Regeling vervallen per 15-04-2013

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

Geldend van 08-03-2012 t/m 14-04-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 7 september 2010

gelet op: artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onder a, Wet werk en bijstand en artikel 35 eerste lid onder b, IOAW en IOAZ;

BESLUIT:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten.

  • 2.

    In deze verordening en de bijbehorende toelichting wordt verstaan onder:

    • a.

      De wetten : De WWB, de IOAW en de IOAZ;

    • b.

      WWB: De Wet werk en bijstand;

    • c.

      IOAW : De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

      d. IOAZ : De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • e.

    Wsw : Wet sociale werkvoorziening:

  • f.

    College:Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Boekel;

  • g.

    Gemeenteraad:De gemeenteraad van de Gemeente Boekel;

  • h.

    Belanghebbende:Persoon aan wie bijstand wordt verleend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, op grond van de WWB, IOAW of IOAZ;

i.  'Inburgeringsplichtige :Persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de Wet inburgering en die tevens kan worden aangemerkt als een persoon

zoals is omschreven onder artikel 1.1 tweede lid, onderdeel g van deze

verordening;

j.Afstemming :De verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de

WWB en artikel 20, eerste lid IOAW en IOAZ;

k.Zeer ernstige misdragingen :Het op een dusdanige wijze benaderen of bejegenen van het college,

dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren,

dat deze zich op een fysieke of psychische wijze, dan wel een

combinatie van beide, bedreigd voelen;

l.Trajectovereenkomst :een tussen belanghebbende en het college gesloten overeenkomst

waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en de voorwaarden

waarop de arbeidsinschakeling zal worden gerealiseerd;

m. Trajectactiviteiten: de door het college noodzakelijk geachte activiteiten, die de belanghebbende in het kader van de arbeidsinpassing dient te

verrichten.

Hoofdstuk 2 - afstemming van het recht op bijstand

Artikel 2.1 - Afstemming

  • 1.

    Indien de belanghebbende, in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien, naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, de uit de wetten of de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, of zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt het recht op bijstand afgestemd.

  • 2.

    Het college stemt het recht op bijstand af rekening houdend met:

a.de ernst van de gedraging;

b.de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden, en;

c.de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 2.2 - Afzien van afstemming

  • 1.

    Het college ziet af van afstemming van het recht op bijstand, indien:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

  • b.

    het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of;

  • c.

    er sprake is van verloop van een periode van één jaar na constatering van de gedraging, tenzij door de verwijtbare gedraging ten onrechte bijstand is ontvangen.

  • 2.

    Het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal kan op zichzelf geen reden zijn om af te zien van de afstemming.

  • 3.

    Indien het college besluit tot het afzien van afstemming van het recht op bijstand op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 2.3 - Verwijtbaar gedrag in relatie tot de arbeidsinschakeling

Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of niet voldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW en IOAZ, worden onderscheiden in de volgende vijf categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie Het zich niet als werkzoekende laten inschrijven bij het UWV WERKbedrijf, of

    deze inschrijving niet of niet tijdig verlengen.

  • 2.

    Tweede categorie

    a. Het niet of onvoldoende, op verzoek of uit eigen beweging, melden van alle

    feiten en omstandigheden, waarvan het belanghebbende redelijkerwijs

    duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling;

  • b.

    Het niet ondertekenen en/of niet retourneren van een trajectovereenkomst;

  • c.

    Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de op grond van artikel 55 van de wet, aan het recht op bijstand verbonden nadere verplichtingen.

  • 3.

    Derde categorie

    a. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de

    mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de

    geschiktheid voor scholing of opleiding;

  • b.

    Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • c.

    Het door de inburgeringsplichtige niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om gegevens te verstrekken en die medewerking te verlenen die voor diens inburgeringsplicht van belang zijn.

  • 4.

    Vierde categorie

    a. In onvoldoende mate meewerken aan een traject gericht op een voor de

    inschakeling in de arbeid noodzakelijke geachte scholing of opleiding, dan wel

    aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening

    bevorderen;

  • b.

    Het weigeren van een passend aanbod voor kinderopvang, dat noodzakelijk is voor de deelname aan het traject gericht op arbeidsinschakeling, waaronder mede begrepen wordt inburgering als onderdeel van de arbeidsinschakeling;

  • c.

    Het in strijd handelen door de inburgeringsplichtige met artikel 23, eerste lid, van de Wet inburgering of de krachtens artikel 23, derde lid, gestelde regels van de Wet inburgering;

  • d.

    Het niet naleven van de uit artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering voortvloeiende verplichtingen door de inburgeringsplichtige tot het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving binnen de in de Wet inburgering vastgestelde periode.

  • 5.

    Vijfde categorie

    a. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder

    begrepen deeltijdarbeid;

  • b.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid;

  • c.

    Het door eigen toedoen niet behouden van een dienstbetrekking in de zin van hoofdstuk 2 of 3 van de Wsw, waaronder begrepen deeltijdarbeid;

  • d.

    Het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de WWB, waaronder begrepen wordt het weigeren mee te werken aan of gebruik maken van een door het college aangeboden traject, gericht op arbeidsinschakeling;

  • e.

    Het door de inburgeringsplichtige niet behalen van het inburgeringsexamen binnen de bij of krachtens de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering gestelde termijnen.

Artikel 2.4 - Bij verwijtbaar gedrag in relatie tot de inlichtingenplicht

Gedragingen van belanghebbende inhoudende het niet of niet voldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 13 IOAW en IOAZ, worden onderscheiden in de volgende vijf categorieën:

  • a.

