Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Bodegraven-Reeuwijk

Geldend van 01-07-2011 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Bodegraven-Reeuwijk

De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 26 april 2011

 

gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), overwegende dat het noodzakelijk is om individuele voorzieningen te treffen om de beperkingen die iemand heeft om te kunnen participeren in de samenleving te compenseren, besluit:

 

 

  • De Verordening voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Bodegraven 2010, versie 2, in te trekken;

  • de Verordening voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Reeuwijk in te trekken;

  • De Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Bodegraven-Reeuwijk vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvrager: de persoon die kenbaar maakt te willen zoeken naar oplossingen voor de beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie die ervaren worden, welke eventueel kunnen worden gecompenseerd door middel van een voorziening die de gemeente kan bieden;

  • b.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • c.

    Algemene voorziening: voorzieningen die ten goede kunnen komen aan een ieder die daar behoefte aan heeft, zonder dat men zich tot de gemeente behoeft te wenden.

  • d.

    AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

  • e.

    AWBZ-instelling: een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling;

  • f.

    Beleidsregels: richtlijnen opgesteld door het College ten behoeve van het scheppen van duidelijkheid naar de burger;

  • g.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten met betrekking tot zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie;

  • h.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • i.

    College: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

  • j.

    Collectieve voorziening: een individuele maatregel die in collectief verband wordt geregeld en die na individuele toegangsbeoordeling wordt aangeboden;

  • k.

    Compensatiebeginsel: de opdracht van het college om ter compensatie van de beperkingen die de aanvrager ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie samen te zoeken naar oplossingen en eventueel voorzieningen te treffen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen in aanvaardbare mate:

    • -

      een huishouden te voeren

    • -

      zich te verplaatsen in en om de woning

    • -

      zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel

    • -

      medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan voor zover de persoon zelf niet in staat is deze op te lossen en geen algemene voorzieningen voorhanden zijn,rekening houdend met de persoonskenmerken en behoeften van de persoon, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van de leefsituatie;

  • l.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de rechthebbende.

  • n.

    Forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens of in termijnen die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens;

  • o.

    Goedkoopst adequate voorziening: De algemene of individuele voorziening die naar objectieve maatstaven gemeten, zowel een adequate als de meest goedkope oplossing biedt voor de beperkingen van de rechthebbende;

  • p.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een huishouden voert;

  • q.

    Hulp bij het huishouden: een voorziening ten behoeve van het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een rechthebbende dan wel van de leefeenheid waartoe de rechthebbende behoort en diens huisgenoten;

  • r.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden;

  • s.

    ICF: International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) is een uniform begrippenkader dat gehanteerd wordt als afwegingskader en als grondslag om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen ofwel te typeren;

  • t.

    Kind: het in Nederland woonachtige kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde of de geregistreerde samenwonende aanspraak op kinderbijslag kan maken.

  • u.

    Leefeenheid: een eenheid bestaande uit:

    • ·

      gehuwde of ongehuwde partners die al dan niet tezamen met één of meer ongehuwde kinderen duurzaam een huishouden voeren

    • ·

      een meerderjarige alleenstaande al die dan niet tezamen met één of meer ongehuwde kinderen duurzaam een huishouden voert

    • ·

      de minderjarige rechthebbende met zijn ouders;

  • v.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer op de gebieden van:

    • ·

      het voeren van een huishouden;

    • ·

      het normale gebruik van de woning;

    • ·

      het zich in en om de woning verplaatsen;

    • ·

      het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen;

    • ·

      het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • w.

    Mantelzorger: een persoon die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, langdurig hulp verleent aan een persoon uit zijn directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

  • x.

    Meerderjarige: de persoon van 18 jaar of ouder;

  • y.

    Meerkosten: kosten die uitgaan boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van de gevraagde voorziening;

  • z.

    Norminkomen: de voor de leefeenheid geldende bijstands-, dan wel WIJ-norm, per maand, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand dan wel hoofdstuk 4 van de Wet Investeren in Jongeren, waarbij de gemeentelijke toeslagenverordening WWB of WIJ van overeenkomstige toepassing is.

  • aa.

    Persoon met een beperking: de persoon die beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid en/of de maatschappelijke participatie ten gevolge van:

    • -

      somatische aandoeningen

    • -

      psychogeriatrische, psychiatrische of anderszins chronisch psychische aandoeningen

    • -

      een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke aandoening

    • -

      een psychosociaal probleem

  • bb.

    Persoon met een psychosociaal probleem: de persoon die ten gevolge van zijn problemen in zijn relatie met anderen in zijn sociale omgeving te maken heeft met verlies van zelfstandig functioneren en een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer.

  • cc.

    Persoonsgebonden budget: een op de persoonlijke omstandigheden en behoeften afgestemd en toereikend bedrag, waarmee door de budgethouder zelf een voorziening kan worden ingekocht die nodig is geacht om de ondervonden beperkingen in aanvaardbare mate te compenseren en welke vergelijkbaar is met een voorziening die in natura kan worden geleverd;

  • dd.

    Protocol Gebruikelijke Zorg: een door het Centrum Indicatiestelling Zorg opgesteld document, waarin de richtlijnen zijn uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van compensatie in de vorm van huishoudelijke hulp tevens beoordeeld moet worden hetgeen van huisgenoten en inwonende kinderen onderling kan worden verwacht aan zorg voor elkaar;

  • ee.

    Protocol indicatiestelling huishoudelijke verzorging: een door het Centrum Indicatiestelling Zorg opgesteld document, waarin de richtlijnen zijn uitgewerkt die het college dient te hanteren bij het bepalen van de omvang van de compensatie in uren/minuten per week per geïndiceerde handeling wanneer de compensatie in de vorm van huishoudelijke hulp moet worden geboden;

  • ff.

    Psychosociale problematiek: psychische problemen die samenhangen met het dagelijks functioneren in interactie met de sociale omgeving;

  • gg.

    Raad: de gemeenteraad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

  • hh.

    Rechthebbende: de in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk wonende persoon met een beperking aan wie een voorziening op grond van deze verordening is toegekend;

  • ii.

    Rolstoelvoorziening: een voorziening die de rechthebbende in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan rijden de primaire functie is;

  • jj.

    Vervoersvoorziening: een voorziening die de rechthebbende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen;

  • kk.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • ll.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • mm.

    Woonvoorziening: een voorziening die de rechthebbende in staat stelt tot het normale gebruik van de woning;

  • nn.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.

Artikel 1.2 Compensatiebeginsel

De voorzieningen die het college kan bieden aan personen met een beperking als genoemd in artikel 1.1 ter invulling van het compensatiebeginsel kunnen bestaan uit:

  • a.

    Hulp bij het huishouden;

  • b.

    Een woonvoorziening;

  • c.

    Een vervoersvoorziening;

  • d.

    Een rolstoelvoorziening.

Artikel 1.3 Het bepalen van de compensatie

Bij het bepalen van de compensatie van de beperkingen door het college geldt het volgende:

  • 1.

    Bij het bepalen van de compensatie houdt het college rekening met persoonskenmerken, behoeften en omstandigheden van de persoon met beperkingen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van de leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de persoon met beperkingen om uit het oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

  • 2.

    Het college geeft aan in hoeverre de toe te kennen voorzieningen bijdragen aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van personen met een beperking.

Artikel 1.4 Primaat algemene maatregelen, algemene voorzieningen en collectieve voorzieningen

Een persoon met beperkingen kan voor een individuele voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen dit noodzakelijk maken en algemene maatregelen en/of algemene voorzieningen en/of collectieve voorzieningen niet aanwezig zijn of geen adequate oplossing bieden.

Artikel 1.5 Recht op voorzieningen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen; een uitzondering hierop wordt gevormd indien voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is.

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Géén voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat;

    • c.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

    • d.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • e.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • f.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • g.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt of aanvrager reeds andere verplichtingen is aangegaan voor de datum van beschikken;

    • h.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

  • 3. Indien de persoon die in het bezit is van een voorziening welke is toegekend door de gemeente Bodegraven-Reeuwijk verhuist naar een andere gemeente, wordt de voorziening die in natura verstrekt is in Bodegraven-Reeuwijk ingenomen of wordt het ten onrechte verstrekte persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden teruggevorderd en kan de persoon in de gemeente waar deze zich zal vestigen opnieuw de voorziening aanvragen.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

  • 1. Een individuele voorziening kan verstrekt worden:

    • a.

      in natura

    • b.

      als persoonsgebonden budget of

    • c.

      als financiële tegemoetkoming.

  • 2. Indien een voorziening wordt aangeboden in natura is er tevens de mogelijkheid om een toereikend persoonsgebonden budget te ontvangen welke de persoon met een beperking in staat stelt een zelf vergelijkbare voorziening als die in natura aan te schaffen.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

  • 1. De voorziening in natura wordt aan de rechthebbende verstrekt:

    • ·

      In eigendom

    • ·

      In huur

    • ·

      In bruikleen

    • ·

      In de vorm van dienstverlening

  • 2. Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst

    • a.

      tussen leverancier en de aanvrager of

    • b.

      tussen leverancier en gemeente Bodegraven-Reeuwijk van toepassing.

Artikel 2.3 Persoonsgebonden budget

  • 1. De voorziening als persoonsgebonden budget wordt aan de rechthebbende verstrekt voor hulp bij het huishouden, dan wel voor de inkoop van een individuele voorziening.

  • 2. Een persoonsgebonden budget wordt niet verstrekt indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de rechthebbende niet in staat is tot een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget.

  • 3. Een persoonsgebonden budget wordt op verzoek van de rechthebbende verstrekt

  • 4. De omvang van het persoonsgebonden budget wordt door het college vastgesteld op de tegenwaarde van de goedkoopst adequaat te verstrekken voorziening in natura inclusief indien van toepassing kosten van onderhoud, keuring en reparatie alsmede een eventueel verplichte verzekering.

  • 5. Het college controleert of het verstrekte persoonsgebonden budget is besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt.

  • 6. Het college stelt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels vast met betrekking tot de verstrekking, de hoogte, de besteding en verantwoording van het persoonsgebonden budget.

Artikel 2.4 Financiële tegemoetkoming

  • 1. In deze verordening is bepaald welke voorzieningen worden verstrekt als (forfaitaire) financiële tegemoetkoming.

  • 2. Het college stelt in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels vast met betrekking tot de verstrekking, de hoogte, de besteding en verantwoording van de financiële tegemoetkoming.

  • 3. het college stelt in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning vast welke financiële tegemoetkomingen de vorm van een forfaitair bedrag krijgen.

Artikel 2.5 Eigen bijdrage

  • 1. Bij het verstrekken en gebruiken van een voorziening zoals bedoeld in artikel 3.1, artikel 4.1 lid 1 onder c en artikel 5.1 lid 3 onder a, b en c van deze verordening, is de rechthebbende een eigen bijdrage verschuldigd.

  • 2. De eigen bijdrage bedraagt het gestelde maximum in artikel 4.1 van het Landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3. Als maximum tarief per uur voor het opleggen van een eigen bijdrage voor een voorziening zoals bedoeld in artikel 3.1 hanteert het college het tarief zoals vastgesteld in artikel 2.2 lid 1 onder a van het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 2.6 Eigen aandeel

  • 1. Bij de verstrekking van een voorziening zoals bedoeld in artikel 4.1 lid 1 onder b, c, d, i en j van deze verordening is de rechthebbende éénmalig een eigen aandeel verschuldigd.

  • 2. Het eigen aandeel bedraagt het gestelde maximum in artikel 4.1 van het Landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning voor de maximum gestelde periode in artikel 4.1 lid 5 van 39 termijnen van 4 weken van het Landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college ter compensatie van de beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken individuele voorziening kan bestaan uit:

  • ·

    hulp bij het huishouden in natura, geleverd door daartoe door de gemeente gecontracteerde instellingen

  • ·

    een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, waarvan de mogelijkheid bestaat deze te besteden als vergoeding voor een alfahulp.

Artikel 3.2 Geïnformeerde toestemming

Voor het maken van een keuze met betrekking tot de vorm waarin de rechthebbende de hulp bij het huishouden wil ontvangen, wordt deze vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen geïnformeerd over de consequenties van de keuze die gemaakt wordt.

Artikel 3.3 Het recht op hulp bij het huishouden

Een aanvrager kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht indien:

  • a.

    de aanvrager het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten

  • b.

    het ontvangen van gebruikelijke zorg (zoals beschreven in Protocol Gebruikelijke zorg)

niet tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt vastgesteld met inachtneming van het ‘Protocol Indicatiestelling huishoudelijke verzorging’.

Artikel 3.5 Gebruikelijke zorg

Bij de bepaling van de omvang van de hulp bij het huishouden wordt conform het ‘Protocol Gebruikelijk Zorg’ rekening gehouden met de samenstelling van de leefeenheid waarvan de aanvrager deel uitmaakt dan wel met de mogelijkheid van een of meer huisgenoten om (delen van) het huishoudelijke werk te verrichten.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Soorten individuele woonvoorzieningen

  • 1.

    De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

    • b.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

    • c.

      een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

    • d.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van een uitraasruimte;

    • e.

      onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening;

    • f.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van dubbele woonlasten;

    • g.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving;

    • h.

      een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van woonvoorzieningen;

i een financiële tegemoetkoming in de kosten van de sanering van de woning;

  • j.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een andere voorziening op grond van deze verordening indien deze een adequatere compensatie biedt voor de beperkingen;

    • 2.

      Een financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 onder b en d wordt verstrekt aan de eigenaar van de woning;

    • 3.

      Woonvoorzieningen als bedoeld in lid 1 onder c en e kunnen in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt.

