Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013

Geldend van 20-12-2012 t/m heden

Intitulé

Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013

De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2012;

gelet op artikel 6, tweede en derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij;

besluit

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    bebouwde kom: gebied, zoals opgenomen op de overzichtskaart in bijlage I;

  • -

    de wet: de Wet geurhinder en veehouderij;

  • -

    geuremissiefactor: geuremissiefactor zoals omschreven in de wet;

  • -

    geurgevoelig object: een geurgevoelig object zoals omschreven in de wet;

  • -

    veehouderij: veehouderij zoals omschreven in de wet.

Artikel 2. Afwijkende afstanden geurgevoelige objecten

De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor krachtens de wet geen geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

  • a.

    ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

  • b.

    ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 3. Afwijkende afstanden voormalige agrarische bedrijfswoningen

De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt:

  • a.

    ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

  • b.

    ten minste 25 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 4. Planologisch beleid

In die gevallen waarin het bepaalde in de artikelen 2 en 3 in strijd is met het planologische beleid en/of een planologische beslissing van de gemeente, prevaleert het planologisch beleid boven het geurbeleid.

Artikel 5. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking een dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013.

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, gehouden op 12 december 2012.
De griffier,
drs. J.H. Rijs
De voorzitter,
mr. C. van der Kamp

Toelichting

Gebiedsvisie Geur

Onderbouwing van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013 als bedoeld in artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij

1 Inleiding

Op 1 januari 2007 is de nieuwe “Wet geurhinder en veehouderij” (Wgv) in werking getreden. De Wgv ziet toe op geurhinder vanuit veehouderijen. De Wgv bevat daartoe onder meer wettelijke geurnormen, waaraan in principe moet worden voldaan, maar de wet biedt aan gemeenten tevens de mogelijkheid om binnen bepaalde grenzen (artikel 6 Wgv) eigen gemeentelijke geurnormen toe te passen, die afwijken van de wettelijke normen en aldus een eigen gemeentelijk geurbeleid met gebiedsgericht maatwerk te gaan voeren. Afwijken van de wettelijke normen is zowel naar boven als naar beneden mogelijk. Voor het gebied waarvoor de afwijkende normen gaan gelden, moet dan wel eerst een gebiedsvisie worden opgesteld, waarin voor dat gebied de relatie wordt gelegd tussen de beoogde ruimtelijke ontwikkeling en de geurbelasting. De afwijkende geurnormen moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgelegd. Deze notitie vormt de onderbouwing voor het te nemen raadsbesluit.

Op 1 januari 2011 zijn de gemeenten Bodegraven en Reeuwijk gefuseerd en dient bestaand beleid te worden geharmoniseerd.

2 Bestaande situatie

In het veenweidegebied van de regio Midden-Holland is een groot aantal veehouderijbedrijven die volgens de milieuwet- en regelgeving niet meer kunnen uitbreiden (‘op slot zitten’). Vooral bij de lintbebouwing liggen binnen de ‘geurcirkel’ van de bedrijven vaak woningen, waardoor sprake is van een overbelaste situatie. Een aantal bedrijven is hierdoor niet meer rendabel gebleken en zal op termijn mogelijk moeten sluiten.

Door het sluiten van agrarische bedrijven in het veenweidegebied van de regio, kunnen diverse problemen ontstaan:

  • -

    de levensvatbaarheid van de agrarische sector is in het geding

  • -

    het karakter van het kenmerkende landelijke veenweide gebied komt door het sluiten van agrarische bedrijven in het gevaar

  • -

    door sluiten van agrarische bedrijven komt het onderhoud van het landschap in gevaar

  • -

    de niet-agrarische woningen in het landelijk gebied hinderen de ontwikkeling van de agrarische bedrijven, waardoor sluiting van het agrarische bedrijf noodzakelijk zou kunnen worden.

De gemeenten in het veenweidegebied van de regio Midden-Holland (Vlist, Bodegraven-Reeuwijk, Bergambacht, Ouderkerk a/d IJssel en Nederlek) en de Provincie Zuid-Holland hebben het beleid om het buitengebied open en agrarisch te houden. Om dit mogelijk te maken zouden de agrariërs nu en in de toekomst rendabel moeten kunnen ondernemen. Om rendabel te blijven, willen veel bedrijven het aantal stuks vee uitbreiden. Zoals hierboven is beschreven krijgen agrariërs met de oude wetgeving bij uitbreiding te maken met de wettelijk verplichte afstanden tussen de bedrijven en woningen van derden. Voor veel agrariërs levert dit een probleem op.