    Eerste categorie Een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven ter zake van het niet nakomen van de verplichting indien dat niet heeft geleid tot teveel of ten onrechte verstrekte bijstand en dat een verlaging wel wordt opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.

  • b.

    Tweede categorie Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 13 IOAW en IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van bijstand tot een bedrag van minder dan € 1.000,-

  • c.

    Derde categorie Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 13 IOAW en IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van bijstand van een bedrag van vanaf € 1.000,- tot € 3.000,-

  • d.

    Vierde categorie Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 13 IOAW en IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van bijstand van een bedrag vanaf € 3.000,- tot € 6.000,-

  • e.

    Vijfde categorie Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 WWB en artikel 13 IOAW en IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van bijstand van een bedrag vanaf € 6.000,-

    Artikel 2.5 - Zeer ernstige misdragingen

    Zeer ernstige misdragingen jegens het college, dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, worden onderscheiden in vijf vormen:

    • a.

      Eerste vorm Discriminatie.

    • b.

      Tweede vorm Verbaal geweld.

    • c.

      Derde vorm Intimidatie.

    • d.

      Vierde vorm Zaakgericht fysiek geweld.

    • e.

      Vijfde vorm Mensgericht fysiek geweld.

    Artikel 2.6 - De hoogte en duur van de afstemming

    1.De afstemming van het recht op bijstand bij gedragingen zoals deze in de artikelen 2.3 en 2.4 zijn omschreven is vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

      2.De afstemming van het recht op bijstand bij gedragingen zoals deze in artikel 2.5 zijn omschreven, is vastgesteld op:

      • a.

        10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste vorm;

      • b.

        20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede vorm;

      • c.

        40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde vorm;

      • d.

        100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde vorm;

      • e.

        100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vijfde vorm.

    Artikel 2.7 - Afwijking van de standaard afstemming

    1.Het college kan afwijken van de in artikel 2.6, eerste en tweede lid genoemde percentages en

    duur van de afstemming indien het gestelde in artikel 2.1, tweede lid, daartoe aanleiding geeft of indien er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dat niet nader is omschreven in de artikelen 2.3 of 2.4. De maatregel bedraagt maximaal de uitkering die niet verstrekt zou zijn als er geen sprake zou zijn van een dergelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

    2.Onder een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt begrepen elke verwijtbare gedraging die leidt of heeft geleid tot een verwijtbaar beroep op bijstandsverlening.

    Artikel 2.8 - Berekeningsgrondslag

    • 1.

      Als berekeningsgrondslag voor de afstemming van het recht op bijstand geldt de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

    • 2.

      Onder bijstandsnorm dient begrepen te worden, de voor de belanghebbende geldende norm met inbegrip van toeslag of verlaging als bedoeld artikel 5, sub c. van de WWB en de bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de WWB.

    Artikel 2.9 - Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming

    • 1.

      Het besluit tot afstemming van het recht op bijstand wordt uitgevoerd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking is meegedeeld. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als omschreven in artikel 2.8, tweede lid van deze verordening.

    • 2.

      De afstemming van het recht op bijstand wordt voor een bepaalde tijd opgelegd.

    • 3.

      In afwijking van het eerste lid kan de afstemming van het recht op bijstand met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald.

    • 4.

      Indien een besluit tot afstemming van het recht op bijstand niet kan worden uitgevoerd omdat de bijstand is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd indien er voor de belanghebbende binnen 12 maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom recht bestaat op bijstand voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.

    • 5.

      Indien afstemming niet mogelijk is volgens het eerste lid (omdat de bijstand bv, is beëindigd of ingetrokken) en de gedraging in het verleden heeft plaatsgevonden kan het recht over de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden worden herzien.

      Artikel 2.10 - Recidive

      • 1.

        Indien belanghebbende binnen 12 maanden na dat de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie wordt, in afwijking van artikel 2.6, eerste of tweede lid, de duur van de afstemming vastgesteld op twee maanden.

      • 2.

        Indien belanghebbende zich, binnen 12 maanden na de tweede als verwijtbaar aangemerkte gedraging voor de derde maal schuldig maakt aan dezelfde of een ernstiger verwijtbare gedraging wordt, in afwijking van artikel 2.6, eerste en tweede lid, het percentage van de categorie waarin de (ernstiger) verwijtbare gedraging is omschreven verdubbeld voor de duur van twee maanden en wordt de duur van de afstemming vastgesteld op vier maanden voor zover het een gedraging betreft die in de vijfde categorie is omschreven.

      • 3.

        Indien er sprake is van volharding als omschreven in het vorige lid, en daartoe op grond van artikel 2.1, tweede lid, aanleiding bestaat, kan het college krachtens artikel 2.7, in afwijking van artikel 2.6, eerste of tweede lid, het percentage van de afstemming hoger, en de duur van de afstemming langer vaststellen.

      • 4.

        Indien belanghebbende blijft volharden in een verwijtbare gedraging, als bedoeld in het derde lid wordt het percentage van de laatst genoemde afstemming verhoogd met 20%, voor zover het percentage niet meer gaat bedragen dan 100%. De duur van de afstemming wordt daarbij bepaald op het laatst toegepaste duur van de afstemming plus twee maanden.

      • 5.

        Indien een besluit tot afstemming wordt uitgevoerd, en ten gevolge van recidive in dezelfde periode een besluit tot afstemming uitgevoerd dient te worden wordt, in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, dit besluit uitgevoerd in aansluiting op de periode waarin het voorliggende besluit tot afstemming wordt uitgevoerd.

