Regeling vervallen per 01-01-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2017

Intitulé

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Borne;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21-10-2014;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gelet op de doelstellingen zoals verwoord in het Beleidsplan Wmo 2015;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

overwegende dat het noodzakelijk is om personen te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om personen, die in verband met psychische of psychosociale problemen of omdat zij de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen of opvang behoeven, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit vast te stellen:

de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de persoon daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

  • b.

    algemene voorziening: aanbod van diensten en activiteiten als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet;

  • c.

    beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015;

  • d.

    besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015;

  • e.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • f.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet;

  • g.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borne;

  • h.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • i.

    ingezetene: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in gemeente Borne;

  • j.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen

  • k.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

  • l.

    persoon: persoon als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van de wet;

  • m.

    persoonlijk plan: plan waarin de persoon de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • n.

    persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • o.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • p.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

HOOFDSTUK 2. Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een persoon vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

Artikel 3. Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de persoon over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van gratis cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de persoon en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van cliëntondersteuning.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1. De persoon dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek als bedoeld in artikel 6 nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 stelt het college de identiteit van de persoon vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de persoon, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

  • 2. De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Tijdens het gesprek wordt aan de persoon dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4. Het college wijst de persoon dan wel zijn vertegenwoordiger op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 in te dienen.

  • 5. Het college verstrekt de persoon dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 6. Als de persoon in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening, wordt dit opgenomen in het verslag van het gesprek.

Artikel 7. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen en

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundige(n) te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien het college dat gewenst acht.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2. Personen kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk of digitaal indienen bij het college.

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

  • 4. Een voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek en in voorkomend geval een ondertekend ondersteuningsplan dan wel persoonlijk plan, wordt door het college als aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd als de persoon dat op het verslag, het ondersteuningsplan dan wel persoonlijk plan heeft aangegeven.

HOOFDSTUK 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Een persoon komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan hij niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de persoon deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    i. op eigen kracht;

    ii. met gebruikelijke hulp;

    iii. met mantelzorg;

    iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    v. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    vi. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2. Voor een maatwerkvoorziening komt tevens in aanmerking een persoon met psychische of psychosociale problemen ter compensatie van problemen bij het zich handhaven in de samenleving en een persoon die de thuissituatie, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, heeft verlaten en voor zover de persoon deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    i. op eigen kracht;

    ii. met gebruikelijke hulp;

    iii. met mantelzorg;

    iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    v.met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    vi. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 3. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de persoon zelfredzaam en in staat is tot participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 4. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het tweede lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de persoon aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de persoon in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.

Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat

    • b.

      voor zover de persoon op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      voor zover de persoon met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de persoon na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan de persoon al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de persoon zijn toe te rekenen, of tenzij de persoon geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

    • g.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • h.

      indien de persoon tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

  • 2. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • a.

      indien deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • b.

      indien de persoon geen ingezetene is van de gemeente Borne.

  • 3. Geen woningaanpassing wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de persoon niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4. Een persoon kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht, indien beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

Artikel 11. Beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      elke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

Artikel 12. Persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld.

  • 3. Het college bepaalt bij nadere regeling onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.

  • 4. Het persoonsgebonden budget wordt uiterlijk binnen zes maanden vanaf datum beschikking ingezet.

  • 5. Het persoonsgebonden budget kan worden geweigerd wanneer het college een ernstig vermoeden heeft dat de aanvrager problemen zal hebben met het omgaan met een budget en het bijbehorende werkgeverschap.

Artikel 13. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor deze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

HOOFDSTUK 4. Bijdrage in de kosten

Artikel 14. Bijdrage in de kosten

  • 1. Een persoon is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

  • 3. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 4. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het verstrekte bedrag.

  • 5. De bedragen en percentages die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn gelijk aan de bedragen en percentages opgenomen in het uitvoeringsbesluit.

  • 6. Het college kan bij nadere regeling bepalen dat voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang, een persoon een bijdrage is verschuldigd en door wie deze bijdrage wordtvastgesteld en geïnd.

  • 7. Indien een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige persoon, is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de persoon.

  • 8. In afwijking van het vorige lid is geen bijdrage verschuldigd, indien de ouders van het gezag over de persoon zijn ontheven of ontzet.

HOOFDSTUK 5. Kwaliteit en veiligheid

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. De aanbieder draagt er zorg voor dat de maatwerkvoorziening van goede kwaliteit is.

