Regeling vervallen per 01-11-2013

Verordening afstemming IOAW/IOAZ Bodegraven-Reeuwijk 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 31-10-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Verordening afstemming IOAW/IOAZ Bodegraven-Reeuwijk 2011

Verordening afstemming IOAW/IOAZ Bodegraven-Reeuwijk 2011.

Raadsvergadering, 3 januari 2011 Agendapunt

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

B e s l u i t:

vast te stellen de volgende verordening:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

1.

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt, en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)/Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.

de wet(ten): de IOAW en/of IOAZ;

b.

college: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk;

c.

raad: de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk;

d.

uitkering: een inkomen op grond van de IOAW/IOAZ;

e.

maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet(ten) ;

f.

benadelingsbedrag: het bruto-bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de wet(ten).

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

1.

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ – schendt, dan wel de uit de wet of de artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd;

2.

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 2a. het niet opleggen van een maatregel

Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de wet(ten).

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

1.

Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2.

Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a.

de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b.

de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c.

de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 34 van de wet(ten) werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de wet(ten); of

d.

het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

1.

Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a.

elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b.

de gedraging meer dan 1 jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

c.

het schending van de inlichtingenplicht betreft en er 5 jaren zijn verlopen sinds de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

2.

Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

3.

Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan bij besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum

1.

De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

2.

In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

3.

Indien de maatregel als bedoeld in deze verordening niet of niet geheel ten

uitvoering kan worden gelegd omdat het recht op de uitkering wordt beëindigd wordt de maatregel of het resterende deel van de maatregel ten uitvoer gelegd indien belanghebbende binnen 6 maanden na datum van de bekendmaking van het besluit tot het opleggen van een maatregel opnieuw de uitkering aanvraagt dan wel binnen deze periode het recht op grond van artikel 7 van de wet(ten) herleeft.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

1.

Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

2.

Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid van deze verordening, niet verantwoord is.

Artikel 9. Recidive

De duur van de maatregel als bedoeld in artikel 11, 14 en 15 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 2. Tijdelijke maatregel

Artikel 10. Gedragingen die leiden tot tijdelijke weigering

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wetten, anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c van de wetten, niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.

Eerste categorie:

a.

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het werkplein UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b.

het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering;

c.

het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, bij de gemeente of derden te verschijnen op een bepaalde tijd.

2.

Tweede categorie:

a.

het in de periode voorafgaand aan de uitkeringsverlening (voor zover het betreft een uitkering krachtens de IOAZ) en/of de periode gedurende de uitkeringsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b.

het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

c.

het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de wetten waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

3.

Derde categorie:

a.

gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

b.

het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering waarbij dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 11. De hoogte en duur van de tijdelijke maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a.

10% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b.

50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c.

100% procent van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

Hoofdstuk 3. Blijvende maatregel

Artikel 12. Gedragingen die leiden tot blijvende weigering

1.

Met inachtneming van artikel 20, vierde lid van de wet(ten) legt het college een blijvende maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

a.

Aan de beëindiging van arbeid in dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; dan wel

b.

De arbeid in dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

2.

Met inachtneming van artikel 20, vierde lid van de wet(ten) legt het college een blijvende maatregel op indien de belanghebbende nalaat aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

Artikel 13. De hoogte en duur van de blijvende maatregel

1.

Bij gedragingen, genoemd in artikel 12, weigert het college, onverminderd artikel 2, tweede lid, de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid aan netto inkomen zou hebben kunnen verwerven.

2.

In afwijking van lid 1 weigert het college de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het verloren netto inkomen indien het eindigen van de dienstbetrekking, zoals genoemd in artikel 12 lid 1 onder b, belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.

Hoofdstuk 4. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 14. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

1.

Indien het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wetten niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 10% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.

2.

Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 15. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

1.

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet(ten) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

2.

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

a.

bij een benadelingsbedrag tot € 500,-: 15% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand;

b.

bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 2000,-: 25% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand;

c.

bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand;

d.

bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.

3.

Van een maatregel wordt afgezien

a.

zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b.

zodra het recht op strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met de belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 16. Onverwijld

Bij toepassing van artikel 13, eerste lid, van de wet(ten) dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerste rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet(ten) zich heeft voorgedaan.

Artikel 17. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast zoals medewerkers van het werkplein UWV en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet(ten) wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende gemotiveerd afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19. Situaties waarin de verordening niet voorziet

In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening afstemming IOAW/IOAZ 2011.

Artikel 21. Inwerkingtreding

1.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

2.

De verordening afstemming IOAW/IOAZ 2010 (voormalig gemeente Bodegraven), vastgesteld in de raadsvergadering van 24 juni 2010 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2011.

3.