    Artikel 2.11 - Cumulatie

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen zoals die zijn omschreven in de artikelen 2.3, 2.4 en 2.5 van deze verordening, worden de daarvoor geïndiceerde afstemmingen van het recht op bijstand elk afzonderlijk opgelegd. In het geval er sprake is van een verwijtbare gedraging uit de vijfde categorie dan wordt alleen de afstemming als bedoeld in 2.6 lid 1 en lid 2 onder e opgelegd.

    Artikel 2.12 - Het besluit tot afstemming

    • 1.

      In het besluit tot afstemming van het recht op bijstand wordt in ieder geval vermeld:

      • a.

        de reden van de afstemming,

      • b.

        de datum van aanvang van de afstemming,

      • c.

        de duur van de afstemming,

      • d.

        het percentage waarmee de bijstand wordt afgestemd,

      • e.

        het financiële gevolg van de afstemming,

      • f.

        indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur en hoogte van de afstemming die volgt uit deze verordening,

      • g.

        de zienswijze van de belanghebbende.

    • 2.

      Met een besluit waarmee het recht op bijstand wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen conform artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b. van deze verordening.

Hoofdstuk 2A Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 2.13 Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waarin deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de Wet werk en bijstand.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 2.14 Aanscherping voorwaarden jongeren

  • 1. Onder het ‘in onvoldoende mate meewerken aan een traject gericht op een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijke geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen  activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen’ als bedoeld in artikel 2.3 lid 2 onderdeel a., wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

  • 2. Onder ’het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid’ en ‘het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid’ als bedoeld in artikel 2.3 lid 5 onderdeel a. en b., wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het zich onvoldoende inspannen in de zoektijd van vier weken om te zoeken naar werk en/of opleiding.

Artikel 2.15 Intrekking WIJ

Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de Wet werk en bijstand, wordt verstrekt.

Hoofdstuk 3 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 3.1 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Boekel.

Artikel 3.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

Artikel 3.3 Intrekking

Per 1 januari 2011 wordt de Afstemmingsverordening WWB 2010 Gemeente Boekel ingetrokken.

Artikel 3.4 Overgangsrecht

De Afstemmingsverordening WWB 2010 Gemeente Boekel blijft van toepassing voor gedragingen die voor de inwerkingtreding van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011 zijn geconstateerd maar per deze datum nog niet tot een besluit hebben geleid.

Artikel 3.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 14 oktober 2010.
 
 
de griffier,           de voorzitter,               
M.R.P. Philipse    P.M.J.H. Bos       

Nota-toelichting

Hoofdstuk 1 algemene bepalingen

De nummering en formulering van deze verordening zijn zoveel mogelijk in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.) van de VNG.

In de artikelen wordt eerst de hoofdregel omschreven en daarna de uitzonderingen op de hoofdregel of een nadere definiëring van hetgeen in de hoofdregel is omschreven.

In hoofdstuk 1 worden de begripsbepalingen omschreven.

In deze verordening is gekozen zoveel mogelijk gebruik te maken van het begrip belanghebbende. Dit is in overeenstemming met voornoemde Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.). Hierin wordt bepaald dat, met betrekking tot de terminologie van regelgeving, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden gevolgd. In artikel 1:2 Awb wordt onder het begrip belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zou hiervan worden afgeweken en worden gekozen voor het begrip bijstands- of uitkeringsgerechtigde dan zou daarvan een aparte begripsomschrijving dienen te worden opgenomen. De term belanghebbende is neutraler.

Artikel 1.1

In aanwijzing 20 voor de decentrale regelgeving is bepaald dat voor lagere overheden met betrekking tot de terminologie in een regelgeving de Algemene wet bestuursrecht, de Provincie- of Gemeentewet en zo nodig de Europese en internationale regelgeving, wordt gevolgd. Daarbij geldt tevens dat regels uit een hogere wettelijke regeling niet worden herhaald in een provinciale of gemeentelijke regeling. Om hieraan tegemoet te komen is in het eerste lid bepaald dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de verordening dezelfde omschrijving hebben als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemer (IOAW) en de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de van toepassing zijnde wet. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen.

Hoofdstuk 2

Als een belanghebbende de voor hem geldende verplichtingen niet nakomt stemt het college de aan de belanghebbende verleende bijstand af, conform het gestelde in dit hoofdstuk. Afstemming van bijstand houdt in dat de verleende bijstand met een bepaald percentage van de toepasselijke bijstandsnorm voor een bepaalde duur verlaagd wordt. De grondslag hiervoor is artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20, eerste lid IOAW en IOAZ. Dit betekent in de praktijk dat de belanghebbende adequaat en vroegtijdig moet worden voorgelicht over de van toepassing zijnde rechten en plichten, en dat bij het niet nakomen van deze verplichtingen het recht op bijstand kan worden afgestemd, en indien van toepassing de teveel of ten onrechte verleende bijstand wordt teruggevorderd.

Het afstemmen van het recht op bijstand met toepassing van de afstemmingsverordening is alleen mogelijk in die gevallen waarin de WWB, IOAW of IOAZ dat voorschrijft. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de bijstand af te stemmen op de gedragingen en omstandigheden van belanghebbende. Op grond van artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ gaat het om de volgende gedragingen:

  • ·          het niet of onvoldoende nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling;

  • ·          het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht jegens het college of het UWV WERKbedrijf;

  • ·          het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht;

  • ·          het betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het eigen bestaan;

  • ·          het niet of onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen welke aan het recht op bijstand ingevolge de WWB, IOAW of IOAZ verbonden zijn;

  • ·          het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen uit hoofde van andere wetten welke verplichtingen op grond van deze andere wetten aan artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ verbonden zijn;

  • ·          het zich jegens het college, dan wel personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, zeer ernstig misdragen.