Met de nieuwe wetgeving, die per 1 januari 2007 is ingegaan, zijn de mogelijkheden er wel. Met inachtneming van diverse randvoorwaarden, zoals vaststelling gemeentelijk beleid, inspraakprocedures en opnemen van het beleid in een gemeentelijke verordening, is het voor een gemeente mogelijk om voor het gemeentelijk grondgebied per gebiedstype verschillende normen te hanteren met betrekking tot de geurhinder. Zo kan in het landelijk buitengebied de norm versoepeld worden, waardoor agrariërs meer mogelijkheden worden geboden.

Daarnaast is de wens om onder de geldende voorwaarden ook woningbouw (o.a. in het kader van ruimte voor ruimte), woningsplitsing of omzetting van agrarische bedrijfswoningen naar burgerwoningen in het buitengebied mogelijk te (blijven) maken. In de gebiedsvisie behorend bij de geurverordening, kan worden aangegeven onder welke voorwaarden dit al dan niet mogelijk wordt geacht, mede in het licht van wat men aanvaardbaar acht met betrekking tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

3 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) / Besluit landbouw

3.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden. De wet kent diercategorieën waarvoor een geuremissie factor is vastgesteld, zoals vleesvee, varkens en kippen. Voor deze dieren geldt een norm in de vorm van odour units per kubieke meter lucht. Uitbreiding van het aantal dieren is alleen mogelijk voor zover de bedrijven voldoen aan de wettelijke normen.

Daarnaast kent de wet diercategorieën - zoals melkkoeien - waarbij een vaste afstand geldt tussen de stal (emissiepunt) en een geurgevoelig object, zoals een woonhuis. De woningen van naastgelegen agrarische bedrijven worden ook gezien als een geurgevoelig object. De wet maakt daarbij onderscheid tussen de situatie binnen en buiten de bebouwde kom. Voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom geldt in de Wgv dat er een minimum afstand moet zijn van 100 meter tussen een emissiepunt en een naburig geurgevoelig object. Voor geurgevoelige objecten, buiten de bebouwde kom gelegen, geldt in de Wgv een minimum afstand van 50 meter tussen het emissiepunt en een naburig geurgevoelige object. Deze afstanden zijn ook in het Besluit Landbouw van toepassing. Het Besluit Landbouw geldt voor veehouderijbedrijven met minder dan 200 melkkoeien. Als voor de ‘vaste afstand dieren’ de bestaande afstand tot een geurgevoelig object kleiner is dan deze minimum afstand, dan is er geen uitbreiding van het aantal dieren mogelijk. Hierdoor kunnen veel melkveebedrijven in het landelijk gebied niet verder uitbreiden.

Door de Wet geurhinder en veehouderij zijn in een groot aantal gevallen de ‘geurcirkels’ groter geworden. In het verleden was bijvoorbeeld op grond van de ‘kleine’ AMvB Melkrundveehouderijen tot 50 melkkoeien een afstand van 25 m toegestaan, terwijl dat nu 50 m moet zijn. In of aan de rand van de bebouwde kom was op grond van de AMvB Melkrundveehouderijen tot 100 melkkoeien een afstand van 50 m toegestaan, terwijl dat nu 100 m moet zijn.

De wet geeft de gemeente de mogelijkheid om via een verordening lokaal beleid vast te stellen voor de geurbelasting en de minimum afstanden. Dit om een gewenste ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken. De minimum afstanden kunnen daarbij worden verkleind. Wel geldt daarbij binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter vanaf de gevel van het dierenverblijf en buiten de bebouwde kom een minimale afstand van 25 meter vanaf de gevel. De gemeenteraad kan deze verordening vaststellen. De noodzaak voor lokaal geurbeleid moet worden onderbouwd waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied. Deze visie vormt de onderbouwing van het gemeentelijk geurbeleid.