Artikel 4.1.a Het recht op woonvoorzieningen

Een aanvrager kan voor een woonvoorziening, als genoemd in artikel 4.1 lid 1, in aanmerking worden gebracht wanneer:

  • a.

    hij is aan te merken als een persoon met beperkingen zoals beschreven in artikel 1.1 en

  • b.

    het normale gebruik van de woning wordt belemmerd.

Artikel 4.2 Primaat van de verhuizing

  • 1. Het primaat ligt bij verhuizen indien de kosten van een woonvoorziening zoals genoemd in artikel 4.1 lid 1 meer bedragen dan het (maximum)bedrag dat wordt vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Een rechthebbende kan voor een woonvoorziening als onder artikel 4.1 onder b t/m d genoemd, in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid van dit artikel genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.

Artikel 4.3 Hoofdverblijf

Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de rechthebbende zijn hoofdverblijf heeft of

zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

Artikel 4.4 Bezoekbaar maken tweede woonruimte

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 4.3. kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 2. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 3. De woonvoorziening betreft het bezoekbaar maken van de in het eerste lid bedoelde woonruimte met een in het Besluit maatschappelijke ondersteuning vast te leggen maximumbedrag.

  • 4. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen de woonruimte en een toilet(voorziening) kan gebruiken.

Artikel 4.5 Woon- en verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan woningen of woonruimten behorend tot een AWBZ-instelling, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 4.6 Woonwagen

Het college verleent een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten aan woonwagens indien:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond; en

d. de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

Artikel 4.7 Woonschip

Het college verleent een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip indien:

a.de technische levensduur van het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar is.

b.het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

c.het woonschip te tijde van de indiening van de aanvraag op een officiële daarvoor binnen de gemeente Bodegraven-Reeuwijk bestemde ligplaats ligt.

Artikel 4.8 Technische levensduur woonwagen en woonschip

Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet tenminste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, dan wordt de financiële tegemoetkoming gebaseerd op een maximaal bedrag aan aanpassingkosten als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 4.9 Binnenschip.

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip indien het binnenschip geregistreerd is in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987,466), van een binnenschip, dat:

a.in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel teboekgestelde schepen 1992 en;

b.bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde.

Artikel 4.10 Uitzonderingen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • 1.

    De noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • 2.

    De persoon met beperkingen, voor wie op basis van voorzienbare toekomstige beperkingen een woningaanpassing te verwachten was, is verhuisd naar een woning die niet is afgestemd op de beperking, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • 3.

    Deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan:

    • a.

      automatische deuropeners

    • b.

      hellingbanen

    • c.

      extra trapleuningen

    • d.

      opstelplaatsen voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het hoofdgebouw

    • e.

      het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren

    • f.

      het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders

Artikel 4.11 Terugbetaling bij verkoop

  • 1. De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning dient, bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, de verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde, maar maximaal de kosten van de getroffen voorziening(en), die door het treffen van die voorziening(en) is ontstaan dient aan de gemeente te worden terugbetaald.

  • 2. De terugbetaling als bedoeld in het eerste lid bedraagt in het eerste jaar na de definitieve toekenning 100% van de meerwaarde van de woonvoorziening en wordt vervolgens jaarlijks verminderd met een afschrijvingspercentage van 10% van de vastgestelde meerwaarde.

  • 3. De woningeigenaar als bedoeld in lid 1 is verplicht om vóór het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

  • 4. Het college neemt op basis van de gepasseerde akte een besluit omtrent de hoogte van het terug te betalen bedrag, gebaseerd op het gestelde in lid 1 en 2.

Artikel 4.12 Financiële tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten

  • 1. Het college kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 4.1, onder a verstrekken aan de persoon met beperkingen of een persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd. De hoogte van deze financiële tegemoetkoming wordt vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten indien:

    • a.

      de persoon met beperkingen niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen,

    • b.

      de persoon met beperkingen niet verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden,

    • c.

      de persoon met beperkingen niet verhuisd is naar een AWBZ-instelling,

    • d.

      in de te verlaten woonruimte belemmeringen zijn ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL (algemene dagelijkse levensverrichtingen)-woning betreft.

  • 3. Het college verleentslechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten indien de persoon met beperkingen niet verhuisd is op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de verhuizing ook zonder de beperkingen algemeen gebruikelijk geacht zou zijn.

Artikel 4.13 Voorwaarden uitraasruimte

Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening in de vorm van een uitraasruimte in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 4.14 Dubbele woonlasten i.v.m. aanpassing woonruimte

  • 1.

    Het college kan een, in het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde, financiële tegemoetkoming in de kosten van dubbele woonlasten verlenen die door de persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met:

    • a.

      het aanpassen van zijn huidige woonruimte of

    • b.

      de nog te betrekken woonruimte.

  • 2.

    Voor dubbele woonlasten kan alleen een financiële tegemoetkoming in de kosten worden verleend als deze kosten gemaakt werden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte of het tijdelijk moeten betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten  woonruimte.

    3. De financiële tegemoetkoming voor dubbele woonlasten wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon met beperkingen als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 4.

    De financiële tegemoetkoming voor dubbele woonlasten wordt alleen verleend als de persoon met beperkingen redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben.

  • 5.

    De maximale termijn waarvoor een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt bedraagt 6 maanden.

Artikel 4.15 Kosten in verband met huurderving

  • 1. In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

  • 2. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld onder lid 1 is beperkt tot een in het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde financiële tegemoetkoming.

Artikel 4.16 Verwijderen van voorzieningen

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van woonvoorzieningen indien:

  • a.

    de woonvoorziening krachtens deze verordening, de Wet voorzieningen gehandicapten of de Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten is verleend én

  • b.

    de woningaanpassing een huurwoning betreft én

  • c.

    de woningaanpassing zo specifiek is dat het hierdoor niet mogelijk is om de woning regulier te verhuren.

Hoofdstuk 5. Vervoersvoorzieningen

Artikel 5.1 Soorten en vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • 1.

    een voorziening in natura, te weten een individuele pas waarmee tegen gereduceerd tarief gebruik gemaakt kan worden van een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer onder sociale begeleiding van maximaal 20 ritten per jaar;

  • 2.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

    • a.

      gebruik van eigen auto;

    • b.

      gebruik van een taxi of rolstoeltaxi;

    • c.

      aanpassing van een eigen auto;

    • d.

      medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer

  • 3.

    een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden, conform het hiervoor gestelde programma van eisen, aan:

    • a.

      een open elektrische buitenwagen;

    • b.

      een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis;

    • c.

      een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

    • d.

      trainingslessen voor het gebruik van een elektrische buitenwagen;

    • e.

      een vervoersvoorziening speciaal bestemd voor kinderen;

    • f.

      de met de vervoersvoorziening gepaard gaande kosten van onderhoud, gebruik en reparatie en eventuele medisch noodzakelijke aanpassingen en accessoires aan de vervoersvoorziening

  • 4.

    Een andere voorziening op grond van deze verordening indien deze een adequatere compensatie biedt voor de beperkingen.

Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1. De aanvrager kan voor de in artikel 5.1 lid 1 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen

    • a.

      het gebruik van het openbaar vervoer of

    • b.

      het bereiken van het openbaar vervoer

      onmogelijk maken.

  • 2. De aanvrager kan voor een vervoersvoorziening onder artikel 5.1 lid 2 onder a en b. in aanmerking komen wanneer

    • a.

      aantoonbare beperkingen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel

    • b.

      een collectief systeem niet aanwezig is.

  • 3. Indien de aanvrager ook op de korte afstand is aangewezen op een vervoersvoorziening geldt voor de bij artikel 5.1 lid 3 sub a, b en c genoemde voorzieningen dat zij ook afzonderlijk of in aanvulling op het gebruik van vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 en 5.1. lid 2 verstrekt kunnen worden.

  • 4. Een persoon met beperkingen kan voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1 lid 2 sub c in aanmerking worden gebracht wanneer de in artikel 5.1 lid 2 sub a genoemde voorziening is geïndiceerd en het gebruik van de auto zonder aanpassingen niet mogelijk is.

Artikel 5.2a Afstemming recht op een vervoersvoorziening

  • 1. Bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten als bedoeld in artikel 5.1 lid 2 sub a en b kan rekening gehouden worden met de ndividuele vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen.

  • 2. Indien meerdere tot de leefeenheid behorende personen in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening en de behoeften niet geheel samenvallen wordt in totaal niet meer dan 1,5 keer een enkele vergoeding toegekend. Bij verschillende vergoedingen wordt per persoon met beperkingen maximaal 75 % van de vergoeding toegekend.

  • 3. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, en het bezoek noodzakelijk is voor de persoon met beperkingen om vereenzaming te voorkomen.

Artikel 5.3 Inkomensgrens bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen

  • 1. Indien het inkomen van de leefeenheid van de rechthebbende meer bedraagt dan 150% van het norminkomen zoals gesteld in artikel 1.1 worden geen vervoersvoorzieningen verstrekt als bedoeld in artikel 5.1 lid 2 sub a

  • 2. Het norminkomen wijzigt conform de in paragraaf 3.2 van de Wet Werk en Bijstand en hoofdstuk 4 van de Wet Investeren in Jongeren genoemde normen.

Hoofdstuk 6. Rolstoelvoorziening

Artikel 6.1 Soorten van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen, buiten, dan wel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte;

  • b.

    de met de rolstoel gepaard gaande kosten van onderhoud, gebruik en reparatie en eventuele medisch noodzakelijke aanpassingen en accessoires aan de rolstoel;

  • c.

    een sportrolstoel;

  • d.

    een andere voorziening uit deze verordening indien die, op grond van de individuele omstandigheden de meest adequate compensatie biedt met betrekking tot de geconstateerde beperkingen.

Artikel 6.2 Het recht op een rolstoelvoorziening

  • 1. De aanvrager kan voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen in belangrijke mate zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. De aanvrager kan voor een sportrolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2, lid 1 komt een persoon die verblijft in AWBZ instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Artikel 6.4 Verstrekking in natura of persoonsgebonden budget

  • 1. De door het college te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een voorziening in natura, te weten een rolstoel in bruikleen;

    • b.

      een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening conform het hiervoor gestelde programma van eisen.

  • 2. In tegenstelling tot het eerste lid wordt voor een sportrolstoel uitsluitend een persoonsgebonden budget verstrekt waarmee:

    • a.

      een sportrolstoel kan worden aangeschaft;

    • b.

      een sportrolstoel kan worden onderhouden, gerepareerd en indien noodzakelijk kan worden aangepast.

Hoofdstuk 7. Persoonlijke begeleiding bij beperkingen in verband met psychosociale problematiek

Artikel 7.1 Aanspraak op persoonlijke begeleiding bij psychosociale problematiek

  • 1. 1.De door het college, ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid of het maatschappelijk participeren, te verlenen voorziening bestaat uit: het voeren van een verkennend gesprek en eventuele vervolggesprekken waarbij de persoonlijke situatie van de aanvrager en de belemmeringen die worden ervaren in de eigen situatie worden besproken en waarin samen wordt gezocht naar oplossingen voor deze belemmeringen.

  • 2. Een aanvrager kan voor persoonlijke begeleiding in verband met psychosociale problematiek in aanmerking worden gebracht indien

    • a.

      er sprake is van psychosociale problematiek, zoals genoemd in artikel 1.1 en

    • b.

      deze problematiek direct leidt tot beperkingen in de zelfredzaamheid of het maatschappelijk participeren van de aanvrager en/of (leden van) het gezin.

Hoofdstuk 8. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 8.1 Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier en vergezeld van een geldig identificatiebewijs.

Artikel 8.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Bij het gemeentelijk loket waar de aanvraag Wmo wordt ingediend kan tevens een aanvraag inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden ingediend.

Artikel 8.3 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de rechthebbende dan wel de aanvrager:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/ of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een professionele en onafhankelijke adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag waarvan bekend is of verwacht wordt dat deze samenloopt met een aanvraag voor AWBZ zorg of voorzieningen;

    • b.

      het voornemen bestaat de gevraagde voorziening om medische redenen af te wijzen;

    • c.

      het college dat om overige redenen gewenst vindt.

  • 3. Het college kan eenvoudige indicatieadviezen uit laten voeren door:

    • a.

      Een daartoe aangestelde persoon;

    • b.

      Een daartoe aangewezen zorgaanbieder;

    • c.

      Een daartoe aangewezen transferverpleegkundige.

  • 4. Een rechthebbende en of aanvrager is verplicht aan het college of de door het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 5. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functioning, Disability and Health, de zogenaamde ICF classificatie. Deze classificatie dient als grondslag om de behoefte aan compensatie in individuele gevallen vast te stellen.

Artikel 8.4 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 8.5 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 8.6 Motivering van een besluit

Het college vermeldt in de beschikking op de aanvraag op welke wijze de toe te kennen voorziening(en), in relatie tot de vastgestelde beperkingen, bijdraagt (en) aan de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie.

Artikel 8.7 Intrekking, herziening en beëindiging van een voorziening

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken, herzien of beëindigen indien:

  • a. niet is of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 8.8 Terugvordering

  • 1. Ingeval een beschikking tot verlening van een voorziening geheel of gedeeltelijk is herzien of ingetrokken, kan het college een, op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget terugvorderen.

  • 2. In geval een beschikking tot verlening van een voorziening in natura geheel of gedeeltelijk is herzien of ingetrokken, kan het college deze voorziening terugvorderen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9.2 Gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9.3 Overgangsrecht

  • 1. De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wmo met betrekking tot de voorzieningen waarvoor op grond van de Wvg een toekenningsbesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van de Wmo, blijven gelden gedurende de resterende looptijd van het besluit.

  • 2. De verordeningen vastgesteld in de raad van de gemeente Reeuwijk van 7 december 2009 en de gemeente Bodegraven van 28 juni 2010 blijven van toepassing op de aanvraag, indien: de aanvraag voor in werking treden van de verordening Wet maatschappelijke ondersteuning 2011 is ingediend en er ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening Wet maatschappelijke ondersteuning 2011 nog geen besluit is genomen en een besluit voor de aanvrager op basis van deze verordening Wet maatschappelijke ondersteuning 2011 nadelig zal zijn ten opzichte van de verordening 2010 (versie 2).