 

Juridisch onderscheid tussen de inlichtingenplicht en de overige verplichtingen

Drie jaar na de invoering van de WWB is door de CRvB in haar uitspraak van 19-12-2006 (LJN AZ4922), bevestigd dat de afstemming in reactie op een schending van de inlichtingenplicht, die van belang is om het recht, de hoogte of de duur van de bijstand te kunnen vaststellen, moet worden gezien als een punitieve (=bestraffende) sanctie. De CRvB geeft hiermee een geheel andere invulling aan het karakter,

de aard en omvang van de afstemming dan de toenmalige wetgever bij de invoering van de wet voor ogen had. De CRvB had deze lijn al eerder ingezet op basis van de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

Artikel 2.1 eerste lid

Als een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt, stemt het college de bijstand af onder de voorwaarden zoals geregeld in dit hoofdstuk. De grondslag hiervoor is artikel 18 WWB, artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ. Het afstemmen van bijstand houdt in dat de bijstand verlaagd wordt met een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm. In de artikelen 2.3, 2.4 en 2.5 worden de verschillende verwijtbare gedragingen ingedeeld in categorieën of vormen. In artikel 2.6 worden de percentages en de duur van de afstemming bepaald.

artikel 2.1 tweede lid

In het eerste lid van artikel 18 WWB is bepaald dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op:

  • de omstandigheden;

  • mogelijkheden, en;

  • middelen van de belanghebbende.

 

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbende maatwerk is, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Het college dient bij de afstemming ook rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de in artikel 2.1 tweede lid omschreven criteria.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt het recht op bijstand afgestemd. Er is dus geen sprake van een vrije bestuursbevoegdheid maar van een verplichting. Het verlagen van de bijstand wordt aangeduid als het afstemmen van het recht op bijstand. Daarmee wordt aangesloten bij de terminologie van de wet.

Artikel 2.1 eerste lid

  • a.

    Het afzien van afstemming, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, komt voort uit artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ.

  • b.

    Een andere reden om af te zien van het afstemmen van het recht op bijstand is indien het college daar dringende redenen voor aanwezig acht. De verordening stelt een algemene verplichting tot het afstemmen van het recht op bijstand voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien er voor belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het gebruik van het woord “dringend” blijkt dat er iets heel bijzonders aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uit jurisprudentie kan de conclusie getrokken worden dat een beroep op dringende redenen zeer beperkt is, daar deze alleen gevonden kunnen worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een afstemming is op zichzelf nog geen dringende reden (CRvB, 01-04-2003, AK0118).

  • 3.

    Als het college het toepassen van het afstemmen achterwege laat op grond van dringende redenen, moet dit in een beschikking aan belanghebbende worden medegedeeld. Vorenstaande daar de betreffende gedragingen wel meetellen voor de recidive.

    • c

      Indien de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden, kan dit als één van de redenen worden gezien om af te zien van het afstemmen van het recht op bijstand (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat de afstemming geschiedt spoedig nadat de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Om deze reden is bepaald dat geen afstemming plaatsvindt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden en de gedraging niet heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand. De gekozen termijn van één jaar heeft tevens als voordeel dat belanghebbende niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of het college overgaat tot afstemming. Voor de termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete. Deze termijn is in het leven geroepen om er voor te zorgen dat, uit het oogpunt van rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan.

Artikel 2.2 tweede lid

Toelichting

Indien belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen kan het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal geen beletsel zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Het niet beheersen van de Nederlandse taal is niet aan te merken als gedrag dat in een al of niet limitatieve opsomming van verwijtbare gedragingen kan worden opgenomen maar als een niet aan te rekenen feit. Dit laat onverlet dat het de verantwoording van de belanghebbende blijft om zelf zorg te dragen voor een juist begrip van de aan het recht op bijstand verbonden rechten en verplichtingen. Vorenstaande in acht genomen en het feit dat aan belanghebbende voor wie de WI van toepassing is algemene bijstand kan worden verleend, draagt het opnemen in artikel 2.2 van dit criterium er toe bij dat hieromtrent geen onduidelijkheid kan ontstaan. Dit is tevens in overeenstemming met het uitgangspunt van de bepalingen in de Adr. Aanwijzing 11 van de Adr. stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept.

Artikel 2.2 derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling waarin het college afziet van afstemming van het recht op bijstand, wegens dringende redenen, is van belang uit hoofde van de rechtzekerheid voor de belanghebbende. De mededeling geschiedt in de vorm van een besluit in de zin van de Awb en is daarmee vatbaar voor bezwaar en beroep. Het rechtsgevolg is immers dat het besluit meetelt voor de beoordeling of er bij een volgende gedraging sprake is van recidive of niet. De verwijtbare gedraging is immers afstemmingswaardig. Het enkele effect van dringende redenen is niet anders dan dat de werking van het besluit tot afstemming van het recht op bijstand wordt teruggebracht tot 0%.

Waarschuwing

Onder Abw bestond de mogelijkheid om aan een belanghebbende een waarschuwing af te geven. De CRvB heeft in haar uitspraak van 16-01-2007 (LJN AZ7812), uitgemaakt dat de WWB daarvoor geen grondslag meer biedt. De wetgever heeft immers een bewuste keuze gemaakt om de sancties van de Awb (waarschuwing, boeten en maatregelen), te vervangen door een systeem van verlagingen. Bovendien was de waarschuwing bedoeld voor die situaties waar in niet voldaan werd aan de inlichtingenplicht (artikel 65 lid 1 Abw) en dit niet had geleid tot het ten onrechte of een te hoog bedrag aan verleende bijstand en niet bedoeld voor de medewerkingplicht. Tenslotte, is van belang dat op grond van artikel 2:2 van deze verordening afgezien kan worden van de afstemming. De afstemming