3.2 Besluit landbouw

Een verkleining van de minimale afstandsnormen is tot 1 januari 2013 alleen mogelijk voor de vergunningplichtige bedrijven. Bedrijven die onder het Besluit landbouw vallen, dienen te voldoen aan de voor dat besluit geldende afstandnormen. Het Besluit Landbouw komt per 1januari 2013 te vervallen, waarbij de agrarische, niet vergunningplichtige activiteiten, worden ondergebracht onder het te wijzigen Activiteitenbesluit. Met de wijziging van het Activiteitenbesluit zal, zo het er nu naar uitziet, ook hier de mogelijkheid gecreëerd worden om de afstandnormen te verkleinen. Dit nieuwe Activiteitenbesluit zal naar alle waarschijnlijkheid per 1 januari 2013 in werking treden.

4.1 Ontstaansgeschiedenis

De ontstaansgeschiedenis van het landschap en de stedelijke ontwikkeling zijn terug te vinden in de bestaande landschapsstructuur en in de verkaveling van zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Naast de bebouwde kommen van de diverse kernen, heeft de gemeente Bodegraven-Reeuwijk een omvangrijk landelijk gebied. De bebouwing in het landelijk gebied is in hoofdzaak gelegen in lintstructuren gebaseerd op de ontginningsgeschiedenis van het landschap. De erven in het landelijk gebied hebben veelal een agrarische oorsprong, bijvoorbeeld als agrarisch of vrijkomend agrarisch bedrijf, voormalige tweede bedrijfswoning of voormalige arbeiderswoning. Een deel van de erven is nog in gebruik ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering. Steeds vaker zijn die erven echter ingericht ten behoeve van nieuwe functies in vrijkomend agrarische bedrijven of voormalige tweede bedrijfswoningen. Voor een deel zijn door de uitbreiding van dorpen en steden agrarische bedrijven binnen de bebouwde kom terechtgekomen.

4.2 Inventarisatie huidig beleid

Ten behoeve van de beleidsmatige onderbouwing van de te ontwikkelen gebiedsvisies, is een inventarisatie gemaakt van het huidige agrarisch beleid in de diverse beleidsnota’s die op dit moment in de regio Midden-Holland een rol spelen. In deze beleidnota’s is gezocht naar de argumenten die een gebiedsgericht lokaal beleid ondersteunen welke de agrariërs met grondgebonden veeteelt met de huidige wetgeving meer mogelijkheden bieden dan de vroegere wetgeving. De gemeenten Bodegraven en Reeuwijk hebben in 2009 reeds geurbeleid vastgesteld. Inmiddels is er derhalve al twee jaar ervaring opgedaan. Het geurbeleid wordt in deze visie geactualiseerd en geharmoniseerd.

4.2.1 Groene Hart beleid

In 2008 is door de Gedeputeerde staten van Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland de “Voorloper Groene Hart” vastgesteld. Deze voorloper diende als onderlegger voor de te ontwikkelen provinciale structuurvisies in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening welke per 1 juli 2008 in werking is getreden. Het beleid van de drie provincies voor de landbouw is gericht op het bieden van ontwikkelingsruimte aan de landbouw, binnen de randvoorwaarden van de kernkwaliteiten. Schaalvergroting is een belang­rijke voorwaarde voor een blijvend economisch perspectief. Dit vertaalt zich in grotere bedrijfs­bebouwing en meer hectares per bedrijf en aan zwaarder transport aangepaste infrastructuur in de landbouwgebieden. Onder voorwaarde dat de nieuwe gebouwen voldoende gecon­cen­treerd zijn gelegen en er wezenlijk aandacht is besteed aan landschappelijke inpassing en situ­e­ring, staat het ruimtelijk beleid uitbreiding van bedrijfsgebouwen niet in de weg. De schaal­vergroting qua opper­vlakte biedt ook mogelijkheden om een deel van het areaal extensiever te ge­bruiken. Dit draagt bij aan de agrobiodiversiteit en biedt kan­sen voor het verder verduurzamen van de waterhuishouding (grote peil­vakken). Voorwaarde is dat het aandeel exten­sie­ver te gebruiken percelen en de ligging daarvan zodanig is dat het een rendabele bedrijfsvoering niet in de weg staat.

Innovatie en structuurversterking (w.o. de verkaveling) in de bedrijfs­sector zijn belang­rijke voorwaar­den om de landbouw economisch sterk te houden. Het ruimte­lijk beleid moet hiervoor ruimte bieden.