  • 2. Een maatwerkvoorziening wordt in elk geval:

    • a.

      veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

    • b.

      afgestemd op de reële behoefte van de persoon en op andere vormen van zorg of hulp die de persoon ontvangt;

    • c.

      verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en

    • d.

      verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de persoon.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 4. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de persoon ter plaatse controleren van de geleverde maatwerkvoorzieningen.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt, in het belang van een goede prijs‐kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • c.

      een voor de sector reële mate van non‐productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg en

    • d.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs‐kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      i. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      ii. instructie over het gebruik van de voorziening;

      iii. onderhoud van de voorziening en

      iv. verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verderecalamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

HOOFDSTUK 6. Aanvullende regelingen

Artikel 18. Waardering mantelzorgers

De blijk van jaarlijkse waardering voor mantelzorgers van personen in de gemeente bestaat uit een door het college vast te stellen regeling gericht op individuele situaties en maatwerk.

Artikel 19. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

Het college kan, in aanvulling op andere gemeentelijke regelingen, nadere regels vaststellen om aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

HOOFDSTUK 7. Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 20. Klachtenregeling

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van personen ten aanzien van maatwerkvoorzieningen, die worden geleverd.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en contractuele afspraken over resultaatmeting en cliënttevredenheid.

Artikel 21. Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van personen over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen, die worden geleverd.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en contractuele afspraken over resultaatmeting en cliënttevredenheid.

Artikel 22. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen en overgangsrecht

Artikel 23. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening voorzieningen maatschappelijk ondersteuning gemeente Borne 2010 wordt ingetrokken.

  • 2. Een persoon houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in het eerste lid genoemde verordening, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de in het eerste lid genoemde verordening en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de in het eerste lid genoemde verordening. Deze bepaling geldt niet voor aanvragen hulp bij het huishouden.

  • 4. Van het in het derde lid gestelde kan ten gunste van de persoon worden afgeweken.

  • 5. Een beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de in het eerste lid genoemde verordening geschiedt op grond van die verordening.

  • 6. Van het in lid 5 gestelde kan ten gunste van de persoon worden afgeweken.

  • 7. Beschikkingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven onder de in het eerste lid genoemde verordening komen te vervallen, nadat het college een nieuw besluit heeft genomen in het kader van de wet, deze verordening en het Besluit.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 30-10-2014.
De voorzitter R.G. Welten,
De griffier S. Morsink,

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van een persoon en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige procedure doorlopen te worden om de hulpvraag van een persoon, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat iemand op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze (toegangs)procedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de persoon van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de persoon in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de persoon echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijke beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een persoon voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt; - op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; - welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten; - ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van personen vereist is; - ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van personen over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is; - op welke wijze personen of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg; - op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend en - op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers in de gemeente. Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet; - ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • -

    bepalen dat personen voor algemene voorzieningen (niet zijnde cliëntondersteuning) en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn; - de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de persoon de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de persoon en zijn echtgenoot; - bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd; - bepalen dat in geval van een minderjarige die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de persoon uitoefent; - bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht; - bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de persoon, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon gaat om het beantwoorden van de vraag of de persoon over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

  • -

    Is de voorziening voor de persoon als aanvrager ook algemeen gebruikelijk?

Ad. b Algemene voorziening

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. c Beleidsregels

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. d Besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. e Bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Personen zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ad. f Cliëntondersteuning

Het gaat hier om onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

Ad. g College

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. h Hulpvraag

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. i Ingezetene

De persoon kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de persoon in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet per se van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term ‘wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09‐2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend. Wel stelt de CRvB dat een persoon niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben. Ook geeft de CRvB aan dat de vraag in welke gemeente de persoon woonplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

Ad. j Maatwerkvoorziening

Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

Ad. k Melding

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de persoon de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de persoon zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad. l Persoon

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Ad. m Persoonlijk plan

In het plan kan de persoon - al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de persoon hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de persoon zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de persoon een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van personen in de Wmo versterkt.

Ad. n Persoonsgebonden budget

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. o Uitvoeringsbesluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. p Wet

Deze definitie spreekt voor zich.