Artikel 2.3

Inleidend dient opgemerkt te worden dat, ten behoeve van een efficiënte en een zo eenvoudig mogelijke uitvoering van de afstemming van het recht op bijstand en het door het CRvB gemaakte onderscheid tussen reparatoire afstemming en punitieve afstemming, de verwijtbare gedragingen in verschillende artikelen zijn onderverdeeld in verwijtbare gedragingen welke zijn te relateren aan:

a. artikel 2.3

-          de plicht tot arbeidsinpassing, de daaraan gerelateerde medewerkingsplicht;

-          een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het eigen bestaan;

-          de Wet inburgering

b. artikel 2.4

-          de inlichtingenplicht

c. artikel 2.5

-          zeer agressief gedrag

Deze verdeling leidt er toe dat voor de bepaling of een afstemming van het recht op bijstand van toepassing is, een zo maximaal mogelijk duidelijk kader is gecreëerd, dat niet voor misinterpretatie vatbaar is. De gedragingen welke zijn ondergebracht in de artikelen 2.3, 2.4 en 2.5, worden in vijf categorieën of vormen onderscheiden. Vanuit het kader dat er sprake dient te zijn van een evenwichtige afstemming met hanteerbare gradaties is er voor vijf categorieën of vormen gekozen. Bij de indeling is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging grotere concrete gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende of het behouden van betaald werk. De ernst van de verwijtbare gedraging is derhalve het onderscheidende criterium. Er is gekozen een systematiek te hanteren dat leidt tot een effectief, passend, correct en sociaal verantwoord antwoord op de verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat de nadruk komt te liggen op de hoogte van de financiële consequentie die het verwijtbare gedrag tot gevolg heeft, en niet op de duur van deze consequentie.

Artikel 2.3 eerste lid

De verwijtbare gedragingen in de eerste categorie is onder te brengen in de fase van het niet nakomen van de formele verplichting die op belanghebbende rust om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het UWV WERKbedrijf, en de inschrijving tijdig te verlengen. Indien belanghebbende dit nalaat kan er geen optimale arbeidsinschakeling plaats vinden.

artikel 2.3 tweede lid

De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin er sprake kan zijn van situaties welke tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren. Het niet doorgeven van wijzigingen en/of opheffing of juist ontstaan van belemmeringen kan er toe leiden dat geen gerichte actie plaats kan vinden in het kader van arbeidsinschakeling. Hierdoor wordt de kans op deelname aan de arbeidsinschakeling verkleind. Het niet ondertekenen of retourneren van een trajectovereenkomst valt eveneens in de tweede categorie daar ook deze verwijtbare gedraging onnodig leidt tot een verkleining van de kansen op arbeidsinschakeling. Tot slot is het niet voldoen aan de aan de verlening van de bijstand verbonden nadere verplichtingen ondergebracht in de tweede categorie daar dit verwijtbaar gedrag kan leiden tot het gedeeltelijk onnodig verlenen van bijstand.

Artikel 2.3 derde lid

De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin onderzocht wordt hoe en op welke wijze belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling gerealiseerd kan worden. De verwijtbare gedragingen in de derde categorie kunnen aanleiding zijn tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij, zowel om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt te hebben ten aanzien van de voor hem aanvaardbare algemeen geaccepteerde arbeid, als om gedragingen die de kansen op het bepalen van de inzet van de juiste instrumenten in het

kader van de arbeidsinschakeling verminderen. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als is omschreven in artikel 25 lid 4 Wet Inburgering (WI) daar deze verplichting gelijke strekking heeft met de in de derde categorie omschreven verwijtbare gedragingen.

Artikel 2.3 vierde lid

De verwijtbare gedragingen in de vierde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin al is vastgesteld hoe en op welke wijze belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling gerealiseerd kan worden. Het gaat hierbij om gedragingen die aan te merken zijn als het niet of onvoldoende meewerken aan een traject of andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.

Deze gedragingen leiden in een zwaardere mate dan de derde categorie tot een onnodig beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als is omschreven in de artikelen 7, eerste lid en 23, eerste en derde lid van de Wet inburgering. Het voorgaande volgt uit artikel 34 van de Wet inburgering, waaruit blijkt dat deze verwijtbare gedragingen twee maal zo zwaar aangerekend worden als verwijtbare gedragingen welke in de derde categorie zijn ondergebracht.

Artikel 2.3 vijfde lid

De verwijtbare gedragingen in de vijfde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing waarin er sprake is van het kunnen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid, waardoor de afhankelijkheid van bijstand geheel of gedeeltelijk kan worden beëindigd. Het begrip deeltijdarbeid is ingevoegd voor die groep belanghebbenden die niet volledig belastbaar zijn. Dit laat onverlet dat de personen die behoren tot deze  groep wel algemeen geaccepteerde arbeid dienen te aanvaarden voor de tijdsduur dat zij wel belastbaar zijn.

Tot de vijfde categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin door eigen toedoen op verwijtbare wijze, voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, dan wel tijdens de duur van de bijstandsverlening indien het gaat om deeltijdarbeid, betaald werk of een dienstbetrekking in de zin van hoofdstuk 2 of 3 van de Wsw, niet behouden wordt.

 

Deze gedraging leidt verwijtbaar tot een onnodig of langer beroep op bijstand. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als omschreven in de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering. Vorenstaande daar uit artikel 34 van de Wet inburgering blijkt dat deze verwijtbare gedragingen twee maal zo zwaar aangerekend worden als de verwijtbare gedragingen welke in de vierde categorie zijn ondergebracht.