Artikel 9.3a Overgangsbepaling beëindiging financiële tegemoetkoming voor vervoer buitenshuis

  • 1. Het college beëindigt het recht op de financiële tegemoetkoming voor vervoer buitenshuis voor rechthebbenden die de voorziening, beter bekend als forfaitair bedrag, toegekend hebben gekregen voor inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Het college neemt daarbij een termijn in acht voor de afbouw van rechten van 12 maanden.

  • 3. Het college bouwt het recht als volgt af:

    • a.

      1 juli 2011: rechthebbende ontvangt 100% van het kwartaalbedrag

    • b.

      1 oktober 2011: rechthebbende ontvangt 75% van het kwartaalbedrag

    • c.

      1 januari 2012: rechthebbende ontvangt 50% van het kwartaalbedrag

    • d.

      1 april 2012: rechthebbende ontvangt 25% van het kwartaalbedrag

Artikel 9.3b Overgangsbepaling oplegging eigen bijdrage

  • 1. Het college legt een eigen bijdrage zoals bedoeld in artikel 2.5 lid 1 van deze verordening op met ingang van 1 juli 2011

  • 2. Voor diegenen die voor 1 juli 2011 reeds gebruik maken van een voorziening waarvoor een eigen bijdrage wordt opgelegd zoals bedoeld in artikel 2.5 lid 1 van deze verordening dan wel diegenen die met inachtneming van artikel 9.3 lid 2 in aanmerking worden gebracht voor een dergelijke voorziening neemt het college een redelijke termijn in acht alvorens de eigen bijdrage wordt opgelegd.

  • 3. De redelijke termijn, zoals genoemd in lid 2, bedraagt 6 maanden.

Artikel 9.4 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende financiële Besluit voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Bodegraven-Reeuwijk geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2011;

Artikel 9.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning 2011.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, op 15 juni 2011.
De voorzitter, De griffier,
drs. J.P.J. Lokker H. Rijs

Toelichting Verordening wet maatschappelijke ondersteuning 2011 Gemeente Bodegraven-reeuwijk

Inleiding

 

 

De tekst van deze inleiding op de‘Toelichting bij de verordening voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning 2011  is gebaseerd op de ‘gekantelde’ beleidsregels van de VNG, publicaties (op de website) van de VNG, het Ministerie van VWS, MOVISIE en op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

 

Doel van de Wet maatschappelijke ondersteuning

“Meedoen". Dat is de kortst mogelijke samenvatting van het maatschappelijke doel van de Wmo. Dat meedoen geldt voor iedereen, jong en oud, ongeacht zijn maatschappelijke of economische positie, ongeacht of iemand beperkingen ondervindt of niet. Verreweg het grootste deel van de burgers organiseert zijn deelname aan de samenleving geheel op eigen kracht. Voor diegenen die beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie, dient de gemeente een samenhangend lokaal beleid te voeren om participatie van alle burgers mogelijk te maken en te bevorderen. Gemeenten hebben de opdracht de beperkingen van burgers te compenseren.

De Wmo is daarmee een brede participatiewet, waarin het verhogen van de zelfredzaamheid en participatie van de burger centraal staat.

 

Het compensatiebeginsel

De opdracht aan gemeenten om de beperkingen van burgers in hun zelfredzaamheid of hun maatschappelijke participatie te compenseren, wordt geformuleerd in het compensatiebeginsel.

Het compensatiebeginsel, neergelegd in artikel 4 van de Wmo, houdt in dat de gemeente de plicht heeft om oplossingen te bieden aan burgers met beperkingen via het treffen van voorzieningen die hen in staat stellen:- een huishouden te voeren;- zich te verplaatsen in en om de woning;- zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;- medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.De gemeente heeft beleidsruimte in de wijze waarop zij invulling geeft aan deze verplichting. Hierbij kan zij bijvoorbeeld een afweging maken tussen individuele voorzieningen en collectieve voorzieningen, of tussen diensten en materiële voorzieningen.

 

Het begrip compensatiebeginsel is bij amendement 65 inde Wmo opgenomen. Het is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies dat zij destijds gaven over de Wmo staat het volgende:

 

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de

Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de

wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet

bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

 

Dit begrip is ‘vertaald’ bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

 

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF-classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

De Kanteling

De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) is rond het vormgeven van het compensatiebeginsel gestart met het project ‘De Kanteling’, waarbij een kanteling wordt gemaakt in het denken en doen door de komst van de Wmo. Met de Wmo is de stap gemaakt van verzorging naar ondersteuning om te kunnen participeren. Gemeenten hebben de opdracht de beperkingen van burgers te compenseren. Dat vraagt om een nieuwe werkwijze. Het moet niet gaan om claims en de beoordeling daarvan, maar om het in kaart brengen van iemands mogelijkheden en beperkingen en het zoeken naar oplossingen die daar het beste bij aansluiten. Daarbij wordt van gemeenten én burgers een nieuwe benadering gevergd: gemeenten zullen meer tijd moeten nemen in het eerste gesprek met de klant. Het gesprek wordt meer vraagverhelderend, minder beoordelend. En burgers moeten afstappen van het zogenaamde claimgericht denken en alle mogelijkheden verkennen om hun probleem op te lossen.

De gemeente is verplicht om iemand compensatie aan te bieden, wanneer deze persoon niet zelf de verantwoordelijkheid kan dragen voor het vinden van een passende oplossing voor zijn beperking en als ook zijn omgeving geen oplossing biedt. Bij de compensatieplicht telt het resultaat. Dat betekent dat de voorziening die door de gemeente wordt aangeboden iemand in staat stelt om zelfredzaam te zijn of maatschappelijk te participeren. Niet iedereen met dezelfde beperking krijgt dezelfde voorziening. De compensatieplicht van gemeenten geeft burgers geen recht op een voorziening, maar geeft burgers recht op een inspanning van de gemeente om compensatie te bieden voor een beperking. Het functioneren van iemand die geen voorzieningen nodig heeft, is de norm voor hoogte, mate en aard van de compensatie. Gemeente en burger verkennen de vraag en behoefte van de burger, maar ook de eigen mogelijkheden, om daarna te zoeken naar oplossingen. Daarbij staan behoud van eigen regie, zelfredzaamheid en zelfoplossend vermogen voorop.

 

Voorzieningen

Gemeenten gaan samen met cliënten op zoek naar nieuwe mogelijkheden om diensten en voorzieningen, welzijn en zorg, en collectief en individueel aanbod in samenhang aan te bieden. In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie ‘voorzieningen te treffen’. De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan.

 

In eerste instantie kan de gemeente algemene maatregelen treffen. Algemene maatregelen kunnen ten goede komen aan een ieder die daar behoefte aan heeft, zonder dat men zich tot de gemeente behoeft te wenden. Het gaat hier om een breed scala van maatregelen. Wat betreft de deelname aan het maatschappelijk verkeer kan gedacht worden aan de toegankelijkheid van de woonomgeving en openbare ruimten, zoals leeszalen, het gemeentehuis, etc. Het is belangrijk dat er bij het ontwikkelen van beleid al wordt nagedacht over maatregelen, zodat niet achteraf blijkt dat bij het gebruik daarvan mensen met bepaalde beperkingen geen gebruik kunnen maken van bepaalde maatregelen. Het van te voren nadenken over de gebruiksmogelijkheden voor mensen met beperkingen noemen we ‘inclusief beleid’.

 

Naast algemene maatregelen kunnen ook algemene voorzieningen bepaalde beperkingen compenseren. Algemene voorzieningen zijn die voorzieningen die door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde procedure, te verkrijgen zijn. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn sociale alarmering, boodschappendiensten, klussendiensten en rolstoel- of scootmobielpools.

 

Indien algemene voorzieningen geen compensatie bieden voor ondervonden beperkingen, kunnen individuele voorzieningen worden toegekend. Het gaat hier om individueel te verlenen voorzieningen, die aan de behoefte van het individu zijn aangepast. Dat individuele gebruikskarakter van de voorziening betekent niet dat de gemeente het verlenen van die voorziening niet op collectieve wijze kan vorm geven. Te denken valt aan het vervoer van gehandicapten door middel van taxibusjes waarop men een individueel beroep kan doen. Of men 'toegang' heeft tot een dergelijke voorziening hangt echter altijd af van de individuele kenmerken van de persoon met een beperking. De gemeente is, met uitzondering van die voorzieningen waarvoor een zorgplicht geldt, geheel vrij om te bepalen welke concrete voorzieningen zij zal verlenen, en welke niet.

 

Samengevat worden binnen de Wmo oplossingen gezocht voor het compenseren van beperkingen in de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie in achtereenvolgens:

  • 1.

    De eigen kracht (de eigen mogelijkheden van de persoon);

  • 2.

    Het sociale netwerk, de directe omgeving;

  • 3.

    Algemene maatregelen;

  • 4.

    Algemene voorzieningen;

  • 5.

    Individuele voorzieningen, collectief aangeboden;

  • 6.

    Individuele voorzieningen, individueel aangeboden.

 

Individuele voorzieningen

Deze verordening heeft betrekking op individuele voorzieningen die de gemeente kan bieden om inwoners te compenseren voor beperkingen die zij ondervinden in hun zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie. Deze worden overwegend individueel verstrekt, maar kunnen ook collectief worden aangeboden. Het betreft hulp en hulpmiddelen waar burgers op basis van een (medische) indicatie voor in aanmerking komen.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1               Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1.1        Begripsbepalingen.

 

Ad a. De aanvrager

De persoon voor wie de individuele voorziening is bedoeld, dient zelf de aanvraag in te dienen. Het aanvragen van een individuele voorziening is niet collectief mogelijk, zoals door een woningbouwvereniging. Uitgangspunt is immers dat een individuele voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Daarnaast kan de persoon voor wie de persoon is bedoeld zich bij het indienen van een aanvraag laten bijstaan door een derde of zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De belanghebbende moet hiervoor wel een machtiging geven. Een zaakwaarnemer is niet van rechtswege gemachtigd.

De gevolgen voor handelen of nalatigheid van de gemachtigde komen volledig voor rekening van de belanghebbende.

Soms is vertegenwoordiging wettelijk verplicht. Het gaat dan om personen die ‘handelingsonbekwaam’ zijn: minderjarigen en onder curatele gestelden. Minderjarigen worden wettelijk vertegenwoordigd door een ouder of een voogd. Onder curatele gestelden worden wettelijke vertegenwoordigd door een curator.

Een bewindvoerder is niet automatisch gemachtigd tot het vertegenwoordigen van degene wiens goederen onder zijn bewind staan. Dit betekent dat de gemeente ook van de bewindvoerder een schriftelijke machtiging kan verlangen.

 

Ad b Algemeen gebruikelijk

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen die normaal in winkels te koop zijn, die door de gemiddelde Nederlander gewoon gebruikt worden en die een geaccepteerde prijsstelling hebben.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen voldoen aan de volgende vier criteria:

  • het aan te schaffen object kan voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie worden gerekend tot het normale aanschaffingspatroon

  • ze zijn in gewone winkels te koop

  • ze zijn niet speciaal bestemd voor mensen met een handicap

  • ze zijn niet veel duurder dan vergelijkbare producten

 

Uitgangspunt van de Wmo is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet als individuele voorziening verstrekt worden. Algemeen gebruikelijke voorzieningen worden bij het zoeken naar oplossingen samen met de aanvrager besproken als voorliggend op individuele voorzieningen.

Zijn er financiële problemen om algemeen gebruikelijke voorzieningen aan te schaffen, dan kan (in omstandigheden) de bijzondere bijstand een oplossing bieden.

 

Ad c Algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn, in de zin dat ze bestemd zijn voor alle Nederlanders en ook door elke Nederlander gebruikt zouden kunnen worden. Maar wel is het zo dat ze door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen zijn. Deze voorzieningen zijn op eenvoudige wijze en zonder ingewikkelde aanvraagprocedure verkrijgbaar. Voorbeelden hiervan zijn maaltijdservices, sociale alarmering, boodschappendiensten, klussendiensten en scootmobielpools.

 

Algemene voorzieningen zijn in de Wmo voorliggend op individuele voorzieningen.

 

Ad d en e AWBZ en AWBZ-instelling

Geen toelichting

 

Ad f. Beleidsregels

Voorheen werden alle door de gemeente gefinancierde of gesubsidieerde  individuele of collectieve voorzieningen benoemd in een verstrekkingenboek. Hierbij werd per voorziening aangegeven aan welke criteria een aanvrager diende te voldoen om in aanmerking te komen voor de voorziening.

Omdat het volgens de Wmo nu gaat om het samen zoeken naar oplossingen met een persoon die beperkingen ervaart in zijn of haar zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, spreken we niet meer van een verstrekkingenboek. Dit omdat het verstrekken van een voorziening om de beperkingen op te heffen een oplossing zou kunnen zijn, maar niet in alle gevallen dé oplossing hoeft te zijn. Veel meer zal gekeken worden wat passende oplossingen zijn voor het compenseren van een beperking en als één van de mogelijkheden heeft de gemeente het bieden van individuele voorzieningen.

Indien een dergelijke voorziening wordt verstrekt, hanteren we enkele specifieke beleidsregels. Deze worden opgenomen in de ‘beleidsregels Wmo’, waardoor het verstrekkingenboek Wmo is komen te vervallen. 