Artikel 2. Melding

Een persoon doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan persoonlijk, digitaal of telefonisch worden gedaan bij een lokaal toegangspunt. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een persoon om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de persoon worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de persoon als vertegenwoordiger kan optreden.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit de wet noch de toelichting blijkt dat de ontvangst van de melding schriftelijk bevestigd moet worden. Om bureaucratisering te voorkomen gaat Borne dat niet doen, maar wordt er z.s.m. na de melding een afspraak gemaakt, welke vervolgens schriftelijk (of per e-mail als de persoon dit wenst) wordt bevestigd.

Artikel 3. Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013‐2014, 33841 nr. 70). Doordat de persoon voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de persoon zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de persoon te liggen. De zeven dagen is wettelijk bepaald, in overleg met de persoon kan ten gunste van de persoon hiervan worden afgeweken.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning neemt in de procedure na de melding een specifieke plek in. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet voor de persoon gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

Artikel 5. Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de persoon daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 5.

Artikel 6. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het betreft:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • f.

    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang en

  • g.

    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet, verschuldigd zal zijn.

Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en persoon plaatsvindt (telefonisch of door middel van een huisbezoek). In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de persoon zoveel mogelijk bij betrokken wordt. In dit lid 4 van de wet is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Lid 5 en lid 6 slaan een brug tussen de melding en de aanvraag, zodat de persoon vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en onnodige handelingen en juridisering worden voorkomen.

Artikel 7. Advisering

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundige(n). Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Artikel 8. Aanvraag

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag betrekking heeft op een maatwerkvoorziening. Indien uit het onderzoek van de melding blijkt dat een maatwerkvoorziening als oplossing kan worden aangemerkt, dan kan voor deze maatwerkvoorziening een aanvraag worden ingediend. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. Met voorgaande artikelen is ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een persoon voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning. De gemeente Borne kent verschillende maatwerkvoorzieningen (omdat er sprake moet kunnen zijn van maatwerk voor alle inwoners, is deze lijst niet limitatief, en kan er in bijzondere individuele situaties worden afgeweken):

  • a.

    maatwerkvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsen, vervoer en wonen;

  • b.

    maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning;

  • c.

    maatwerkvoorzieningen zelfstandig leven;

  • d.

    maatwerkvoorzieningen maatschappelijke deelname eventueel aangevuld met vervoer;

  • e.

    maatwerkvoorziening kortdurend verblijf;

  • f.

    maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang en

  • g.

    maatwerkvoorzieningen voor mensen met een zintuiglijke beperking

Ad a: hierbij kan worden gedacht aan hulpmiddelen, woningaanpassingen en vervoersvoorzieningen.

Ad b: bij natura verstrekking gaat de aanbieder van deze maatwerkvoorziening met de persoon in gesprek en maakt individuele afspraken over de in te zetten hulp zodat de persoon kan beschikken over een leefbaar huishouden, schone en draagbare kleding en / of de benodigde dagelijkse maaltijden. Daarnaast kan een pluspakket worden verstrekt wanneer er sprake is van zorg voor minderjarige kinderen en / of van regieproblematiek ten aanzien van het huishouden. Bij een verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget moet de persoon zelf een contract aangaan. De betaling voorloopt door middel van het trekkingsrecht via de Sociale Verzekeringsbank (wettelijk bepaald).

Ad c: maatwerkvoorzieningen zelfstandig leven ondersteunen de zelfredzaamheid van een persoon. Iemand is in staat de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en iemand is in staat een gestructureerd huishouden te voeren. Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van persoonlijke verzorging. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen.

Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact.

Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld.

Ad d: maatschappelijke deelname betekent participatie. Dat wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. Indien iemand niet meer zelf of met behulp van zijn sociale netwerk kan participeren, dan kan hij worden ondersteund met de maatwerkvoorziening maatschappelijke deelname (eventueel aangevuld met vervoer).

Ad e: deze maatwerkvoorziening kan worden ingezet om mantelzorgers tijdelijk te ontlasten.

Ad f: de doelstelling van deze maatwerkvoorziening is om voor mensen in een beschermde woonvorm het leven daar waar mogelijk te normaliseren en hen weer in staat te stellen zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Beschermd wonen is vanaf 2015 ondergebracht in de Wmo 2015. De centrumgemeente Enschede is hiervoor verantwoordelijk.

Ad g: bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder de doventolk in de leefsituatie, gaat het om specifieke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een persoon voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Onder goedkoopst compenserend wordt verstaan: van alle adequate oplossingen die het probleem kunnen compenseren, wordt de goedkoopste ingezet. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.

Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11‐-013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de persoon niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Eerste lid:

Ad. a

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de persoon aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 Wmo). Dat wil niet zeggen dat de persoon de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 Wmo) of indien vaststaat dat de persoon daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 Wmo). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 Wmo). De persoon kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de persoon, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon heeft betrekking op het beantwoorden van de vraag of de persoon over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

  • -

    Is de voorziening voor de persoon als aanvrager ook algemeen gebruikelijk?

Ad. e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de persoon een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de persoon gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regelingwordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Ad. f

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een persoon een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad. g

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele persoon. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. h

De eigen verantwoordelijkheid van personen speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 Wmo. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening, zodat het kan dienen als beoordelings‐ en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn. De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek betrekking hebben op woningaanpassingen als onderdeel van de maatwerkvoorziening die betrekking heeft op wonen. Het vierde lid geeft aan dat personen die in staat zijn te reizen met een algemene voorziening (bijvoorbeeld Regio Taxi of het openbaar vervoer), niet worden gecompenseerd met een individuele oplossing.

Artikel 11. Beschikking

De persoon moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de persoon goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 12. Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien de persoon dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie‐eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). In de leden 2 en 3 wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van Toelichting(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulp erleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de persoon beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Personen kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een persoonsgebonden budget is gemi deld genomen, bij de inkoop van diensten, ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het derde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo‐praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en and re maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsge onden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet). In het vierde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. In het vijfde lid wordt beschreven dat wanneer er een ernstig vermoeden is dat een inwoner niet in staat is om te gaan met een persoonsgebonden budget dan wel met het bij behorende werkgeverschap, het college een persoonsgebonden budget kan weigeren. Er is sprake van een ernstig vermoeden wanneer iemand door bijvoorbeeld een cognitieve beperking niet zelfstandig in staat is een contract af te sluiten en afspraken te maken over de in te zetten maatwerkvoorziening. Een andere mogelijkheid is dat iemand reeds in het verleden misbruik of oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van het persoonsgebonden budget. In dergelijke gevallen zal een voorziening in natura worden verstrekt. Ook bestaat voor de persoon de mogelijkheid een andere budgethouder aan te wijzen.

Artikel 13. Controle

Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet. Ingeval het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 14. Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van personen een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. In het tweede lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het derde en vierde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het vijfde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard. In lid 6 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid van de wet, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld In lid 7 en lid 8 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de wet, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige personen op te leggen, benut.

Artikel 15. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het tweede lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de persoon, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die gemeenten door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 18. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers in de gemeente. Het moet gaan om mantelzorgers waarbij de ontvanger van de mantelzorg in de gemeente woont. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een ontvanger van mantelzorg als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van personen die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de persoon waarvoor de mantelzorger actief is bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 19. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

Het Rijk heeft met ingang van 2014 de Wet tegemoetkoming chronisch zieken (WTCG) en de Compensatie eigen risico (CER) afgeschaft. Gemeenten krijgen de vrijheid hier een nieuwe regeling voor in het leven te roepen. Gemeente Borne heeft ervoor gekozen dit deels binnen de Participatiewet te ontwikkelen en deels binnen de Wmo. Vandaar dat het college een nadere regeling hiervoor kan opstellen.

Artikel 20. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van personen is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat personen in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De persoon kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de persoon niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat personen die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 21. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van personen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van personen tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 22. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap van ingezetenen vorm te geven.

Artikel 23. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan worden afgevraagd of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor personen die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van de oude verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de persoon nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de nieuwe verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de persoon. Dit moet voorkomen dat de persoon gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdsverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid. Echter, er wordt een uitzondering gemaakt voor aanvragen hulp bij het huishouden. Om te voorkomen dat personen per 1 januari 2015 direct onder het overgangsrecht vallen, waardoor ze binnen korte termijn een herindicatie krijgen, geldt voor deze aanvragen afhandeling volgens de nieuwe Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2015 en de daarbij behorende Beleidsregels. Het zevende lid betreft beschikkingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. Onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2010 zijn beschikkingen afgegeven voor onbepaalde tijd. Deze beschikkingen komen te vervallen vanaf het moment dat het college van burgemeester en wethouders een nieuw op de persoon van toepassing zijnd besluit heeft genomen. Hierbij wordt rekening gehouden met een gewenningsperiode van maximaal zes maanden.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.