Artikel 2.4

Dit artikel heeft in zijn geheel betrekking op verwijtbare gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht. Bij de indeling in categorieën is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging heeft geleid tot een hoger bedrag aan teveel of ten onrechte verleende bijstand.

Artikel 2.4 a

Bij de toekenning van het recht op bijstand wordt aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat deze onder andere, op verzoek of uit eigen beweging, mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het aan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende dit nalaat wordt dit aangemerkt als een verwijtbare gedraging, ook indien het verwijtbare gedrag niet heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand. Indien deze gedraging niet geleid heeft tot het te veel of ten onrechte verlenen van bijstand ontvangt belanghebbende een schriftelijke waarschuwing. Afstemming op de uitkering vindt wel plaats indien het niet of niet tijdig nakomen van deze verplichting plaatsvindt in een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven. Het niet nakomen van deze inlichtingen verplichting in deze categorie is bekend onder het begrip “nul-fraude”. Voorbeelden van “nul-fraude” zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, het niet tijdig melden van het zich bevinden in het buitenland of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 2.4 b

In deze categorie is de verwijtbare gedraging ondergebracht die heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand tot een bedrag van € 1.000,-.

Artikel 2.4 c

In deze categorie is de verwijtbare gedraging ondergebracht die heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand van een bedrag vanaf € 1.000,- tot € 3.000,-. Met de term “tussen” wordt dus niet de exacte bedragen € 1.000,- en € 3.000,- omvat.

Artikel 2.4 d

In deze categorie is de verwijtbare gedraging ondergebracht die heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand van een bedrag vanaf € 3.000,- tot € 6.000,-. Met de term “tussen’ wordt dus niet de exacte bedragen € 3.000,- en € 6.000,- omvat.

Artikel 2.4 e

In deze categorie is de verwijtbare gedraging ondergebracht die heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand van een bedrag vanaf € 6.000,-. Met de term “vanaf” wordt dus niet het exacte bedrag van € 6.000,- omvat.

Op grond van het Una-via beginsel wordt geen afstemming opgelegd indien er een aanvang is genomen met strafvervolging.

Artikel 2.5

Bij de behandeling van de WWB heeft de wetgever aangegeven dat een afstemming ten gevolge van zeer ernstige misdraging, aangemerkt dient te worden als een reparatoire sanctie, zolang er maar enig verband is tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor burgemeester en wethouders bij het vaststellen van de uitkering. Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de belanghebbende en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie. Op basis van deze wetsgeschiedenis is in lagere jurisprudentie aangegeven dat het college alleen dan een verlaging wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen kan opleggen, indien er enig verband is tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor burgemeester en wethouders bij het vaststellen van de uitkering.

 

In artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen tegenover leden van het college en de ambtenaren of diegenen aan wie op grond van artikel 7 WWB door het college mandaat is verleend, aanleiding kan zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Op grond van de wettekst zou er dus geen afstemming kunnen plaatsvinden indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf.

 

In afwijking hiervan is inmiddels door de Rechtbank Rotterdam in een ter zake doende uitspraak, bepaald dat het zich zeer ernstig misdragen jegens het college, als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB ook bedoeld worden die personen die werken in opdracht van het college (26-03-2008, LJN BC9884).  DE RB Rotterdam is zeer expliciet in deze bepaling. Dit komt tot uiting in het oordeel van de RB dat het zich zeer ernstig misdragen jegens een medewerker van een re-integratiebureau wel degelijk te kwalificeren is als het zeer ernstig misdragen jegens het college als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, nu ook deze personen werken in opdracht van het college. Daar niet uit te sluiten is dat deze lijn voortgezet zal worden, is in artikel 1:1, tweede lid onder g, de zin toegevoegd: dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren.

 

Criteria afstemming bij misdragingen:

Bij het vaststellen van afstemming in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar:

·          de ernst van de gedraging;

·          de mate van verwijtbaarheid;

·          de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·          discriminatie – beledigende opmerkingen met een dicriminatoir karakter;

  • ·          verbaal geweld – schelden;

  • ·          intimidatie – uitoefenen van psychische druk (‘als ik geen uitkering krijg dan weet ik je wel te vinden’);

  • ·          zaakgericht fysiek geweld – vernielingen;

  • ·          mensgericht fysiek geweld – lijfelijk;

Buiten deze vormen is een combinatie van agressievormen mogelijk.

Bepaling mate van verwijtbaarheid van de misdraging:

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de ernstige misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld  is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke, kan worden aangeduid met frustratie agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Ontzegging:

Als additionele mogelijkheid kan het college aan belanghebbende de toegang tot het stadhuis of andere ter uitvoering van de WWB, IOAW en/of IOAZ aangewezen locatie, ontzeggen.

Artikel 2.6

Uitgangspunt voor het onderbrengen van verwijtbare gedragingen in een categorie en de daarbij behorende hoogte en duur van de afstemming van het recht op bijstand, is dat deze afstemming van het recht op bijstand een beoogd effect dient te sorteren. Het beoogd effect is dat de belanghebbende alsnog die verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal aan het verkrijgen en behouden van het recht op bijstand verbonden zijn voor de duur dat belanghebbende niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. De hoogte en de duur van de afstemming van het recht op bijstand dienen derhalve zodanig te zijn dat het traineren van al hetgeen gericht is op het kunnen verwerven van betaald werk, waardoor belanghebbende zelf weer in het eigen bestaan kan gaan voorzien, geen voordeel meer oplevert. Op grond van het vorenbestaande zijn, in afwijking van de “Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Gemeente Boekel”, de percentages welke aan een verwijtbare gedraging gekoppeld zijn, in de hoogte bijgesteld.