 

Ad g. Beperkingen

De term beperking is ontleend aan de International Classification of Functioning, disability and health,  (ICF) opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (onderdeel van de Verenigde Naties). Dit biedt de gemeente een uniform begrippenkader dat als grondslag kan bieden om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

Beperkingen in activiteiten duiden op moeilijkheden met het uitvoeren van activiteiten, of onvermogen een activiteit zelf uit te voeren. Activiteiten kunnen zijn beperkt in aard, duur en kwaliteit. Het gaat bij activiteiten om dagelijkse bezigheden zoals douchen, woonruimte verzorgen, lopen, herinneren, telefoneren etc. Beperkingen in het vermogen om een activiteit uit te voeren kunnen tijdelijk of blijvend zijn, reversibel of irreversibel, maar ook progressief of regressief.

De beperkingen die iemand ervaart in het uitvoeren van activiteiten, kunnen leiden tot het ervaren van beperkingen in de maatschappelijke participatie.

In de Wmo wordt dan ook gesproken over de plicht van de gemeente om beperkingen te compenseren in de zelfredzaamheid of e maatschappelijke participatie. Deze begrippen liggen vaak in het verlengde van elkaar, indien er beperkingen worden ondervonden in de uit te voeren activiteiten in het dagelijks leven kan dot leiden tot het ervaren van beperkingen in het maatschappelijk participeren.

 

Ad h en i Budgethouder en College

Geen toelichting.

 

Ad j Collectieve voorziening

Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt.

Het gaat hier om een voorziening die collectief is geregeld, zoals het collectief vervoer, en daardoor direct leverbaar is. Deze voorziening wordt na een individuele toegangsbeoordeling aangeboden. Er wordt een formele beslissing afgegeven (beschikking) en de gemeente kan een eigen bijdrage heffen. Collectieve voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen.

 

Ad k  Compensatiebeginsel

Geen toelichting.

 

Ad l Eigen bijdrage in de kosten

Op grond van artikel 15 lid 1 WMO is de gemeenteraad vrij te bepalen of een eigen bijdrage wordt gevraagd. Daarnaast kan de gemeente bepalen dat een eigen aandeel kan worden gevraagd op grond van artikel 19 lid 1 WMO. De eigen bijdrage en het eigen aandeel zijn inkomensafhankelijk.

 

Ad m Financiële tegemoetkoming

In tegenstelling tot de voorziening in natura of een PGB heeft een aanvrager niet de keuzevrijheid als de Wmo-verordening bepaalt dat de voorziening wordt verleend als financiële tegemoetkoming. Het behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid in de verordening te bepalen welke voorzieningen als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt en hoe groot die is. Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan, als dit in deze beleidsregels is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Ook bij een financiële tegemoetkoming zal de beschikking waarin het bedrag wordt toegekend voorwaarden kunnen bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. En ook bij een financiële tegemoetkoming zal verantwoording afgelegd moeten worden over de besteding van de tegemoetkoming, tenzij het om een forfaitair bedrag gaat.

 

 

Ad n Forfaitaire vergoeding

Een forfaitaire vergoeding is een financiële tegemoetkoming. Het betreft een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld, maar eventueel met inachtneming van een inkomensgrens. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel.

Over de besteding van een forfaitair bedrag (een forfaitaire vergoeding) hoeft, in tegenstelling tot andere financiële tegemoetkomingen, geen specifieke verantwoording te worden afgelegd. (Een forfaitaire vergoeding voor een verhuizing kan vrij worden besteed, mits er daadwerkelijk verhuisd wordt.)

 

Ad o Goedkoopst adequate voorziening

Om te voorkomen dat gemeenten bij de beoordeling van aanvragen om voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning geen voorwaarden kunnen stellen, mogen begrippen als goedkoopste adequaat worden toegepast zoals onder de WVG (zie o.a. TK 2005-2006, 30 131, nr. 29, p. 100 en EK 2005-2006, 30 131, C, p. 58)

Ingeval de rechthebbende de voorziening in de vorm van een PGB ontvangt, mag bij het vaststellen van de tegenwaarde van de voorziening ook rekening worden gehouden met de goedkoopste adequate voorziening.

De begrippen goedkoopste en adequaat moeten in onderlinge samenhang worden bezien. De volgorde waarin die begrippen zijn geplaatst betekent niet dat in de afweging bij het verstrekken van een bepaalde voorziening de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staan en dat pas dan wordt gekeken naar het adequaat zijn van de voorziening. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Pas bij meerdere voorzieningen dan wel andere combinaties van voorzieningen die kunnen worden beschouwd als adequaat kan de goedkoopste oplossing worden gekozen. Dat volgt onder meer expliciet uit CRvB 07-01-2003, nr. 01/799 WVG.

Het begrip ‘goedkoop’ moet bij de beoordeling van de geschiktheid van een voorziening niet in absolute zin worden uitgelegd. Zo kan een in aanschaf duurdere voorziening bijvoorbeeld langer meegaan en dus uiteindelijk goedkoper zijn (zie bijvoorbeeld CRvB 08-10-2003, nr. 02/1128 WVG)

Uit de parlementaire behandeling van de WVG kon worden afgeleid dat een voorziening slechts dan was aan te merken als adequaat als die voorziening dan wel de combinatie van voorzieningen de beperkingen van een gehandicapte op een bepaald gebied wegnam dan wel verminderde (TK 1992-1993, 22 815, nr. 11, p. 14).  Naar alle waarschijnlijkheid geldt dat voor de WMO hetzelfde. Of specifieke voorzieningen zijn aan te merken als adequaat hangt dus geheel af van de combinatie van individuele omstandigheden van de aanvrager en de mogelijkheden die de lokale situatie biedt.

 

Ad. p Huisgenoot

In Vzr. Rechtbank Zutphen 06-05-2008, nr. 08/0559 WMO oordeelt de voorzieningenrechter dat bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden uitgegaan van de zich in het concrete geval voordoende feiten. Het enkele feit dat iemand in het GBA is ingeschreven op het adres van belanghebbende is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

In CRvB 22-05-207, nr. 06/1707 AWBZ oordeelt de CRvB dat het door het CIZ gevoerde beleid, voorzover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die dat in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot, niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.

 

Ad. q Hulp bij het huishouden

De begripsbepaling is breed geformuleerd en komt overeen met de omschrijving van huishoudelijke verzorging zoals die luidde op grond van artikel 3 Besluit Zorgaanspraken AWBZ (BZA).

De WMO geeft geen nadere invulling van de activiteiten die onder huishoudelijke verzorging vallen en wat onder het voeren van een huishouden wordt verstaan. In CVZ 27-08-2007, nr 27036726 en CVZ 24-09-2007, nr 27058104 oordeelde het college van zorgverzekeringen dat alle huishoudelijke taken onder de huishoudelijke verzorging op grond van de WMO vallen. Dat betekent dat ook de organisatie van het huishouden zoals het bepalen welke taken wanneer worden uitgevoerd ook een WMO-voorziening zijn als belanghebbende als gevolg van beperkingen daartoe niet in staat is.

De gemeente kan binnen de kaders van artikel 1 lid 1 onderdeel h Wmo en artikel 4 lid 1 Wmo bepalen wat ze aanmerkt als huishoudelijke verzorging. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen HV-1, HV-2 en HV-3 zoals dat onder de AWBZ het geval was.

 

 

 

Ad. r Individuele voorziening

Individuele voorzieningen zijn de voorzieningen die geregeld worden in prestatieveld 6 van de

Wmo, de voorzieningen waarover de verordening individuele voorzieningen handelt.

Het toekennen van deze voorzieningen wordt gekenmerkt door een uitgebreide aanvraagprocedure, leidend tot het afgeven van een beschikking waarop bezwaar en beroep open staat.

Individuele voorzieningen kunnen zowel collectief als individueel worden aangeboden.

Collectieve aangeboden (individuele) voorzieningen zijn voorliggend op individueel aangeboden voorzieningen.

 

Ad. s ICF

ICF staat voor International Classification of Functioning, Disability and Health1. Het is een

hulpmiddel voor het bepalen van de beperking die iemand heeft als gevolg van lichamelijke,

psychische of sociale problemen. Het is ontwikkeld door de Wereld Gezondheidsorganisatie,

een onderdeel van de Verenigde Naties. Gemeenten is nadrukkelijk aanbevolen om dit instrument

te gebruiken bij het stellen van indicaties in het kader van de Wmo om te komen tot een zo groot mogelijke uniformiteit bij de indicatiestelling. 

 

De ICF beschrijft een internationaal begrippenkader dat ten grondslag kan liggen aan het protocol dat een arts of indicatieadviseur gebruikt bij het onderzoek naar de (medische) noodzaak voor een voorziening. In het bijzonder worden omschrijvingen gegeven van de begrippen stoornis, activiteit en participatie.

In het ICF wordt steeds gekeken wat de oorzaak is van de beperking die iemand ondervindt

in zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie. Dit kan het gevolg zijn van een ziekte of

handicap, maar ook van een gebrek aan kennis of vaardigheden. Bijvoorbeeld niet kunnen

lezen. Het kan ook zijn dat de beperking bij de samenleving ligt in plaats van bij een persoon.

Het ICF biedt zelf geen oplossingen. Het biedt de sleutel om een oplossing te vinden.

De compensatie die door de gemeente geboden wordt op basis van een indicatiestelling

hangt vervolgens af van het gemeentelijk beleid.

 

Ad. t Kind

Geen toelichting.

 

Ad. u Leefeenheid

Geen toelichting.

 

Ad. v Maatschappelijke participatie

Met maatschappelijk verkeer wordt bedoeld de omgang met personen en instanties buiten het directe eigen leefverband. Het begrip maatschappelijke participatie heeft dezelfde betekenis als deelname aan het maatschappelijk verkeer. Medemensen ontmoeten en sociale verbanden aangaan zijn een onderdeel van maatschappelijke participatie.

Van belang is dat de compensatieplicht op grond van artikel 4 WMO niet verder gaat dan het normale gebruik van de woning en het normaal voeren van een huishouding. Onder het normale gebruik van de woonruimte wordt de mogelijkheid verstaan normale (elementaire) woonfuncties te verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, essentiële huishoudelijke werkzaamheden verrichten, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, en toegang tot de woning. Voor kinderen geldt dat het veilig kunnen spelen in de woonruimte ook als elementaire woonfunctie wordt beschouwd.

Op grond van jurisprudentie behoort een tuin in beginsel ook tot de woonruimte en moet worden aangenomen dat het normale gebruik van de woonruimte zich niet uitstrekt tot het gebruik van een zonder en/of een garage ten behoeve van een hobby of andere activiteiten.

Dit betrof weliswaar jurisprudentie met betrekking tot de Wvg doch aangenomen moet worden dat die ook van toepassing is op de WMO.

 

Ad. w Mantelzorger

Naast het feit dat de zorgbehoevende en de zorgverlener elkaar kennen voordat de zorg wordt geboden, is er sprake van zorgverlening die niet beroepsmatig wordt verricht vanuit een bepaalde instelling. Het moet ook gaan om zorg die uit gaat boven de zorg die men redelijkerwijs van een huisgenoot mag verwachten. Er bestaat een brede consensus over het feit dat er vooral sprake is van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend (meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden). Minder intensieve en langdurige zorg voor een ander is uiteraard wel mantelzorg maar krijgt beleidsmatig gezien minder aandacht bij de ondersteuning van mantelzorgers.

Mantelzorgers komen in aanmerking voor de zogenaamde respijtzorg; dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel mogelijk.

 

Ad. x Meerderjarige

Geen toelichting

 

Ad. y Meerkosten

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk, de begrippen zijn elkaars tegenhanger. De gemeente hoeft niet te voorzien in hetgeen algemeen gebruikelijk is, zodat mogelijk alleen de meerkosten van de voorziening hoeven te worden vergoed.

Het is de vraag of de algemeen gebruikelijke kosten ook in mindering kunnen worden gebracht op een PGB. Een PGB dient op grond van artikel 6 WMO namelijk vergelijkbaar te zijn met een voorziening in natura. Het is de vraag of hiervan nog sprake is indien de kosten van een algemeen gebruikelijke voorziening in mindering op het PGB worden gebracht.

 

Ad. z Norminkomen

Geen toelichting. 

 

Ad. aa Persoon met een beperking

Ten opzichte van de Wvg is de doelgroep van de Wmo verruimd. Immers is die in de Wmo uitdrukkelijk niet beperkt tot personen die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen hebben, maar uitgebreid tot de ruimere groep van mensen die gelet op de kenmerken van de persoon beperkingen in hun zelfredzaamheid ondervinden. De wetgever heeft daarbij bewust gekozen voor de brede begrippen ‘met een beperking’, ‘chronisch psychisch probleem’, en ‘mensen met een psychosociaal probleem’. Aangenomen moet dan ook worden dat de verplichtingen tot het compenseren van beperkingen zoals genoemd in artikel 4 van de Wmo over de compensatieplicht niet langer beperkt is tot die gevallen waarin iemand daar op medische gronden, naar objectieve maatstaven, op aangewezen is.

Bij ‘mensen met een beperking’ gaat de regering uit van mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische, of anderszins chronische psychische aandoening of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.

Verlies van zelfstandig functioneren en met name een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer, kan echter ook een gevolg zijn van iemands problematiek in zijn relatie met anderen, met zijn sociale omgeving. In dat geval is er sprake van een psychosociaal probleem.

Psychische stoornissen vallen onder chronisch psychische problemen. Psychische stoornissen, oftewel psychische aandoeningen, zijn aandoeningen die worden gekenmerkt door afwijkende ervaringen en gedrag en die onder andere worden vastgesteld aan de hand van het observeren van gedrag. Een diagnose rond psychische aandoeningen wordt gesteld op basis van het DSM, een classificatiesysteem van psychische aandoeningen. De DSM-IV is dan ook uitgangspunt voor het definiëren van een psychische stoornis in het kader van deze verordening.

Zie voor psychosociale problemen de toelichting bij ‘psychosociale problematiek’. 

 

Ad bb Persoon met een psychosociaal probleem

Zie de toelichting bij hh. psychosociale problematiek.