Verbreding van de landbouw kan ook bijdragen aan een blijvend perspectief. Verbreding is nadruk­kelijk geen optie uit armoede, maar een bewuste keuze in de bedrijfsvoering. Verdere professiona­lisering biedt volop kansen voor rendabele bedrijven. Het beleid van de provincies biedt ruimte voor ont­wik­keling van de ver­breding onder dezelfde voorwaarden als hiervoor genoemd. Het blijvend onderdeel zijn van de agrari­sche bedrijfsvoering is een voorwaarde voor de verbreding. Het uitgroeien tot op zich­zelf staan­de bedrijven zonder agrarische component is niet gewenst.

4.2.2 Provinciaal beleid

De provincie heeft in november 2007 de specifieke opgaven voor landbouw en landschap opgenomen in de nota “Levend Landschap”, om deze duurzaam met elkaar in evenwicht te brengen. Het is daarmee de provinciale invulling van de opgaven die in Zuid-Holland liggen op het snijvlak van landbouw, landschap en vitaliteit van het platteland.

Het is vooral de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om het landschap te behouden en versterken. Maar ook de particuliere eigenaren en ondernemers hebben daarbij een verantwoordelijkheid. De nota “Levend Landschap” schetst het kader voor de gebiedsontwikkeling waarmee andere ontwikkelingen met gevolgen voor landschap en landbouw rekening moeten houden.

In de nota “Levend Landschap” noemde de provincie haar strategische uitgangspunten:

  • 1.

    Het landschap is het resultaat van dynamische ontwikkelingen.

  • 2.

    Agrarisch ondernemerschap en particulier initiatief vormen de basis voor de dynamiek, ruimtelijke kwaliteit en het beheer van het landelijk gebied.

  • 3.

    De provinciale rol in het landschaps- en landbouwbeleid is verankerd in de provinciale sturingsvisie. Daarbij wordt nauw aangesloten bij de dynamiek van bestuurlijke en maatschappelijke organisaties en ondernemers die erop gericht zijn natuur- en landschapswaarden en de rol van de grondgebonden landbouw daarbij te ontwikkelen en behouden.

Ook in de Provinciale Structuurvisie welke op 2 juni 2010 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland is vastgesteld en jaarlijks wordt geactualiseerd, wordt de grondgebonden landbouw als pijler en economische drager van het landelijk gebied beschouwd.

4.2.3 Regionaal beleid

In de integrale regiovisie Midden-Holland, “van gelaagde naar geslaagde kwaliteit”, van december 2001, werd diverse malen richting de grondgebonden landbouw verwezen. De grondgebonden landbouw wordt als een belangrijke economische drager beschouwd. De regio Midden-Holland acht de continuering van de grondgebonden landbouwsector als drager – en in de meeste gevallen ook beheerder – van het landschap en de natuur van essentieel belang voor de grote groene eenheden in het Groene Hart. Alleen op deze wijze kunnen de gewenste landschappelijke kwaliteiten worden gehandhaafd, dan wel versterkt. Belangrijk hiervoor is dat de grondgebonden landbouw een realistisch toekomstperspectief heeft. Een toereikend instrumentarium is hiervoor absoluut noodzakelijk. Voor agrarische bedrijven die liggen in de landbouwgebieden en die alleen afhankelijk zijn van de melk, moet een gunstig waterpeil, bedrijfsvergroting en een vergroting van de huiskavel mogelijk worden gemaakt.

Bij een bestuurlijke bijeenkomst ter actualisering van de integrale regiovisie Midden-Holland in juni 2008, zijn bovenstaande doelstellingen wederom onderstreept.

4.2.4 Subregionaal beleid

Het op 22 december 2005 ondertekende “Veenweidepact Krimpenerwaard” heeft als doel het waardevolle agrarische cultuurlandschap en de daarbij behorende natuurwaarden te behouden en verder te ontwikkelen. Een belangrijke randvoorwaarde is verdere bodemdaling zo veel mogelijk te beperken. Hiervoor is een herinrichting van het gebied noodzakelijk. De herinrichting moet de omstandigheden voor de agrariërs verbeteren, de recreatievoorzieningen verbeteren en de natuur robuuster maken. Eén van de doelstellingen van het Pact is dan ook het verbeteren van de fysieke structuur voor de landbouw en het verbeteren van de omstandigheden voor agrarisch gebruik.

Het Veenweideconvenant Gouwe Wiericke” voor de gemeenten Vlist, Gouda, Waddinxveen, Boskoop en Bodegraven-Reeuwijk is getekend op 12 februari 2010 en heeft dezelfde doelstellingen.