Artikel 2.6 lid 1

Voor de verschillende in de artikelen 2.3 en 2.4 van deze verordening omschreven categorieën van verwijtbare gedragingen worden in het eerste lid van artikel 2.6 de bijbehorende percentage en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht.

Artikel 2.6. lid 2

Voor de verschillende in artikel 2.5 van deze verordening omschreven vormen van ernstige misdragingen worden in het tweede lid van artikel 2.6 de bijbehorende percentage en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht.

Artikel 2.7 lid 1

De afstemming van het recht op bijstand dient in relatie te staan tot de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke afstemming van het

recht op bijstand zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende, een afwijking van de hoogte en/of de duur van de voorgeschreven standaard afstemming geboden is. Afwijking van de standaard afstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming van het recht op bijstand moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·          Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging

  • ·          Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid

  • ·          Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

 

Bovenstaande lijn is gebaseerd op jurisprudentie van de CRvB, (LJN – AZ5456).

Artikel 2.7 lid 2

In dit lid is het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan nader omschreven. Onder dit begrip vallen alle gedragingen die ertoe leiden dat een belanghebbende door eigen toedoen verwijtbaar eerder en/of een onnodig beroep op bijstand doet. Het betreft daarom een verzamelbegrip waarvan geen limitatieve opsomming mogelijk is. Om te voorkomen dat verwijtbare gedragingen niet afgestemd kunnen worden is dit begrip gedefinieerd.

 

Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat, onder andere, als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aangemerkt kunnen worden de navolgende gedragingen:

  • ·          Voorliggende voorziening niet te gelde gemaakt, (LJN AS8217);

  • ·          Geen WW-uitkering aangevraagd, (LJN AU6837);

  • ·          Schenking aan zus, (LJN AO8704);

  • ·          Onjuiste verdeling gezinstaken i.v.m. arbeidsinschakeling, (LJN BC3467);

  • ·          Te snel interen van vermogen, (LJN BA0850);

  • ·          Op vakantie gaan per 1e dag van de werkeloosheid – WW rechten verspeeld, (LJN AT3923);

  • ·          Vermogen te snel ingeteerd, (LJN BB4383);

  • ·          Overdadige besteding woninginrichting na echtscheiding, (LJN AR7895).

In alle voorstaande gevallen is door de CRvB geoordeeld dat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan daar de gedragingen hebben geleid tot het eerder of een onnodig beroep doen op bijstand.

Artikel 2.8 lid 1

In dit lid wordt de berekeningsgrondslag van de afstemming omschreven

Artikel 2.8 lid 2

In het tweede lid is omschreven wat onder de bijstandsnorm dient te worden verstaan.

Artikel 2.9 lid 1

Het afstemmen van het recht op bijstand vindt plaats door het verlagen van de algemene bijstand of de bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, eerste lid IOAW en IOAZ.

Er is voor gekozen om af te zien van een afstemming op de bijzondere bijstand (behoudens de bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB).  Aan de verlaging van de langdurigheidstoeslag (LDT) is het bezwaar verbonden dat de LDT wordt uitgekeerd indien belanghebbende hiervoor een aanvraag indient en aan de hiervoor gestelde voorwaarden voldoet. Dat kan leiden tot de situatie dat in een voorliggend geval de LDT reeds is uitbetaald en belanghebbende daarmee aan de verlaging ontkomt, terwijl in een ander geval de LDT mogelijk nog niet is uitbetaald hetgeen leidt tot rechtsongelijkheid.

Het ligt verder niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een LDT deze LDT af te stemmen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de LDT is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens. De aanvraag LDT dient in deze situatie te worden afgewezen. De rechtbank Den Haag heeft hierover uitspraak gedaan (LJN AZ1554 van 11-10-2006). De CRvB heeft deze rechtsgedachte in haar uitspraak van 24-04-2007 bevestigd, (LJN BA3841).

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het recht op bijstand wegens schending van één of meer verplichtingen ook niet in de rede. Bovendien is de mogelijkheid van de uitvoering van de afstemming op het recht op bijzondere bijstand ook twijfelachtig, daar in artikel 8, eerste lid onderdeel b. WWB wordt gesproken over het verlagen van de algemene bijstand en niet van de bijstand.

Artikel 2.9 lid 2

Dit lid regelt dat een afstemming voor bepaalde tijd geldt. Betreft het een afstemming voor een langere duur dan drie maanden, dan zal het college de afstemming, conform de verplichting in artikel 18, derde lid WWB, aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is aan het college te bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt zolang dit maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot afstemming in werking is getreden. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Het college moet beoordelen of het redelijk is dat de afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 2.9 lid 3

Wanneer het recht op bijstand nog niet, of niet volledig aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van het recht op bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald, waaronder ook begrepen het gereserveerde vakantiegeld. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 6:127 BW. De CRvB heeft dit in haar uitspraak van 10-04-2007 bevestigd (LJN BA3024).

Artikel 2.9 lid 4

Indien het recht op bijstand is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, kan er geen afstemming van het recht plaatsvinden. Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum van het besluit tot afstemming terugkomt in de bijstand. Een termijn van 12 maanden wordt een redelijke termijn geacht.

 

Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:

·          Met terugwerkende kracht, door middel van herziening van het recht op bijstand, of

·          Door middel van een verlaging van het recht op bijstand met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het besluit tot afstemming kenbaar is gemaakt.

 

Het verlagen van het recht op bijstand in de toekomst, is de meest eenvoudige methode, omdat niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en het terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Bovendien heeft de CRvB in haar uitspraak van 3 augustus 2004 (LJN AQ6658) bepaald dat een maatregel (afstemming onder de WWB), niet kan geschieden met ingang van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Om deze redenen is het in het eerste lid vastgelegd dat de afstemming van het recht op bijstand wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de afstemming van het recht op bijstand moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als is bedoeld in artikel 2.7 van deze verordening.