 

Ad cc Persoonsgebonden budget

Een PGB kan op twee wijzen worden besteed: voor hulp bij het huishouden of voor een voorzieningen, zoals een hulpmiddel, woonvoorziening, vervoersvoorziening of een rolstoel.

Een PGB heeft de volgende kenmerken:

  • een PGB is vergelijkbaar met een voorziening in natura. Dat wil zeggen: kiest de rechthebbende voor een PGB dan moet de gemeente zich vergewissen dat de voorziening ook daadwerkelijk kan worden aangeschaft (EK 2005-2006, 30 131, C, p. 19-20)

  • De gemeente mag de begrippen goedkoopste en adequaat hanteren om de hoogte van de PGB vast te stellen

  • in het PGB kunnen ook de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van de Wmo-voorziening begrepen zijn, alsmede een eventuele verplichte verzekering

  • toekenning van een PGB kan gelden voor een bepaalde periode. Binnen die periode kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op de Wmo voor dezelfde voorziening.

  • Als de rechthebbende kiest voor een PGB wordt hij na aankoop van de voorziening juridisch eigenaar van de voorziening. Aangenomen wordt daarom dat de gemeente aan de verstrekking van een PGB niet zonder meer de voorwaarde kan verbinden dat de aangekochte voorziening moet worden teruggegeven bij overlijden of verhuizing naar een andere gemeente. Het standpunt in deze kan door jurisprudentie nog wijzigen.

 

Ad dd Protocol Gebruikelijke Zorg

Het Protocol beschrijft welke taken behoren tot de normale taken binnen de leefeenheid en diens huisgenoten. Het protocol werd ook al gebruikt door het CIZ voor de huishoudelijke verzorging onder de AWBZ. In het Protocol Gebruikelijke Zorg wordt de gebruikelijke zorg omschreven als ‘de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden’.

Er zal dus allereerst bekeken worden of een herverdeling van taken mogelijk is. Daarbij is

uitgangspunt dat iedereen die ouder is dan 18 jaar in staat is huishoudelijke werkzaamheden te

verrichten. Onder de 18 jaar wordt men wel verondersteld de eigen kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten zoals het helpen bij het tafeldekken, de afwas, het doen van beperkte boodschappen enz. De leeftijd van 18 jaar is gekozen als grensleeftijd omdat veel jongeren ouder dan 18 jaar zelfstandig gaan wonen en dan ook daadwerkelijk een eigen huishouden moeten runnen.

Met al deze zaken kan rekening worden gehouden als beoordeeld moet worden of huisgenoten het

huishoudelijk werk kunnen overnemen.

Daarbij is het hebben van een baan, het doen van een studie, veel tijd besteden aan hobby’s of

vrijwilligerswerk of het hebben van bijbaantjes naast een studie in principe geen reden om geen

gebruikelijke zorg te hoeven doen: immers: iedereen, alleenstaand, samenwonend, gehuwd, met of zonder werk, met of zonder veel activiteiten in zijn of haar vrije tijd is verantwoordelijk voor het

gezamenlijke huishouden. Hier vormt een handicap geen uitzondering op. Het is immers niet

onredelijk te vragen keuzen te maken om het huishouden draaiende te houden. De gemeente zal

hierbij moeten beoordelen of het vragen van deze keuzen opwegen tegen het gegeven dat het

inzetten van hulp de gemeenschap geld kost, waarbij niet alleen naar de individuele situatie gekeken zal worden maar ook naar de consequenties van een dergelijk beleid voor alle aanvragers in een gelijke situatie.

In elk individuele situatie zal bekeken moeten worden of ook in die situatie het redelijk is gebruikelijke zorg te veronderstellen. Maar uitzonderingen zullen niet zo snel gemaakt worden, tenzij het gaat om huisgenoten die ook echt de gebruikelijke zorg niet waar kunnen maken omdat zij dagen achtereen afwezig zijn. Bijvoorbeeld voor studie (iemand die 4 dagen per week afwezig is omdat hij op kamers verblijft vanwege zijn studie) of voor werk (een internationaal chauffeur die op maandag verstrekt en op vrijdag weer terugkomt.

Het gaat uitdrukkelijk alleen om personen die “niet toevallig” bij elkaar wonen: zoals een huis met

studenten of iemand die een kamer huurt. In de eerste situatie is ieder verantwoordelijk voor zijn eigen deel en zijn eigen aandeel, in de tweede situatie hoort het huishoudelijk werk (al dan niet deels) bij het huren van de kamer.

Uitzonderingen zijn er ook. Bijvoorbeeld in de situatie van een klooster. Daar is weliswaar bewust

gekozen voor het bij elkaar gaan wonen, maar is ook sprake van een taakverdeling (er worden taken voor elkaar verricht). Hierbij moet dus vooral gekeken worden wat aan eigen taken aan eigen ruimte niet meer gedaan kan worden.

 

Ad ee Protocol indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging

Het protocol is opgesteld door het CIZ. De indicatiestelling vindt plaats op basis van dit protocol. Het protocol geeft normtijd voor de diverse huishoudelijke werkzaamheden.

 

Ad ff Psychosociale problematiek

Psychosociale problematiek betreft de problemen die worden ondervonden in het dagelijks functioneren in interactie met de sociale omgeving.

De doelgroep: personen met psychosociale problematiek, betreft een doelgroep met 2 kenmerken:

  • 1.

    Er is sprake van ernstige ontregeling op meerdere of alle leefgebieden (als wonen, werk, gezondheid, inkomen, sociale relaties en vrije tijd).

  • 2.

    Er is in toenemende mate sprake van multi-problematiek, een combinatie van twee en vaak meerdere van onderstaande problemen:

  • 3.

    psychiatrische- en verslavingsproblematiek, waarbij (nog) geen diagnose is gesteld voor psychiatrische aandoening

  • 4.

    een verstandelijke handicap, waarbij (nog) geen diagnose is gesteld voor een verstandelijke handicap

  • 5.

    trauma als gevolg van (langdurig) geweld

  • 6.

    dak- en thuisloosheid

  • 7.

    schulden

  • 8.

    geen werk of dagbesteding

  • 9.

    geen of een klein sociaal netwerk (eenzaamheid en isolement)

  • 10.

    criminaliteit en/of detentieverleden   

 

Ad gg Raad

Geen toelichting.

 

Ad hh Rechthebbende

Rechthebbende is de persoon die de voorziening toegekend heeft gekregen.

 

Ad ii. Rolstoelvoorziening

Geen toelichting.

 

Ad jj. Vervoersvoorziening

Onder het lokaal verplaatsen per vervoermiddel moet worden begrepen dat personen die niet in staat zijn zich op de algemeen gebruikelijke wijzen te verplaatsen, zoals lopend, fietsend, met de stads- of streekbus, met en reguliere auto, in staat gesteld worden zich toch te verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving.

 

Ad kk.  Voorziening in natura

Een voorziening die aan de rechthebbende in natura wordt verstrekt, wordt verschaft door de gemeente. Wanneer de voorziening een hulpmiddel betreft, neemt de gemeente contact op met één van de (gecontracteerde) leveranciers en geeft de opdracht om de voorziening te verstrekken aan de rechthebbende. Wanneer een rechthebbende hulp bij het huishouden in nature toegekend krijgt, neemt de gemeente contact op met één van de (gecontracteerde) zorgaanbieders en geeft de opdracht om hulp bij het huishouden te leveren aan de rechthebbende.

De gemeente betaalt de (zorg)leverancier rechtstreeks, de rechthebbende ontvangt de voorziening zonder dat er een financiële transactie plaatsvindt. Dit in tegenstelling tot het persoonsgebonden budget, waarmee de rechthebbende de voorziening zelf koopt.

 

Ad. ll Wet

De wet zoals vastgesteld per 1 januari 2007. De wet is met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. Deze wijzigingen zijn in deze verordening meegenomen.

 

Ad. mm. Woonvoorziening

Onder woonvoorziening wordt hier verstaan dat een aanvrager in staat gesteld wordt op een normale wijze te wonen, hetgeen betekent dat als resultaatsverplichting geldt een woning waarin alle activiteiten van het dagelijkse leven uitgevoerd kunnen worden.

Uitgangspunt hierbij is dat aanvrager al wel een woning heeft. Omdat de woning evenwel niet

geschikt is voor de beperkingen die aanvrager heeft is er behoefte aan een (meer) geschikte woning.

Dat kan dezelfde woning zijn, maar dan geschikt gemaakt, of een andere woning, die (meer) geschikt is en eventueel geschikt wordt gemaakt. Het is dus niet zo dat een gemeente een woning moet realiseren. Wel kan een gemeente helpen zoeken naar een geschikte woning. Het hebben van een woning is en blijft de verantwoordelijkheid van iedere Nederlander.

In een aantal situaties zal geen sprake zijn van compensatieplicht, omdat in die situaties sprake is van een zo bijzondere woonsituatie dat die niet valt onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo.

Deze situaties zijn opgenoemd in artikel 18 van de modelverordening:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan

hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen,

recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwenvoor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw ofrenovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

In deze opsomming gaat het enerzijds om woonsituaties die niet bestaan uit een permanent

zelfstandig woonverblijf, zoals hotels en pensions, kamerverhuur, tweede woningen,

vakantiewoningen en recreatiewoningen. Daarnaast gaat het ook om bijzondere woonsituaties zoals kloosters en trekkerswoonwagens. Tot slot betreft het situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Welke voorzieningen dat zijn zal nader vastgelegd moeten worden met de eigenaar van deze

woongebouwen, om onduidelijkheid te voorkomen.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Hierbij moet

uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden.

Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn evenwel personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan.

Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de

recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning.

Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk. Toch zal ook in deze situatie individuele beoordeling plaats moeten vinden. Situaties waarin bewoning gedoogd wordt zijn nog lastiger. Dan is aanpassing in principe mogelijk, zij het ook dan dat de woning wel geschikt moet zijn voor permanente bewoning, omdat aanpassing anders evenmin tot een adequate situatie zal leiden.

 

Ad. nn. Zelfredzaamheid

De beoordeling van het de financiële vermogen van de aanvrager om zelf een voorziening te bekostigen is neergelegd in de bevoegdheid om daarvoor een eigen bijdrage of een eigen aandeel te vragen. De hoogte daarvan is in ieder geval begrensd tot de kostprijs van de voorzieningen.

 

Ad. 1.2             Compensatiebeginsel.

In het compensatiebeginsel wordt de verplichting aangegeven die de gemeente heeft om mensen die een beperking ervaren in de zelfredzaamheid of het maatschappelijk participeren, te compenseren. Dit wordt de ‘compensatieplicht’ genoemd.

De compensatieplicht geldt voor de gemeente alleen voor personen met beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en in het compensatiebeginsel wordt genoemd wat de resultaatsverplichting is van de gemeente met betrekking tot de compensatie. De gemeente dient beperkingen te compenseren tot het niveau waarop een persoon zonder beperkingen functioneert.

 

Met de komst van de Wmo is de gemeente niet meer verplicht om een bepaalde voorziening te verstrekken, maar heeft de gemeente een resultaatsverplichting om bepaalde beperkingen van personen te compenseren. Op welke wijze het resultaat behaald dient te worden ligt niet vast. Hier kan de gemeente zelf invulling aan geven.

Bij het zoeken naar mogelijkheden om beperkingen te compenseren wordt dan ook allereerst gekeken wat de persoon met de beperking eventueel zelf kan doen en wat diegene kan doen met behulp van de directe omgeving, familie, vrienden, kennissen. Indien hierin geen oplossing te vinden is zal er worden gekeken of algemene maatregelen die in de gemeente zijn of worden getroffen uitkomst kunnen bieden. Hierbij valt te denken aan maatregelen die van invloed zijn op de inrichting van de openbare ruimte, of op de toegankelijkheid van openbare gebouwen.

Als algemene maatregelen de beperkingen niet compenseren, wordt er bekeken of er voorzieningen getroffen moeten worden. Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die voor de groep waarvoor ze bedoeld zijn, makkelijk te verkrijgen zijn (zonder ingewikkelde aanvraagprocedures). Te denken valt aan sociale alarmering, maaltijdservices, klussen- en boodschappendiensten, rolstoelen- en scootmobielpools en ramenwasservices. Deze voorzieningen maken deel uit van het algemene welzijnsaanbod van de gemeente. In deze gedachte kunnen oplossingen ook gezocht worden in het doorverwijzen van mensen naar bijvoorbeeld maatschappelijk werk of andere welzijnsorganisaties die wellicht kunnen bijdragen aan het compenseren van bepaalde beperkingen.

Indien algemene voorzieningen als beschreven geen oplossing bieden, wordt bekeken of de gemeente een individuele voorzieningen moet toekennen. Een individuele voorziening kan zowel collectief als individueel worden aangeboden. Deze voorziening wordt afgestemd op de kenmerken en behoeften van de persoon met de beperking(en).

 

Zie hierover ook de inleiding van deze toelichting.

 

Ad. 1.3Het bepalen van de compensatie.

1. Bij het bepalen van de compensatie wordt vastgesteld welk resultaat bereikt moet worden. Bij het vooraf vaststellen van dit resultaat wordt rekening gehouden met de persoonskenmerken en de behoeften van de aanvrager. De persoonlijke omstandigheden worden hierin meegenomen. De gemeente heeft de mogelijkheid om bij het toekennen van voorzieningen rekening te houden met de financiële draagkracht van de aanvrager. Er wordt een totaalbeeld verkregen van de persoon met de beperkingen. Om de compensatie vast te stellen wordt met de aanvrager overlegd.

Met betrekking tot woningaanpassingen is bij het bepalen van de compensatie per 1 januari 2010 een extra element bij gekomen, namelijk de ‘normale wooncarrière’.

