dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 13. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: 15% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 2000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 3.

    • Van een maatregel wordt afgezien:

      • a.

        zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

      • b.

        zodra het recht op strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met de belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 14. Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid, van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: binnen een maand na het ontstaan van de wijziging.

Hoofdstuk4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt in afwijking van lid 2 de maatregel bij onverantwoord interen van vermogen op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden of langer: 50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden.

  • 4. Indien geen periode kan worden vastgesteld bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 15a. Moment van indienen aanvraag

Indien een meerderjarige persoon jonger dan 27 jaar bij het indienen van de aanvraag zich niet heeft gehouden aan de periode genoemd in artikel 41 lid 4 van de wet bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast zoals medewerkers van het werkplein UWV en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 17. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk5. Slotbepalingen

Artikel 18. Overgangsrecht

Op gedragingen die hebben plaats gevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening blijft de verordening genoemd in artikel 22, tweede lid en derde lid van toepassing, tenzij het besluit na 1 januari 2011 wordt genomen en deze verordening gunstiger uitvalt voor de belanghebbende.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende gemotiveerd afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20. Situaties waarin de verordening niet voorziet

In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening afstemming WWB 2012.

Artikel 22. Inwerkingtreding

    • 1.

      Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012

    • 2.

      De verordening afstemming WWB 2011 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2012.

    • 3.

      De verordening afstemming WIJ 2011 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2012.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, gehouden op 21 december 2011
De griffier,drs J.H. Rijs
De voorzitter,mr. C. van der Kamp

Toelichting op de Verordening afstemming WWB 2012

Toelichting op de verordening afstemming Wet werk en bijstand 2012 Algemene toelichting

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

Art. 18. Afstemming

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Onder belanghebbende wordt mede het gezin en de ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder verstaan.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Het college verlaagt de bijstand als bedoeld in de leden 9, 10 en 11 indien naar haar oordeel een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst.

  • 5.

    Het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, wordt in elk geval geacht aanwezig te zijn indien:

    • 1.

      belanghebbende niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd;

    • 2.

      belanghebbende geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 14 van de Wet Inburgering kan overleggen;

    • 3.

      geen ander document overlegd kan worden waaruit blijkt dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst; en

    • 4.

      uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 6.

    De belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, wegnemen door het overleggen van een diploma als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, of door het overleggen van een document als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c.

  • 7.

    In afwijking van het vierde lid verlaagt het college de bijstand niet in verband met het in dat lid bedoelde redelijke vermoeden indien:

    • 1.

      belanghebbende heeft aangevangen met en voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal;

    • 2.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • 3.

      gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen hiertoe noodzaken.

  • 8.

    Onder de vaardigheden, bedoeld in het vijfde en zevende lid, worden de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op minimaal het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen verstaan:

    • 1.

      spreekvaardigheid;

    • 2.

      luistervaardigheid;

    • 3.

      gespreksvaardigheid;

    • 4.

      schrijfvaardigheid; en

    • 5.

      leesvaardigheid.

  • 9.

    De bijstand wordt gedurende zes maanden vanaf het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, verlaagd tot 80 procent van de bijstandsnorm.

  • 10.

    De bijstand wordt gedurende zes maanden, te rekenen vanaf zes maanden na het moment van het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, verlaagd tot 60 procent van de bijstandsnorm, indien:

    • 1.

      de belanghebbende niet voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal; of

    • 2.

      uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 11.

    De verlaging van de bijstand bedraagt voor onbepaalde tijd, te rekenen vanaf twaalf maanden na het moment van het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, 100 procent van de bijstandsnorm, indien:

    • 1.

      de belanghebbende niet voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal; of

    • 2.

      uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 12.

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de toetsing, bedoeld in het vijfde, tiende en elfde lid, van de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in het vijfde en achtste lid. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • 1.

      de in de toets op te nemen onderdelen;

    • 2.

      de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen;

    • 3.

      de wijze van beoordeling van de toets;

    • 4.

      de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en

    • 5.

      de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen.

  • 13.

    De toets, bedoeld in het vijfde, tiende en elfde lid, wordt telkens afgenomen voordat verlaging van de bijstand door het college wordt toegepast.

 

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Omdat gesproken wordt van het afstemmen van de bijstand, is er geen sprake van een punitieve sanctie.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de bijstandsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van bijstandsgerechtigden: het recht op een bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de bijstand te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de verordening afstemming WWB.

 

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de bijstand op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Met de term maatregel wordt aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is en wordt het corrigerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de bijstand verbonden verplichtingen nakomt.

 

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsbijstand die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

 

In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen maar het weigeren van de toeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het bijstandsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

 

De verordening afstemming WWB biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan (behoudens artikel 16).