De verordening afstemming IOAW/IOAZ 2010 (voormalig gemeente Reeuwijk), vastgesteld in de raadsvergadering van 28 juni 2010 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2011.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

gehouden op 3 januari 2011,

de griffier,

de voorzitter,

drs. J.H. Rijs

drs. J.P.J. Lokker

Toelichting op de verordening afstemming IOAW/IOAZ 2011

Algemene toelichting

Met ingang van 1 januari 2010 is voor de IOAW en de IOAZ een volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals van toepassing op het WWB-inkomensdeel. Gemeenten hebben daarmee de volledige financiële verantwoordelijkheid gekregen voor deze uitkeringskosten.

Overeenkomstig de WWB past bij een systeem van volledige budgetfinanciering dat de administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet naar bevoegdheden.

Hiermee is het weigeren en afstemmen van een uitkering krachtens de IOAW en IOAZ een bevoegdheid geworden.

Hoe aan deze bevoegdheid invulling wordt gegeven staat verwoord in deze verordening. Hierbij is aansluiting gezocht bij hetgeen reeds in het kader van de WWB en de WIJ in de afstemmingsverordeningen is geregeld. Voor een deel van de toelichting kan derhalve ook deze documenten worden geraadpleegd.

De verordening afstemming IOAW/IOAZ biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

De relatie met de verordening re-integratie

In de verordening re-integratie is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere uitkeringsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de verordening re-integratie wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW/IOAZ.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • ·

    De plicht tot arbeidsinschakeling (hoofdstuk 3 van de wet(ten)). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • o

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • o

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van uitkering worden neergelegd.

  • ·

    De informatieplicht (artikel 13 van de wet(ten)). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • ·

    4. De medewerkingsplicht (artikel 13 van de wet(ten)). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • - het toestaan van huisbezoek;

    • - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het werkplein UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Tweede lid

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    - Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    - Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 2a. het niet opleggen van een maatregel

In de wet(ten) is geregeld dat het niet voeren van verweer tegen ontslag of het instemmen met de beëindiging van een dienstbetrekking niet leidt tot het opleggen van een maatregel. In het verleden werd dit aangemerkt als een maatregelwaardige gedraging. Dit leidde in de praktijk tot vele juridische procedures die het apparaat belastten op een wijze die geregeld als onnodig kon worden aangemerkt. Deze belasting is uiteindelijk te zwaar gebleken en heeft geleid tot de opname van lid 5 in artikel 20 van de wet(ten).

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag zoals genoemd in artikel 5 van de wet(ten.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20 lid 4 van de wet(ten).

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • ·

    2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Opgemerkt zij dat een verlaging nooit eerder kan ingaan dan per de datum van de gedraging die tot de verlaging heeft geleid.

In deze verordening is aangegeven dat wanneer een uitkering nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald de mogelijkheid om de maatregel met terugwerkende kracht toe te passen open staat. In dat geval moet het recht op uitkering wel worden herzien.

Er is ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend ten gevolge van het met terugwerkende kracht verlagen van de uitkering met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 20 IOAW/IOAZ). Het recht op inkomensvoorziening is vanwege deze afstemming herzien: het afstemmingsbesluit geldt als herzieningsbesluit op grond van artikel 17 lid 3 onderdeel b IOAW/IOAZ.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan inkomensvoorziening was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende inkomensvoorziening en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 25 lid 1 IOAW/IOAZ

Derde lid

Het komt voor dat door beëindiging van de uitkering er niet wordt toegekomen aan het (volledig) effectueren van een op te leggen of opgelegde maatregel. Om te voorkomen dat bij een korte duur van de uitstroom betekent dat de uitkeringsgerechtigde de pijn van zijn gedrag niet voelt is in de verordening opgenomen dat de maatregel alsnog geëffectueerd wordt indien binnen een periode van 6 maanden opnieuw een bijstand wordt aangevraagd.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

Artikel 9. Recidive

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de uitkeringsgerechtigde na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet heel erg concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de IOAW en IOAZ volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het werkplein UWV en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

In de tweede categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De derde categorie betreft alleen de gedragingen die dermate zijn dat het opgestarte re-integratietraject moet worden beëindigd. In tegenstelling tot de WWB en de WIJ zijn het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de uitkering deeltijdarbeid niet behouden apart geregeld in artikel 12.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de maatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • ·

    1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • ·

    2. In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Artikel 12. Gedragingen die leiden tot blijvende weigering

Anders dan in de WWB en de WIJ kent de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid om de uitkering blijvend te weigeren. De in deze verordening opgenomen gedragingen die leiden tot een blijvende weigering zijn tevens opgenomen in de artikel 20 lid 1 en 2 IOAW en artikel 20 lid 2 en 3 IOAZ.

Artikel 13. De hoogte en de duur van de blijvende maatregel

Ook in dit artikel wordt niet afgeweken van hetgeen reeds bij wet is geregeld.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 14. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd..

In dit artikel wordt tevens de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering.

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 15 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente.

Eerste lid

In artikel 13, lid 1, IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de IOAW/IOAZ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 16. Onverwijld

Geen

Artikel 17 tot en met 21

geen