Het amendement op basis waarvan dit element is toegevoegd luidde als volgt:

 

Wanneer mensen een aanvraag doen voor een vergoeding voor een woningaanpassing,

zijn gemeenten op grond van artikel 4 van de Wmo gehouden rekening te houden met de

persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van een voorziening. In de praktijk

komt het echter voor dat gemeenten een aanvraag voor woningaanpassingen, zoals een

traplift, afwijzen op het moment dat een persoon vrijwillig vertrekt van een adequate

woning naar een niet-adequate woning. De ondergetekende begrijpt dat niet als de

aanvrager een vergoeding aanvraagt in het kader van «een normale wooncarrière».

Wanneer sprake is van een verhuizing vanwege een veranderde gezinssituatie of

leefsituatie kan een vergoeding wel wenselijk zijn. Denk daarbij aan situaties dat mensen

moeten verhuizen omdat het huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te

groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen. De regering heeft in reactie op de vragen van de

leden van de SGP-fractie in de Nota naar aanleiding van het Verslag geantwoord dat

gemeenten op grond van artikel 4 verplicht zijn om in geval van een gewijzigde leefsituatie

van de aanvrager rekening te houden met de persoonskenmerken en behoeften. De

praktijk wijst uit dat gemeenten dit niet altijd doen. Daarom wordt in dit amendement in

artikel 4, tweede lid van de Wmo een zinsdeel toegevoegd waarmee geregeld wordt dat het

college van burgemeester en wethouders rekening houdt met de persoonskenmerken en

behoeften van de aanvrager van de voorziening,waaronder verandering van woning in

verband met wijziging van de leefsituatie.

 

2. De gemeente moet aangeven op welke wijze met het toekennen van een voorziening bijgedragen wordt aan het vooraf vastgestelde, te bereiken resultaat van de compensatie.

 

Ad  Artikel 1.4  Primaat algemene maatregelen, algemene voorzieningen en collectieve voorzieningen.

De gedachte achter de compensatieplicht is dat iemand met een beperking serieus wordt genomen door zijn of haar gemeente en dat wordt bekeken hoe iemand kan worden ondersteund om te participeren (TK 2004-2005, 26538, nr. 19, p.3) Dat kan het college bereiken door individuele voorzieningen te verlenen maar ook door algemene voorzieningen aan te bieden. De compensatieplicht stelt immers alleen dat beperkingen moeten worden gecompenseerd, maar zegt niet dat dat alleen kan met individuele voorzieningen. Een andere voorziening kan ook een individueel probleem compenseren.

 

Zoals beschreven bij de begripsbepaling van de compensatieplicht en in de inleiding van deze toelichting, zijn algemene maatregelen voorliggend op algemene voorzieningen. Algemene voorzieningen zijn voorliggend op individuele voorzieningen. En in deze verordening is vastgelegd dat in principe wordt uitgegaan van het voorliggend zijn van collectieve aangeboden individuele voorzieningen op individueel aangeboden (individuele) voorzieningen. Er zal met betrekking tot het compensatiebeginsel trapsgewijs worden gekeken welke vorm van maatregelen of welk(e) soort voorziening(en) compensatie kunnen bieden voor de beperkingen die een persoon ervaart.

 

Artikel 1.5        Recht op voorzieningen.

 

Lid 1.

Ad a. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Het college is niet gehouden Wmo-voorzieningen te verstrekken als de mogelijkheid van een succesvolle behandeling nog open staat. De mogelijkheid van de succesvolle behandeling moet ten tijde van het nemen van het besluit niet onaannemelijk zijn. Niet is uitgesloten dat in dat geval verstrekking van voorzieningen de behandeling zou kunnen doorkruisen en aldus antirevaliderend zou kunnen werken CRvB 06-06-2007, nr. 05/5696 Wvg).

 

Ad b. zie toelichting onder artikel 1.1 onder p.

 

Ad c. De beperking van het individu dient op grond van de Wmo te worden gecompenseerd. De individuele beperking staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wmo. Er moet altijd een individuele aanvrager zijn die de voorziening aanvraagt.

 

Lid 2.

Ad a. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1.1 onder b (zie ook de toelichting op dit artikel) van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Een uitzondering doet zich voor als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

 

Ad b. Onder b wordt aangegeven dat deze voorzieningen niet worden verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Hierbij moet gedacht worden aan een aantal wetten en regelingen zoals de AWBZ, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs (alledrie in verband met leerlingenvervoer), de Algemene Militaire Pensioenwet, de Regeling Hulpmiddelen 1996, de Regeling farmaceutische hulp 1996,  de Zorgverzekeringswet, het besluit zorgaanspraken AWBZ en eventueel bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het is niet goed mogelijk om een uitputtend overzicht te geven van alle voorliggende regelingen en de daaraan te ontlenen aanspraken op voorzieningen, omdat daarin regelmatig wijzigingen optreden.

 

Ad c. In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wvg, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. In de verordening is daarom dit artikel opgenomen om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

 

Ad d. Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wvg, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. 

 

Ad e. Uitzondering hierbij is een hoger niveau indien dit noodzakelijk is vanwege een beperking van de bewoner. Denk hierbij aan extra ruimte die nodig is in verband met de draaicirkel van een rolstoel.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau.  Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Ad f. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder f. genoemde bepaling bedoeld.

 

Ad  g. Onder g. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Volgens de CRvB is de bepaling bedoeld om de gemeente niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de aangevraagde voorziening niet meer kan worden beoordeeld. Dat is niet zonder meer het geval als in verband met de aanvraag kosten zijn gemaakt al voordat een beslissing is genomen. Indien die beoordeling ondanks de gemaakte kosten toch kan plaatsvinden, mag de aanvraag zeker niet op grond van een dergelijke (imperatieve) bepaling worden afgewezen. Uit de jurisprudentie valt op te maken dat afwijzing omdat al kosten zijn gemaakt voordat het college een beslissing heeft genomen slechts houdbaar is wanneer het college niet meer kan achterhalen of een voorziening noodzakelijk, adequaat en passend is om een aantoonbare beperking op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen. De jurisprudentie van de CRvB zal waarschijnlijk ook van toepassing worden geacht ten aanzien van de Wmo (zie bijvoorbeeld CRvB 08-10-2003, nr. 02/1128 WVG).

 

Ad h. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Lid. 3

Dit artikel is opgenomen omdat noch de Wmo noch de vorige verordening een grond kende om de verstrekte voorzieningen te beëindigen of terug te vorderen zodra de rechthebbende verhuisde naar een andere gemeente. Het formele recht op de voorziening eindigt op de dag van verhuizing. In de praktijk zal er echter altijd sprake zijn van een zogenaamde overgangstermijn. De rechthebbende moet de kans krijgen zijn zaken in de nieuwe gemeente van vestiging te regelen zonder dat de voorziening wordt ingenomen. Dit onderdeel wordt nader uitgewerkt in de beleidsregels.

Hoofdstuk 2.              Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

 

 

Ad Artikel 2.1  Keuzevrijheid.

Artikel 6 Wmo regelt de keuzevrijheid van de burger voor de vorm van individuele voorzieningen dat wil zeggen: de burger heeft altijd de keus tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget.

 

Ad Artikel 2.2   Voorziening in natura.

Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Het is een exclusief recht; de eigenaar mag zijn zaak gebruiken met uitsluiting van derden. De voornaamste reden voor een verstrekking in eigendom is wanneer een voorziening zich niet leent voor huur of bruileen. Dat geldt bijvoorbeeld voorvoorzieningen die speciaal voor een rechthebbende zijn gemaakt, zoals zitortheses. Ook kan het uit hygiënisch oogpunt wenselijk zijn een voorziening in eigendom te verstrekken, zoals bad- en douchevoorzieningen.

Van huur is sprake als de ene partij, de verhuurder, het gebruik van een aak verstrekt aan de andere partij, de huurder, die daarvoor een tegenprestatie moet betalen. Veelal zal tussen de gemeente en de leverancier van de voorziening sprake zijn van een huurovereenkomst. Een voorziening verhuren lijkt op een verkapte vorm van een eigen bijdrage heffen. In dat geval moet wel worden gekeken of dat niet in strijd is met de eigen bijdragen in het kader van de Wmo.

Bij bruikleen is er sprake van een contract waarbij de ene partij aan de andere een zaak afgeeft om daarvan gebruik te maken, onder verplichting voor degene die de zaak ontvangt die terug te geven na gebruik. Degene die de zaak afgeeft blijft eigenaar. Aldus verstrekt de gemeente bij een voorziening in bruikleen rechthebbende de voorziening, zolang die die voorziening nodig heeft. De gemeente houdt echter het eigendom van de voorziening. Een belangrijk verschil met de verstrekking in huur is dat bruikleen om niet gebeurt. Terwijl tussen de gemeente en de leverancier veelal sprake zal zijn van een huurovereenkomst, zal tussen de gemeente en de rechthebbende, en tussen de leverancier en de rechthebbende, in de meeste gevallen sprake zijn van bruikleen waarvoor vaak een bruikleenovereenkomst wordt gebruikt. Strikt genomen kan geen sprake zijn van bruikleen op grond van artikel 7a:1777 BW omdat de leverancier in de meeste gevallen niet de eigenaar is. In de praktijk roept dat vragen op in verband met het vragen van een eigen bijdrage voor de voorziening.

 

Artikel 2.4        Persoonsgebonden budget.

Ad. 1. De tweede vorm waarin een individuele voorziening kan worden verleend is het persoonsgebonden budget. Zie voor nadere toelichting ook artikel 1.1 onder dd.

 

Ad 2. De vrije keus voor een persoonsgebonden budget wordt onthouden indien er sprake is van overwegende bezwaren tegen die keuzevrijheid.

Individuele bezwaren zijn in de rechthebbende gelegen. Hier kan gedacht worden aan situaties dat het zeer twijfelachtig is dat de rechthebbende een PGB besteedt aan datgene waarvoor het is gegeven.

Daarbij kan worden gedacht aan mensen met bijvoorbeeld manische buien, verslavingsproblematiek of grote schuldenproblematiek. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen kan een PGB natuurlijk wel als keuze beschikbaar blijven (TK 2005-2006, 30131, nr. 31, p.3). Het college bepaalt of sprake is van overwegende bezwaren. Tegen een dergelijk besluit staat de normale bezwaarprocedure open (TK 2005-2006, 30 131, nr. 35, p.9)

 

Ad. 3. Verder is in dit artikel geregeld dat een PGB alleen wordt verstrekt als de rechthebbende hierom zelf verzoekt. Het kan en mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat de rechthebbende, zonder hier zelf voor te hebben gekozen, opdrachtgever of werkgever wordt van zijn hulp. In het verlengde hiervan is bij wetswijziging per 1 januari 2010 nadrukkelijk vastgelegd dat het belangrijk is dat de burger ook daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt de wet expliciet de geïnformeerde toestemming. Gemeenten worden hierdoor verplicht om hun burgers goed en begrijpelijk te informeren over de consequenties van zijn keuze voor de wijze waarop de voorziening wordt verstrekt (natura/PGB).

 

Ad. 4. Geen toelichting.

 

Ad. 5 + 6. Verantwoording en controle van het PGB hangen sterk samen. Verantwoording houdt in dat de rechthebbende verantwoording aflegt over de besteding van het PGB aan het bestuursorgaan dat het heeft verstrekt. Controle houdt in dat het bestuursorgaan controleert of de rechthebbende de financiële tegemoetkoming heeft besteed en zo ja, waaraan. In het besluit zal nader worden bepaald hoe de verantwoording moet geschieden en hoe de controle plaats vindt.

Noch de Wmo noch het Bmo schrijft voor hoe de gemeente de verantwoording en controle moet inrichten. Daarin is de gemeente vrij.

 

Artikel 2.5        Financiële tegemoetkoming

Ad 1. De derde en laatste vorm waarin een voorziening kan worden verstrekt is de financiële tegemoetkoming. In tegenstelling tot de voorziening in natura of een PGB heeft belanghebbende niet de keuzevrijheid als de Wmo-verordening bepaalt dat de voorziening wordt verleend als financiële tegemoetkoming. Zie voor nadere toelichting ook artikel 1.1 onder n.

Ad 2. Verantwoording en controle van de financiële tegemoetkoming hangen sterk samen. Verantwoording houdt in dat de rechthebbende verantwoording aflegt over de besteding van de financiële tegemoetkoming aan het bestuursorgaan dat het heeft verstrekt. Controle houdt in dat het bestuursorgaan controleert of de rechthebbende de financiële tegemoetkoming heeft besteed en zo ja, waaraan. In het besluit zal nader worden bepaald hoe de verantwoording moet geschieden en hoe de controle plaats vindt.

Noch de Wmo noch het Bmo schrijft voor hoe de gemeente de verantwoording en controle moet inrichten. Daarin is de gemeente vrij.

 

Ad Artikel 2.6 + 2.7     Eigen bijdrage en eigen aandeel.

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of, wanneer er gesproken wordt van een financiële tegemoetkoming, een eigen aandeel.

De hoogte van de eigen bijdrage en/of eigen aandeel van de gemeente is gelijk aan de bedragen die worden genoemd in het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.

In de Wmo zijn gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving van de gemeentelijke eigen bijdrageregeling. Gemeenten kunnen een eigen bijdrage heffen, maar hoeven dit niet te doen. Het Rijk laat de gemeente vrij in het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage en de criteria tot het heffen ervan. De gemeente moet zich daarbij wel houden aan de grenzen die het Rijk stelt, binnen deze grenzen heeft de gemeente de beleidsvrijheid. De kaders die door het Rijk zijn vastgesteld zijn in het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning vastgelegd, met name in hoofdstuk 4.

Omdat het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage en eigen aandeel een bevoegdheid is van de gemeenteraad, wordt in uitzondering op overige bedragen, de hoogte van de eigen bijdrage benoemd in de verordening. Overige bedragen worden benoemd in het financieel Besluit voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning van de gemeente, omdat deze kunnen worden vastgesteld door het college.