 

De relatie met de verordening re-integratie WWB

In de verordening re-integratie is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere bijstandsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de verordening re-integratie wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

 

 

 Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstand de volgende verplichtingen:

  • 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

  • 3.De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een bijstandsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van bijstandsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • - het toestaan van huisbezoek;

  • - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • ·         Artikel  18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

  • Daarnaast is daar bij de wetswijziging per 1 januari 2012 voor de meerderjarige persoon jonger dan 27 de plicht bij gekomen om niet eerder dan vier weken na melding een aanvraag voor bijstand in te dienen.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan bijstandsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

 

Tweede lid

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken bijstandsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • - Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • - Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

 

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende bijstand wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

 Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Artikel 7. Ingangsdatum

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:

  • 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand; of

  • 2. door middel van verlaging van het bijstandsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet worden overgegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lidOpgemerkt zij dat een verlaging nooit eerder kan ingaan dan per de datum van de gedraging die tot de verlaging heeft geleid. In deze verordening is aangegeven dat wanneer een bijstandsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald de mogelijkheid om de maatregel met terugwerkende kracht toe te passen open staat. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien.Er is ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand verleend ten gevolge van het met terugwerkende kracht verlagen van de uitkering met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18 lid 2 WWB). Het recht op bijstand is vanwege deze afstemming herzien: het afstemmingsbesluit geldt als herzieningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3 onderdeel b.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan bijstand was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB

 

Derde lid

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18 lid 3 WWB).

Verondersteld mag worden dat deze bepaling ziet op beschikkingen waarbij een verlaging nog voortduurt op het moment van de herbeoordeling. Kortom: bij een verlaging die naar de toekomst toe wordt toegepast voor de duur van drie of meer maanden (ervan uitgaande dat de heroverweging drie maanden na de beschikking plaatsvindt).

Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college kan zijn dat:

  • de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

  • de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

  • de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resteren de tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit reeds rechtens onaantastbaar is geworden.

Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de reeds opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging. Vierde lidHet komt voor dat door beëindiging van de bijstand er niet wordt toegekomen aan het (volledig) effectueren van een op te leggen of opgelegde maatregel. Om te voorkomen dat bij een korte duur van de uitstroom betekent dat de bijstandsgerechtigde de pijn van zijn gedrag niet voelt is in de verordening opgenomen dat de maatregel alsnog geëffectueerd wordt indien binnen een periode van 6 maanden opnieuw een bijstand wordt aangevraagd. Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

 

 

 

 

Artikel 9. Recidive

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er zijn 4 categorieën verwijtbare gedragingen: 1. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, 2. Schending van de inlichtingenplicht, 3. tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid in het bestaan en 4. Het zeer ernstig misdragen.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de bijstandsgerechtigde na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet heel erg concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het werkplein UWV en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

In de tweede categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

 Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de maatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • 1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de bijstand aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2. In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

 Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

 Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd..

 

In dit artikel wordt tevens de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

 Artikel 13 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente.

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

 

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Artikel 14. OnverwijldGeen Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsbijstand wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsbijstand aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de duur van de maatregel en het benadelingsbedrag. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

In het derde lid wordt de gedraging waarbij er op onverantwoorde wijze vermogen is besteed er specifiek uitgelicht. Deze gedraging vormt in beginsel aanleiding voor een zwaardere maatregel. 

Artikel 15a. Moment indienen aanvraag

het is de bedoeling van de wetgever dat meerderjarige personen jonger dan 27 jaar in de vier weken nadat zij zich gemeld hebben zoals omschreven in artikel 44 lid 2 van de wet zelf zoeken naar werk en hun mogelijheden in het uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs onderzoeken. Na vier weken worden zij in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen en wordt deze door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag binnen de periode van vier weken is ingediend dan heeft het college onvoldoende gegevens om het recht op bijstand vast te stellen. Immers dient het college bij de vaststelling rekening houden met de gedragingen en houding van de jongere gedurende de vier weken na melding (artikel 43, vierde lid van de wet). Wanneer de aanvraag eerder wordt ingediend heeft het college te weinig gegevens om de gedragingen en houding te beoordelen. De jongere moet dan deze gegevens aanvullen. Bij toekenning van de bijstand kan het college vervolgens besluiten een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas na vier weken na de melding een aanvraag in te dienen.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een bijstandsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a. verbaal geweld (schelden);

  • b. discriminatie;

  • c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e. mensgericht fysiek geweld;

  • f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een bijstand). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 17

In deze verordening worden niet alle soorten gedragingen genoemd en verwoord. Op individuele basis kan ook op grond van artikel 55 een aanvullende verplichting worden opgelegd. Schending van een verplichting op deze grond levert minimaal een maatregel op van 20%. Uiteraard geldt ook hier dat gekeken moet worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.

 

Artikel 18 tot en met 21

geen