Artikel 2.10

Inleidend dient opgemerkt te worden dat met betrekking tot recidive en met name herhaalde recidive, de uitspraak van de CRvB van 11-03-2008 (LJN BC7032), als richting bepalend dient te worden gezien. Kort samengevat stelt de CRvB in deze uitspraak dat de mogelijkheden van afstemming bij herhaalde recidive dienen te zijn vastgelegd in de gemeentelijke Afstemmingsverordening.

Artikel 2.10 lid 1

Indien binnen 12 maanden na de eerste als verwijtbare gedraging (=besluit tot afstemming), er wederom sprake is van eenzelfde of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de periode van afstemming. Elk besluit tot afstemming waarbij uit het recidive register blijkt dat er geen sprake is van recidive wordt aangemerkt als “eerste” besluit tot afstemming.

Artikel 2.10 lid 2

Indien binnen 12 maanden na de eerste verwijtbare gedraging (= besluit tot afstemming), er voor een derde maal sprake is van een zelfde of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt de nog grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de categorie of vorm waarin de verwijtbare gedraging is omschreven. De periode van afstemming wordt daarbij bepaald op twee maanden. Daar een verdubbeling van het percentage van de vijfde categorie niet mogelijk is, wordt in die gevallen waarin sprake is van een verwijtbare gedraging die in de vijfde categorie of vorm is omschreven, de duur van de afstemming bepaald op vier maanden.

Artikel 2.10 lid 3

Dit lid spreekt voor zichzelf en behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 2.10 lid 4

Dit lid stelt het college in staat om de hoogte en de duur van de afstemming aan te passen aan het feit dat er sprake is van het volharden in het verwijtbare gedrag en daarbij het percentage van de afstemming telkens met 20% te verhogen, voor zover het percentage de 100% niet wordt overschreden. De duur van de periode van afstemming is gelijk aan de laatste duur van de afstemming + twee maanden. In de praktijk leidt dit ertoe dat bij het blijvend weigeren om mee te werken aan de arbeidsverplichting, de hoogte van de afstemming kan oplopen tot 100% en kan duren totdat belanghebbende de tekortkoming heeft hersteld, dus wel gaat meewerken aan de arbeidsverplichting. Indien er sprake is van volharding in verwijtbaar gedrag als omschreven is in de vijfde categorie of vorm, dient enkel de duur van de afstemming aangepast te worden, daar de hoogte van de afstemming al is gemaximaliseerd. Indien de afstemming als zodanig wordt uitgevoerd dient er wel rekening mee gehouden te worden dat de duur van deze afstemming niet leidt tot een voor belanghebbende sociaal onaanvaardbare situatie. Tevens dient de rechtmatigheid van de verleende bijstand onderzocht te worden daar, gezien de hoogte en de duur van de eerder opgelegde afstemmingen, er een reden is om te onderzoeken hoe belanghebbende in zijn levensonderhoud kan voorzien terwijl er sprake is van een langdurige afstemming tot 100%.

Artikel 2.10 lid 5

Bij de uitvoering van een besluit tot afstemming, waarbij de periode van afstemming langer duurt dan één maand, kan het voorkomen dat ten gevolge van recidive de uitvoering van de afstemming gelijk of in de periode valt waarin het eerdere besluit tot afstemming wordt uitgevoerd. In deze gevallen wordt het nieuwe besluit tot afstemming dat volgt op het eerdere besluit tot afstemming, uitgevoerd in aansluiting op het eerdere besluit tot afstemming.

Artikel 2.11

De regeling voor de samenloop van verwijtbare gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de belanghebbende die, min of meer, gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een afstemming van het recht op bijstand opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen een afstemming worden opgelegd. De uitvoering geschiedt opeenvolgend en niet samengevoegd. Dit betekent dat indien er sprake is van drie afstemmingen van één maand, in een aansluitende periode van drie maanden de betreffende besluiten worden uitgevoerd.

Artikel 2.12, lid 2

Het opleggen van een afstemming van het recht op bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door belanghebbende bezwaar en eventueel beroep of hoger beroep worden ingesteld. Artikel 2.12 bevat een minimum aantal vormvereisten voor het afstemmingsbesluit. Naast deze minimumvereisten voor het afstemmingsbesluit is het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit bepaalt dat een besluit van een deugdelijke motivering voorzien moet zijn.

Hoofdstuk 3

Dit hoofdstuk behoeft geen nadere toelichting daar de inhoud voor zich spreekt. Wel dient vermeld te worden dat is afgezien van het opnemen van een zogenaamde hardheidsclausule. Aan het opnemen van een dergelijke clausule kleven praktische bezwaren. In de praktijk kan het opnemen van een hardheidsclausule leiden tot aanvragen om toepassing ervan, terwijl inwilliging slechts in uitzonderlijke

en vooraf gedefinieerde gevallen mogelijk is. Tegen de afwijzing van de aanvraag van de toepassing van de hardheidsclausule staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Dit betekent dat tot aan de Centrale Raad van Beroep door geprocedeerd kan worden. Om dit soort nodeloze procedures te voorkomen dient afgezien te worden van het opnemen van een hardheidsclausule. Vorenstaande visie is mede gebaseerd op het uitgangspunt van de bepalingen in de Adr. De Adr. stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept.

Artikel 3.4

Ter voorkoming van onduidelijkheden over de van toepassing zijnde verordening is in dit artikel vastgesteld dat de datum van constatering van de verwijtbare gedraging, bepaalt welke verordening van toepassing is.