 

Hoofdstuk 3.              Hulp bij het huishouden

 

 

Ad Artikel 3.1   Vormen van hulp bij het huishouden.

In art. 4 lid 1 van de Wmo wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening hulp bij het huishouden, in hoofdstuk 4 om woonvoorzieningen. Bij het interpreteren van het begrip voeren van een huishouden is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip is bij de invoering van de Wmo het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

 

Hulp bij het huishouden als individuele voorziening kan in 3 vormen worden aangeboden waaruit de rechthebbende kan kiezen. Deze keuzemogelijkheden worden bij een positief besluit over de aanvraag voorgelegd, tenzij er zwaarwegende bezwaren zijn.

 

Onder a  wordt genoemd de hulp bij het huishouden in de vorm van persoonlijke dienstverlening. Deze wordt verleend door instellingen die daartoe door de gemeente gecontracteerd zijn. De rechthebbende kan een keuze maken uit tenminste 2 instellingen. De instelling zorgt ervoor dat de rechthebbende de toegewezen hulp bij het huishouden krijgt.

 

Onder b is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de rechthebbende zelf hulp bij het huishouden inhuren en eventueel het werkgeverschap op zich nemen. Dat brengt verantwoordelijkheden met zich mee zoals het tijdig betalen van de zorgverlener, loonadministratie, wat te doen als de zorgverlener ziek is enzovoort. 

Voor de rechthebbende die daaraan behoefte bestaat de mogelijkheid deze werkzaamheden uit te besteden.

 

Ad Artikel 3.2   Geïnformeerde toestemming

De wettekst waarop dit artikel is gebaseerd luidt:

Artikel 6a Wmo

1. Het college van burgemeester en wethouders licht de personen, bedoeld in artikel 6, eerste

lid, vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze voor

een individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding

voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting

1964, of een financiële tegemoetkoming.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de

wijze waarop een persoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, door het college van burgemeester

en wethouders geïnformeerd wordt over de keuze die deze persoon heeft tussen de individuele

voorziening in natura, een persoonsgebonden budget waaronder de vergoeding voor een

arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of

een financiële tegemoetkoming.

Zie verder de toelichting op artikel 2.4 lid 3

 

Ad Artikel 3.3   Het recht op hulp bij het huishouden.

Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden gehonoreerd kan worden wordt een

onderzoek verricht naar de volgende vragen:

a. Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan

verrichten?

b. Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren?

c. Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?

d. Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen?

e. Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem deels kunnen oplossen?

f. Is er sprake van gebruikelijke zorg?

Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan zal het de taak van de gemeente zijn het probleem op te lossen.

 

 

Ad Artikel 3.4   Omvang van de hulp bij het huishouden.

Bij de bepaling van de omvang van de hulp bij het huishouden wordt gebruik gemaakt van het protocol huishoudelijke verzorging zoals opgesteld door het CIZ. In dit protocol zijn voor de huishoudelijke taken standaardindicaties is tijd ontwikkeling. De tijdnormering in het protocol is indicatief. De gemeente moet altijd een individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijk van de normeringen kan dat, mits onderbouwd, altijd.

 

Ad Artikel 3.5   Gebruikelijke zorg.

Zie de toelichting bij artikel 1.1 onder ee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 4.              Woonvoorzieningen

 

Ad. Artikel 4.1 Soorten individuele woonvoorzieningen.

In artikel 4.1. worden de soorten van individuele woonvoorzieningen opgesomd.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Met betrekking tot de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten dienen de juridische ontwikkelingen wanneer het gaat om de doelgroep psychosociaal nauwlettend te worden gevolgd. In dit kader kunnen omgevingsfactoren wel degelijk een rol gaan spelen.

 

Ad b + c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

 

Ad d.

Omdat met de Wmo niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wvg te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Het zal daarbij gaan om mensen met een al dan niet verstandelijke en/of lichamelijke handicap met een psychische component in de handicap die leidt tot gedragsstoornissen. Voorbeelden zijn hyperactiviteit, dwangmatig en stereotiep handelen, contactbeperkingen stemmingsschommelingen, autisme etc. Kortom, een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte. Om een uitraasruimte als voorziening te kunnen treffen moet er vervolgens sprake zijn van een zelfstandige woonsituatie. Dat betekent dat wanneer sprake is van een hoofdverblijf op een AWBZ-instelling en alleen in de weekeinden en op vakantiedagen verblijf wordt gehouden op het thuisadres, geen sprake is van een zelfstandige woonsituatie.

De uitraasruimte moet dienstig zijn aan de belangen van de persoon met beperkingen. Indien de gevolgen van de gedragsproblemen niet de belangen van de persoon aangaan maar die van anderen (hinder voor anderen) is geen sprake van een uitraasruimte.

Hoe groot de uitraasruimte moet zijn blijkt uit het medisch en ergonomisch advies. Denkbaar is als uitgangspunt een oppervlakte vergelijkbaar met die van een (rolstoel)slaapkamer.

 

Ad e.

Het betreft onderhoud, keuring en reparatie van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, van een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening of van een uitraasruimte.

De voorzieningen die verstrekt zijn in het kader van de Wvg of Wmo en zelfs nog voorzieningen die verstrekt zijn in het kader van de RGSHG dienen ook veilig gebruikt te kunnen blijven worden. Denk bv aan trapliften, elektrische deuropeners e.d. Het is niet de bedoeling dat uitraasruimten, uitgebouwde of aangepaste ruimten worden onderhouden. Hiervoor zijn de gebruikers/eigenaars zelf verantwoordelijk.

 

Ad f.

Er kan een vergoeding voor dubbele woonlasten verstrekt worden als door de aanpassing van de woonruimte de rechthebbende(n) redelijkerwijs niet in de woning kunnen blijven en tijdelijk elders moeten wonen.

 

Ad g.

Aan de eigenaar van een aangepaste woonruimte kan een tegemoetkoming in gederfde huurinkomsten verleend worden als de woonruimte beschikbaar blijft voor de personen met beperkingen.

 

Ad h.

Als de woningaanpassing zo specifiek is dat het niet mogelijk is om de woning aan een niet gehandicapte te verhuren dan kan een tegemoetkoming in het verwijderen van voorzieningen worden verstrekt.

 

Ad i.

Een woningsanering wordt aangemerkt als een niet aard- en nagelvaste woonvoorziening. Een woningsanering is dan ook een woonvoorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard. De woningsanering wordt in de verordening separaat genoemd omdat voor deze voorziening een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt en niet, zoals bij andere woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woon-technische aard, in natura met een keuzemogelijkheid voor een PGB.

Indien allergene factoren of andere problemen hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen wordt geen voorziening verstrekt.

Een uitzondering hierop wordt gevormd als sprake is van een niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor reservering niet mogelijk was.

Als de ondervonden belemmeringen het gevolg zijn van achterstallig onderhoud, vocht en tocht veroorzaakt door in de woning gelegen factoren, komt de aanvrager niet in aanmerking voor een voorziening.

Onder omstandigheden kan er wel sprake zijn van recht op een voorziening voor verhuizing en inrichting. Dit is het geval als is voldaan aan twee eisen:

  • 1.

    er zijn goede pogingen ondernomen de gebreken door de verhuurder te laten wegnemen

  • 2.

    met het oog op de gezondheidstoestand is binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van de gebreken.

De woningsanering beperkt zich veelal tot de meest gebruikte woonruimten. Doorgaans betreft het dan alleen de woonkamer en/of slaapkamer.

Indien bij een verhuizing de nieuwe woning  geheel moet worden gestoffeerd en ingericht kan de aanvraag worden afgewezen. Aanvrager kan bij de keus van de materialen rekening houden met de klachten en de materialen afstemmen op die klachten (CRvB 14-06-2006, nr. 04/5624 Wvg).

 

Ad j.

geen toelichting

 

Lid 2 en 3

Geen toelichting.

 

Ad. Artikel 4.1.a           Het recht op woonvoorzieningen

Zie de toelichting op artikel 1.1 onder bb en nn.

 

Ad. Artikel 4.2 Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wvg gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

 

Het primaat van de verhuizing geldt indien de kosten van de woningaanpassingen hoger zijn dan het bedrag zoals genoemd in het gemeentelijk besluit. Boven dit bedrag heeft verhuizen de voorkeur (het primaat) en kan een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten worden verstrekt. Alleen als er een zwaarwegende reden is waardoor de rechthebbende niet tot verhuizen in staat is kan de woning worden aangepast voor een hoger bedrag dan het bedrag zoals genoemd voor het primaat verhuizen in het gemeentelijk besluit.

Door het stellen van een hogere grens voor het primaat verhuizen dan het bedrag van de verhuiskostenvergoeding wordt meer recht gedaan aan de bestaande situatie op de woningmarkt. Er is een tekort aan aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen.

 

Als het bedrag van een woningaanpassing hoger ligt dan het bedrag zoals genoemd voor het primaat verhuizen in het gemeentelijk besluit maatschappelijke ondersteuning dan mag de rechthebbende kiezen voor een eenmalige uitkering van het bedrag waarboven het primaat verhuizen geldt. De voorwaarde die er aan is verbonden is dat de woning na aanpassing voldoet aan het opgestelde aanpasplan.

 

Ad. Artikel 4.3  Hoofdverblijf.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

 

Ad Artikel 4.4   Bezoekbaar maken tweede woonruimte.

Onder de Wvg waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is het bezoekbaar maken in de verordening opgenomen in artikel 4.4.. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie het gemeentelijk besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Ad Artikel 4.5   Woon- en verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt.

Een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreffen die als zelfstandige woonruimte aangemerkt worden. Hiertoe behoort niet een woonruimte die behoort tot een AWBZ-instelling. Voor aanpassingen aan woonwagens, woonschepen en binnenschepen zijn aparte regels opgenomen in de Verordening.

Voor woongebouwen die specifiek op gehandicapten en ouderen gericht zijn wordt, zeker voor de gemeenschappelijke ruimten, verwacht dat zij rekening houden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor zij bestemd zijn. Dat betekent dat voorzieningen in die algemene ruimten niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking komen. Het wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd dat bewoners van dergelijke woongebouwen in gemeenschappelijke ruimten beschikken over de nodige voorzieningen.

Specifieke voorzieningen in eigen woongedeelte van de rechthebbende kunnen wel voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, tenzij het gaat om voorzieningen die geacht mogen worden zonder noemenswaardige meerkosten bij nieuwbouw aangebracht te kunnen worden en het gaat om een gebouw dat gerealiseerd is vanaf de negentiger jaren. Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamde aanpasbaar bouwen, evenals het zogenaamde seniorenlabel, gemeengoed geworden. Sindsdien wordt bouwen, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van ouderen of gehandicapten, zeker in specifiek voor deze groepen bestemde gebouwen, als normaal beschouwd.

Dit geldt met name voor voorzieningen die bij de bouw zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Voorzieningen die leiden tot aanzienlijke kosten en op het individu gericht zijn zullen veelal niet standaard aangebracht worden.

 

Ad Artikel 4.6 tot en met 4.9

Hierin is een groot aantal woonvoorzieningen samengevoegd die in de praktijk niet of nauwelijks voorkomen. In gemeenten zonder open vaarwater zullen bijvoorbeeld nooit woonschepen worden aangepast, en ook aanpassingen in woonwagens komen niet vaak voor.

 

 

 

Ad Artikel 4.10Uitzonderingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er  een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4.10.

Ad 1.

Onder 1. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning  is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad 2.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 4.3, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.  

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zo nodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad 3.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak  zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

 

Ad Artikel 4.11Terugbetaling bij verkoop.

De verordening Wvg bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet.

Daarbij wordt alleen die waardestijging aangemerkt als ‘winst’ door de aanpassing van de woning, waarvan kan worden aangetoond dat de winst direct het gevolg is van de aanpassing en niet van de algehele waardestijging van de woning (welke vaak gebaseerd is op o.a. ook aanpassingen die worden gedaan aan de woning tijdens het bewonen ervan). Een voorbeeld hiervan is behaalde winst in verband met het aanbouwen van een extra ruimte, waardoor de ‘aanbouw’ extra waarde oplevert. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

 

Ad Artikel 4.12             Financiële tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten.

Uitgangspunt is dat zo goed mogelijk gebruik gemaakt wordt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te gaan kan het wenselijk zijn om woningen die niet meer door de rechthebbende bewoond worden deze woning opnieuw aan andere rechthebbenden toe te wijzen. Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding aan de achterblijvers kan als stimuleringsmaatregel gezien worden. Dit kan alleen als burgemeester en wethouders de achterblijvende gezinsleden verzoeken om de woning vrij te maken omdat zij de woning aan een andere gehandicapte willen toewijzen.

De bepaling in lid 3 is belangrijk omdat veel verhuizingen algemeen gebruikelijk zijn te achten en geheel los staan van de beperkingen. Te denken valt aan de verhuizing vanuit het ouderlijk huis naar zelfstandige woonruimte, maar ook het moment dat ouderen kleiner gaan wonen op het moment dat kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten.

 

Artikel 4.13 tot en met artikel 4.16

Geen toelichting

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 5.              Vervoersvoorzieningen

 

Er wordt onderscheid gemaakt in 3 categorieën vervoersvoorzieningen te weten:

  • 1.

    De collectieve vervoersvoorziening, bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wvg heeft ontwikkeld.

  • 2.

    Individuele vervoersvoorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen. In de beleidsregels wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

  • 3.

    Het persoonsgebonden budget.

Het onderscheid tussen deze 3 categorieën is gemaakt vanwege het verschillende karakter van de voorzieningen. In deze algemene omschrijving wordt een opsomming gegeven van vervoers- voorzieningen die op grond van deze verordening kunnen worden verstrekt. Het betreft een opsomming waaraan niet de voorwaarde verbonden is dat het om de een of de andere voorziening gaat. Het is ook mogelijk een combinatie van deze vervoersvoorzieningen te verstrekken.

