Regeling vervallen per 01-01-2014

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 08-03-2012 t/m 31-12-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 januari 2012

gelet op:

artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand

BESLUIT:

vast te stellen de

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Artikel 1 begripsbepaling

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstan onder:

  •  

    College

    :

    Het college van burgemeester en wethouders van Boekel;

    De wet

    :

    De Wet werk en bijstand (WWB);

    Gezinsnorm

    :

    De norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB;

    Ouder

    :

    De vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 t/m 1:199 van het Burgerlijk Wetboek;

    Woning

    :

    Een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB;

    Woonkosten

    :

    a.Indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

    b.Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2 Doelgroep

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.

Artikel 3 Toeslag alleen staande (ouder)

  • 1. De toeslag bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      10 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met:

    • a.

      een inwonend studerend kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een verzorgingsbehoevend gezinslid dat niet als gezinslid wordt aangemerkt zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 van de wet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar nul procent (0%).

Artikel 4 Verlagen norm gezin

  • 1. De verlaging bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor een gezin dat met één of meer anderen hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met:

    • a.

      een inwonend studerend kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een verzorgingsbehoevend gezinslid dat niet als gezinslid wordt aangemerkt zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 van de wet.

Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

  • 1.

    De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

    a. 20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden;

    b. 10 procent van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond.

Artikel 6 Verlagen algemene bijstand schoolverlaters

  • 1. De verlaging voor schoolverlaters zoals bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm gedurende 3 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 3 lid 3 van toepassing is.

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

  • 1. De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

    a. 50 procent van de gezinsnorm voor een alleenstande;

    b. 70 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

    c. 80 procent van de gezinsnorm voor een gezin.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Door of namens het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

  • 2. De Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2004 (vastgesteld op 21 oktober 2004) wordt met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Aldus besloten in de openbare vergadering van

de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 16 februari 2012.

de griffier, de voorzitter,

M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos

Toelichting

Algemeen

  • 1. Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 3.2, artikelen 20 tot en met 24. Paragraaf 3.3 voorziet in toeslagen en verlagingen, artikelen 25 tot en met 29. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot 65 jaar die niet in een inrichting verblijven.

  • 2. Voor bijstandsgerechtigden van 21 tot 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

    • ·

      Gezin 100% van het netto wettelijk minimumloon (=de gezinsnorm)

    • ·

      Alleenstaande ouders 70% van de gezinsnorm

    • ·

      Alleenstaanden 50% van de gezinsnorm

  • 3. De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag als zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.Het betreft dan zaken als huur, gas, water en licht, maar ook de krant etc. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende aard. De hoogte van de toeslag bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

  • 4. De uitkering bedraagt dan maximaal voor:

    • ·

      Alleenstaande ouders 90% van de gezinsnorm

    • ·

      Alleenstaanden 70% van de gezinsnorm

  • 5. De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

    • ·

      Het gezin dat de kosten kan delen met een ander;

    • ·

      De woonsituatie;

    • ·

      De recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

  • 6. Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde:

    Eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlaging. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

  • 2. Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom si in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

  • 3. Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Er is aangesloten bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2 Doelgroep

  • 1. De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

  • 2. In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend tot te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan 2 personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1. Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

    Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening. De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening. Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).

  • 2. Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat een kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

    Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1.023,42). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee de kosten gedeeld kunnen worden.

    Een studerend kind dat meer verdient dan € 1.023,42, is een nietrechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit nietrechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1.023,42). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling.

    In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1.023,42. Een alleenstaande met een inwonend studeren kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan € 1.023,42. In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een nietrechthebbend gezinslid is.

    Voor gezinsleden die een zorgbehoevende verzorgen, geldt dat er een volledige toeslag wordt toegekend, omdat de woonkosten niet gedeeld kunnen worden. Deze zienswijze sluit aan bij de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van het verlenen van ondersteuning aan en het erkennen van de positie van mantelzorgers. Voor de criteria met betrekking tot het vaststellen van mantelzorg, zoeken we aansluiting bij de criteria in artikel 4 lid 5 WWB.

  • 3. Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3 lid 3 van deze verordening.

Artikel 4 Verlagen norm gezin

  • 1. Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening).

  • 3. Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3.

Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

  • 1. Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaand (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heet dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

  • 2. Geen woonkosten: In onderdeel a van dit artikel is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar er wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gezinsnorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

    • 1.

      Bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is artikel 5 lid 1 onderdeel b van deze verordening van toepassing);

    • 2.

      Bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

    • 3.

      Indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt.

    Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).

    Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

  • 3. Geen woning wordt bewoond: In onderdeel b van dit artikel is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gezinsnorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gezinsnorm.

Artikel 6 Verlagen algemene bijstand schoolverlaters

  • 1. Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters 10 procent van de gezinsnorm bedraagt gedurende 3 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.

  • 3.

    In lid 2 van dit artikel staat dat deze verlaging niet kan worden toegepast ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 3 lid 3 van deze verordening van toepassing is. Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB waarin is bepaald dat jegens een belanghebbende niet tegelijkertijd een schoolverlatersverlaging en een verlaging voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar mag worden toegepast. Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderhoudsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

    Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 WWB. Indien het inkomen van belanghebbende voorafgaande aan de bijstand hoger is dan de bijstandsnorm omdat belanghebbende naast zijn studiefinanciering inkomsten uit bijvoorbeeld arbeid of stagevergoeding ontving ( en de belanghebbende er bij bijstandsverlening dus op achteruit gaat in plaats van – zoals bij een overgang van alléén WSF 2000 naar bijstand – op vooruit), maakt niet dat de schoolverlatersverlaging in zo’n geval niet kan worden toegepast. De invloed van inkomsten naast de studiefinanciering van de belanghebbende spelen in het kader van de schoolverlagersverlaging geen rol.

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlaging) tenminste moet vaststellen. Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van belanghebbende. Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 6 lid 2 van de Toeslagenverordening.

Artikel 8 Hardheidsclausule

In voorkomende situaties kan het college ten gunste van de belanghebbende afwijken. Het gaat dan om situaties waarin deze verordening niet voorziet of waarbij op grond van bijzondere omstandigheden van het geval een afwijking gerechtvaardigd is.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht bij de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstanden samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op de bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815). Voor de bestaande uitkeringsgerechtigden die onder het overgangsrecht van het huishoudinkomen vallen blijven de bepalingen van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2004 gelden tot uiterlijk 1 juli 2012.

Artikel 10 Citeertitel

Citeertitel spreekt voor zich.