5 Inventarisatie

5.1 Huidige situatie

De gemeente Reeuwijk had ten behoeve van de vaststelling van haar geurverordening in 2009 op basis van gegevens van de Milieudienst Midden-Holland geïnventariseerd hoeveel melkveebedrijven door de geurnormen in hun bedrijfsvoering werden belemmerd. Binnen de gemeente Reeuwijk bevonden zich 87 melkveehouderijbedrijven. Met de wetgeving van 2009 waren er van deze 87 bedrijven in totaal circa 43 bedrijven (= 49 %) die niet meer konden uitbreiden. Voor de gemeente Bodegraven is destijds een dergelijke analyse niet gemaakt.

5.2 Aanpassing afstandsnorm

Door de Milieudienst is voor de gemeente Reeuwijk destijds een quickscan gemaakt om de effecten van een aanpassing van de minimum afstandsnorm te bekijken. Na aanpassing van deze minimum afstandsnorm voor geur in het landelijk gebied bleek, dat er voor circa 25 bedrijven (= 29 % van het totaal aantal bedrijven of 58 % van de belemmerde bedrijven) weer mogelijkheden werden gecreëerd om, indien gewenst, uit te kunnen breiden.

Het aantal van 58 % van de belemmerde bedrijven in Reeuwijk welke weer mogelijkheden kregen, is trouwens vergelijkbaar met de uitkomsten bij de gemeenten Woerden en Lopik, waar het geurbeleid ook is vastgesteld. In Woerden bleek 64 % en in Lopik 70% van de bedrijven weer uitbreidingsmogelijkheden te krijgen.

Niet elk bedrijf dat door het geurbeleid weer de mogelijkheden krijgt, zal in de praktijk ook daadwerkelijk kunnen uitbreiden. Andere wetgeving, zoals bijvoorbeeld ecologiewetgeving, blijft ook een rol spelen in het geheel.

6 Keuzes

Duurzame melkveehouderijbedrijven in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk zijn van essentieel belang voor het beheer van het open veenweidegebied. Voor het landelijk gebied van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en voor de van oorsprong agrarische bebouwingslinten in de kernen is de geur, die wordt veroorzaakt door agrarische activiteiten, onderdeel van de leefomgeving in dit gebied. Dat maakt het mogelijk om in het landelijke gebied, maar ook in of aan de rand van de bebouwde kom te werken met een hogere geurbelasting en dus lagere afstandsnormen voor geurhinder. Bij een afwijking van de vaste afstandsnorm voor melkveebedrijven op grond van de Wet geurhinder en veehouderij zal de toename in geurbelasting voor de naburige woningen en andere geurgevoelige functies op moeten wegen tegen het behoud en het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving in het landelijk gebied. Binnen de ruimte die de Wet geurhinder en veehouderij biedt, is door de wetgever dan ook al rekening gehouden met een eventuele toename van geurhinder voor derden.

De afweging tussen geurbelasting en behoud open veenweidegebied bebouwing leidt tot de volgende punten:

  • 1.

    Binnen de bebouwde kom wordt voor een veehouderij waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij en het gewijzigde Activiteitenbesluit vallen, een afstandsnorm van 50 meter gehanteerd.

  • 2.

    Buiten de bebouwde kom wordt voor een veehouderij waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij en het gewijzigde Activiteitenbesluit vallen, een afstandsnorm van 25 meter gehanteerd.

  • 3.

    In die gevallen waar bovenstaande keuzes strijdig zijn met het planologische beleid en/of planologische beslissing van de gemeente (structuurvisies, bestemmingsplannen, enz.) prevaleert het planologisch beleid boven het geurbeleid.

In de ministeriële Regeling geurhinder en veehouderij is geregeld dat de afstanden moeten worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Als het dierenverblijf niet is overdekt, wordt de afstand gemeten vanaf de buitenzijde van een geurgevoelig object tot het punt van de begrenzing van het dierenverblijf dat het dichtst is gelegen bij het desbetreffende geurgevoelig object.