 

Artikel 5.1        Soorten en vormen van vervoersvoorzieningen.

Ad 1. Een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer is de eerste categorie die genoemd wordt bij de algemene omschrijving van vervoersvoorzieningen, omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen (gedeeltelijk) overbodig kan maken. Door een hoogwaardig systeem van aanvullend openbaar vervoer kan een gemeente in belangrijke mate aan haar compensatie plicht voldoen ten aanzien van het vervoer buitenshuis. Een dergelijk systeem dient wel aan een aantal voorwaarden te voldoen. De volgende  kenmerken kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een systeem:

  • 1.

    Het systeem dient te functioneren op de tijden die zoveel mogelijk een relatie hebben

            met de tijden waarop het bestaande openbaar vervoer ook functioneert; mensen met

            een handicap dienen zoveel mogelijk gelijke reismogelijkheden te hebben als mensen

            zonder handicap.

  • Het systeem dient mensen met een beperking voor de deur op te halen en naar de deur

            van bestemming te brengen (met andere woorden een van-deur-tot-deur-systeem), of

            van deur naar een halte (bijvoorbeeld het station) te brengen (met andere woorden een

deur-tot-halte-systeem). Ook vervoer met behulp van zogenaamde serviceroutes (halte tot-halte, maar met een fijnmazig netwerk en halten op voor de doelgroep relevante plaatsen) kan onderdeel uitmaken van het systeem.

  • Het systeem dient geschikt te zijn voor mensen met een handicap. Dat wil zeggen dat

rekening gehouden wordt met mensen die moeite hebben met zitten en dat ook rolstoelen en scootmobielen meegenomen kunnen worden of personen vervoerd  kunnen worden gezeten in een rolstoel.

  • Het systeem dient oproepgestuurd te zijn; bij vooraanmelding dient de vooraanmeldingstijd tot maximaal één uur beperkt te blijven; eventueel kan het  systeem ook gebruik maken van bloktijden bij halte-tot-deur-vervoer (het voertuig staat  op bepaalde tijdstippen bij vaste haltes).

  • Als het systeem aansluit op andere systemen dient een overstap (of eventueel meerdere

            overstappen; het aantal overstappen dient echter tot een minimum beperkt te worden)

            bij het aanmeldingstelefoontje gemeld en geregeld te kunnen worden.

  • De kosten voor de gebruiker van een dergelijk systeem dienen in relatie te staan tot de

            kosten van het overige openbaar vervoer.

            Een lokaal systeem dat aan deze voorwaarden voldoet, mag geacht worden de lokale

            vervoersbehoeften adequaat te vervullen. Wanneer er een netwerk van systemen bestaat

            zouden ook de bovenlokale vervoersbehoeften met een dergelijke combinatie van systemen

            vervuld kunnen worden. Hierbij speelt zeker voor een deel van de doelgroep ook de mate

            van toegankelijkheid van het reguliere openbaar vervoer een belangrijke rol.Ad 2. De onder 5.1 lid 2 genoemde voorzieningen dienen vervangend op het gebruik van een collectief systeem gezien te worden. Ad 3 In 5.1 lid 3 worden vervoersvoorzieningen genoemd, die in natura kunnen worden verstrekt en in aanvulling op de voorzieningen genoemd in lid 1 en 2.

Artikel 5.1 lid 3 voorziet in de mogelijkheid om in plaats van voorzieningen in natura te kiezen voor een persoonsgebonden budget.

 

Artikel 5.2        Het recht op een vervoersvoorziening

Ad 1.Het eerste lid bepaalt dat men in aanmerking komt voor een vervoersvoorzienig indien aantoonbare beperkingen het gebruiken van het openbaar vervoer of het bereiken van openbaar vervoer onmogelijk maken.

Ad 2. Het tweede lid bepaalt dat men in aanmerking komt voor een vervoersvoorzienig indien aantoonbare beperkingen het gebruiken van het collectieve vraagafhankelijke vervoer niet mogelijk maken. Het collectieve vervoer is daarmee een voorliggende voorziening op de individuele vervoersvoorziening. 

Ad. 3. Het derde lig bepaalt dat deze voorzieningen afzonderlijk of in aanvulling op de voorzieningen genoemd in lid 1 en 2 kunnen worden verstrekt.

Ad. 4. Geen toelichting.

 

Ad Artikel 5.2a             Afstemming recht op een vervoersvoorziening

Wanneer meerdere personen binnen een leefeenheid een vervoersbehoefte hebben en er wordt een individuele vervoersvoorziening verstrekt, mag aangenomen worden dat het vervoer(middel) dat op basis van deze individuele voorziening kan worden ingezet, door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt. Om deze reden wordt, indien meerdere personen binnen één leefeenheid een individuele vervoersvoorziening nodig hebben, in totaal niet meer dan 1,5x de vergoeding toegekend voor de voorziening.

Uitgesloten van deze regel zijn thuiswonende kinderen boven de 18 jaar. Deze maken geen onderdeel uit van de leefeenheid als beschreven in deze verordening en hebben daarmee wel recht op 100% van de vergoeding, wanneer ook andere leden van de leefeenheid een vervoersvoorziening hebben. 

 

Artikel 5.3        Inkomensgrens bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen.

Geen toelichting.

Hoofdstuk 6.             Rolstoelvoorziening

 

Ad.

Verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

 

Er is geen exacte begripsbepaling van een rolstoel. Onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij

sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

 

Artikel 6.1        Soorten van rolstoelvoorzieningen.

a. + b.  Geen toelichting. 

Ad c.    De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening die niet onder het verplaatsen in en om de woning valt. Historisch gezien is de sportrolstoel ook onder de Wvg al als bovenwettelijke voorziening verstrekt. Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Ter verduidelijking: wie normaal met krukken loopt zal een sportrolstoel nodig hebben om aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele

sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve

activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden, hetgeen kan vanwege het bovenwettelijke karakter van deze voorziening. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Artikel 6.2        Het recht op een rolstoelvoorziening.

Geen toelichting.

 

Artikel 6.3        Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Geen toelichting.

 

Artikel 6.4        Verstrekking in natura of persoonsgebonden budget.

1. Geen toelichting.

Ad 2.    Een persoonsgebonden voor een sportrolstoel hoeft – vanwege het buitenwettelijke karakter – niet vergelijkbaar en toereikend te zijn. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg was dat ten tijde van de Wvg terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

 

Hoofdstuk 7.              Persoonlijke begeleiding bij beperkingen in verband met

                                   psychosociale problematiek

 

 

De doelgroep: personen met psychosociale problematiek is onderdeel van de doelgroep van de Wmo. In de definitie van personen met een beperking, worden ook personen met een psychosociaal probleem genoemd. Sinds 2008 is de grondslag psychosociaal geschrapt uit de AWBZ, voor de functie ondersteunende begeleiding en persoonlijke verzorging. Diegenen die individuele begeleiding of verzorging kregen op basis van een psychosociaal probleem, vallen nu onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor deze doelgroep. De functie ondersteunende begeleiding is echter nadrukkelijk niet overgeheveld naar de Wmo, maar de gemeente is vanwege het compensatiebeginsel wel verantwoordelijk voor het compenseren van beperkingen die ervaren worden in de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie vanwege de problematiek. Om deze reden is de persoonlijke begeleiding van personen die beperkingen ervaren vanwege psychosociale problematiek expliciet opgenomen in de verordening. 

 

Artikel 7.1        Aanspraak op persoonlijke begeleiding bij psychosociale problematiek

Ad 1. Ook bij beperkingen die worden ervaren door psychosociale problemen zal eerst een

Verkennend gesprek plaatsvinden met de persoon, waarbij wordt besproken welke problemen er

worden ervaren en wat mogelijke oplossingen zouden kunnen zijn. Ook hier zal eerst worden gekeken naar wat de persoon zelf nog kan of zou kunnen met behulp van de directe omgeving. Indien op deze wijze geen oplossingen te vinden zijn voor het probleem, zal pas worden gekeken naar algemene maatregelen of voorzieningen en in het laatste geval naar individuele voorzieningen. Het zoeken naar een oplossing voor psychosociale problemen kan worden gedaan in de vorm van doorverwijzing naar andere instanties die de persoon kunnen begeleiden. Als gemeente wordt er geen ‘product’ geleverd, geen individuele voorziening, zoals de functie ondersteunende begeleiding binnen de AWBZ was. Het kan zo zijn dat individuele begeleiding een oplossing is voor beperkingen die een persoon met

psychosociale problematiek ervaart, maar dat zal per individueel geval bekeken moeten worden. Er

zal niet automatische toekenning van een individuele voorziening plaatsvinden, telkens zal individueel

de afweging worden gemaakt welke oplossing passend is in de betreffende situatie.

2. Geen toelichting.

 

 

 

Hoofdstuk 8.              Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

 

Ad

De aanvraagprocedure wordt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten. Al hetgeen in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de verordening zeer beperkt kan blijven.

 

Ad Artikel 8.1   Gebruik aanvraagformulier.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, voordat een besluit kan worden genomen over het toekennen van een voorziening, de persoon met beperkingen altijd eerst een aanvraag moet indienen. Een persoon met beperkingen kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In artikel 6.1 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Het is artikel 4:4 Awb dat hiertoe de mogelijkheid biedt. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan niet zonder meer terzijde worden gelegd. De Awb bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de voorziening die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

Ad Artikel 8.2   Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld. De gemeente moet bepalen hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld. Gedoeld wordt op de zogenaamde één-loketgedachte. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

 

Artikel 8.3        Inlichtingen, onderzoek, advies.

Ad Lid 1 onder a en b van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de persoon met beperkingen op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Artikel 3:3 van de Awb, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de Wvg is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente kan één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. De hierboven genoemde omschrijving van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur, zoals bijvoorbeeld wanneer de eenvoudige indicatiestelling in het eigen loket plaats vindt, is artikel 3:5 Awb niet van toepassing. In de verordening is in artikel 7.4 opgenomen wie de externe adviseur is.

 

Ad Lid 2geeft aan wanneer burgemeester en wethouders advies dienen te vragen. Doorslaggevend is  dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn  geheel niet bekend is bij deze wet. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen.

Het voornemen om een aanvraag af te wijzen om medische redenen, zoals bedoeld onder c., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

 

Lid 3. bevat de bepaling dat het college, in het lokale loket, bijvoorbeeld met behulp van standaard indicatieprotocollen, eenvoudige indicaties kan uit laten voeren door een daartoe aangestelde ambtenaar. In spoedsituaties moet het mogelijk zijn dat door zorgaanbieders of een transferverpleegkundige indicaties worden gesteld. Bijvoorbeeld als iemand is opgenomen in het ziekenhuis en naar huis kan mits er bijvoorbeeld huishoudelijke hulp is. De zorgaanbieder of transferverpleegkundige meldt dit bij het lokale loket. Achteraf wordt een definitieve indicatie gesteld.  Ad. Lid 4 Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een  aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel  4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

Lid 5 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie.  Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat  “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan compensatie in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat  door het CIZ bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

 

Ad Artikel 8.5   Samenhangende afstemming.

In de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

 

Ad Artikel  8.6  Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de voorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven.

 

Ad Artikel 8.7   Motivering van een besluit.

De algemene motiveringsplicht die op grond van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is wordt in dit artikel toegespitst. Deze motiveringsplicht is rechtstreeks opgenomen in artikel 26 lid 1 van de wet en strekt er toe de rechtsbescherming van de aanvrager van voorzieningen op grond van deze verordening te versterken. Het college in het besluit moeten aangeven in hoeverre de toegekende voorziening bijdraagt aan de meest belangrijke doelstelling van de wet: het bevorderen dan wel het behouden van de deelname aan het maatschappelijk verkeer van mensen met een beperking.

 

Ad Artikel 8.8   Intrekking , herziening en beëindiging van een voorziening.

Indien bijvoorbeeld het inkomen van de persoon met beperkingen boven de inkomensgrens uitkomt, zal de tegemoetkoming in vervoerskosten worden beëindigd. In dat geval wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden geteld bij of krachtens de verordening.

Indien niet aan de voorwaarden voldaan is of in geval van de situatie genoemd onder lid 1, b. en lid 2 van dit artikel wordt de voorziening ingetrokken. Op grond van de Awb dient een besluit tot intrekking of beëindiging van een voorziening betrokkene schriftelijk te worden medegedeeld.

Voor wijzigingen in de situatie wordt verwezen naar de toelichting onder artikel 8.6.

 

Ad Artikel  8.9  Terugvordering.

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college het recht op de toegekende voorziening herzien en vervolgens geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een PGB binnen de hiervoor in de beschikking gestelde termijn niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.

Hoofdstuk 9   Slotbepalingen.

 

 

Ad Artikel 9.1   Hardheidsclausule.

Artikel 9.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Indien wordt afgeweken kan dit alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Ad Artikel 9.2   Gevallen waarin de verordening niet voorziet.

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworden zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen  de beslissing gemotiveerd genomen te worden. Het college moet echter binnen de grenzen van de verordening blijven, aangezien die door de Raad zijn vastgesteld.

 

Ad Artikel 9.3   Overgangsrecht.

Het artikel kent een basis die aangeeft dat de rechten en plichten die golden voor de voorzieningen die zijn verstrekt onder de Wvg blijven gelden onder de Wmo en dat wanneer het nemen van een besluit op een aanvraag die is gedaan vóór de inwerkingtreding van deze verordening gunstiger zou zijn indien er op basis van het gestelde in de vorige verordening.

 

Ad. Artikel 9.4 Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde financieel Besluit voorzieningen Wet voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bodegraven-Reeuwijk, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen kan plaatsvinden volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.