Behalve de melkveebedrijven bevinden zich in het gebied ook diverse paardenhouderijen en maneges en wordt er op grote schaal hobbymatig paarden gehouden. Vanaf 5 á 7 paarden kunnen de regels van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het gewijzigde Activiteitenbesluit gelden, dit is afhankelijk van de vraag of sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hierbij spelen meer factoren een rol, zoals de aanwezigheid van een mestplaat, machines of andere dieren. Paarden en pony’s hebben net als melkkoeien, dezelfde vaste afstandsmaat, maar in het ruimtelijk beleid mogen zij niet uitbreiden (alleen in de bestaande oppervlakte bebouwing). Als gevolg hiervan gelden de regels voor geurhinder niet alleen voor melkveehouderijbedrijven, maar ook voor paardenhouderijen, maneges en voor percelen waarop meer dan 5 á 7 paarden worden gehouden. De invloed van het houden van paarden op de leefomgeving is beperkt en kan zelfs licht positief beoordeeld worden: veel mensen kopen een woning in het landelijk gebied zodat zij hobbymatig paarden kunnen houden. Voor paarden worden dan ook dezelfde drie punten aangehouden als bij melkvee.

Het begrip ‘bebouwde kom' is niet gedefinieerd in de Wgv. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld: "De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur." Ook is opgenomen: "De bebouwde kom kan namelijk worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven." Uit jurisprudentie blijkt dat naast de aard en omvang van het te beoordelen gebied mede de aard van de omgeving en de afstand tot een dorpskern bepalend zijn of wel of niet sprake is van bebouwde kom.

De Milieudienst Midden-Holland is sinds 1 juli 2012 een Omgevingsdienst en heet Omgevingsdienst Midden-Holland.

In overleg met de gemeente is door de Omgevingsdienst Midden-Holland een kaart opgesteld, waarin de grenzen van de bebouwde kom zijn opgenomen (zie bijlage). Deze grenzen zijn bepaald op basis van de plangrenzen voor de bestemmingsplannen buitengebied zoals opgenomen in de Nota van Uitgangspunten voor Reeuwijk -west en Bodegraven-noord en de bebouwingscontour zoals deze is opgenomen in de provinciale verordening ruimte.

Op basis van het beleid voor het landelijk gebied is nu alleen gekozen voor een afwijking van de vaste afstandsmaten. Dan gaat het om rundvee en paarden. Overige dieren, waaronder vleesvee, schapen, geiten, varkens en kippen hebben een geuremissiefactor.

Deze geuremissiefactoren zullen niet worden aangepast. Ervaring leert dat de schapentak binnen de melkvee­bedrijven veelal geen knelpunt naar omliggende geurgevoelige objecten vormt, zodat daar nu geen hogere geurbelastingsnorm voor nodig is.

De Wet geurhinder en veehouderij stelt ook afstandseisen voor (voormalige) bedrijfswoningen behorend bij intensieve en gemengde bedrijven. Voor voormalige bedrijfswoningen, die op of na 19 maart 2000 geen deel meer uitmaken van de veehouderij, is op grond van artikel 3 lid 2 van de Wet geurhinder en veehouderij het opnemen van kortere afstanden in de verordening mogelijk. In de verordening is dit geregeld in artikel 4.

7 Conclusie

De algemene doelstelling is enerzijds het behoud en versterking van de grondgebonden veehouderij als drager van het landschap in het Groene Hart en anderzijds het behoud van het buitengebied als aantrekkelijk woon- en leefgebied. Dit rechtvaardigt het feit dat vijf veenweidegemeenten in de regio Midden-Holland (Nederlek, Bergambacht, Vlist, Ouderkerk, Bodegraven-Reeuwijk), gebiedsgericht geurbeleid, vastgelegd in een gemeentelijke verordening, in het kader van de “Wet geurhinder en veehouderij” hebben. Ook andere gemeenten in het Groene Hart zoals Woerden en Lopik hebben gebiedsgericht geurbeleid vastgesteld. Het geurbeleid van de gemeenten Bodegraven en Reeuwijk, dat in 2009 is vastgesteld, wordt hierbij geharmoniseerd en geactualiseerd.

De agrariërs in het buitengebied van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk hebben diverse wensen om hun bedrijf verder te laten groeien of op zoek te gaan naar nieuwe (neven)inkomsten. De aanwezige bedrijfswoning mag geen belemmeringen opleveren voor deze vergrotingen van het bedrijf dan wel voor het aanpassen daar van. Maar binnen de huidige bedrijfsvoering moet het ook mogelijk zijn om de bestaande bedrijfswoning bijvoorbeeld op te splitsen ten behoeve van mantelzorg of gebruik te maken van de zogenaamde “rustende boerregeling”.

Bijlage

Bijlage I