Regeling vervallen per 01-02-2015

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs

Geldend van 01-01-2011 t/m 31-01-2015

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs

De raad van de gemeente Borsele, gelezen het voorstel van het college van 23 november 2010,

gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;

gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 100 van de Wet op de expertisecentra;

overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs bij verordening te regelen;

besluit vast te stellen de volgende: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • b.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school: school voor basisonderwijs en de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs;

  • d.

    - school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; - school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

  • e.

    nevenvestiging: deel van een school voor basisonderwijs dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • f.

    voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • g.

    programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • h.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • i.

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;

  • j.

    aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;

  • k.

    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;

  • l.

    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

  • m.

    permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 40 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • n.

    noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p.

    advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 93 van de Wet op de expertisecentra;

  • q.

    verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • r.

    gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 108 van de Wet op de expertisecentra;

  • s.

    beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs en artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra ;

  • t.

    eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 108 van de Wet op de expertisecentra;

  • u.

    investeringsschema: het meerjarenoverzicht dat de gemeente jaarlijks maakt van toekomstig noodzakelijke investeringen voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, lid a en lid b;

  • v.

    meerjarenonderhoudsplanning: de onderhoudsplanning die de gemeente samen met de bevoegde gezagsorganen laat maken voor het totale onderhoud aan de schoolgebouwen;

  • w.

    5-jarenonderhoudsplan: het overzicht dat de gemeente jaarlijks maakt van toekomstig noodzakelijk onderhoud als bedoeld in artikel 2 lid c, met als basis de meerjarenonderhoudsplanning als bedoeld onder lid v.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

a. de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

1. nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

2. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

3. gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;

4. verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

5. terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1. tot en met 4. omschreven voorziening;

6. inrichting met onderwijsleerpakket voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

7. inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

8. medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;

9. tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw.

b. aanpassingen aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.9 en 2.9;

c. onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.10 en 2.10;

d. herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

e. herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden.

 

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1. en 2. kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling bekostiging voorzieningen

  • 1 Bij het toekennen van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2 De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV en is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1., 2., 6., 7. en 8.

  • 3 De bekostiging op basis van feitelijke kosten is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 3., 4., 5., 9. en b. t/m e. Dit geldt ook voor de bekostiging van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3.

     

Artikel 5 Informatieverstrekking

  • 1 Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2 Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.

Hoofdstuk 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6 Indiening aanvraag

  • 1 Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college.

  • 2 Aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid, neemt het college niet in behandeling.

  • 3 Voor een voorziening als bedoeld in artikel 2, onder a sub 9 behoeft geen aanvraag te worden ingediend, zoals hier bedoeld. De noodzaak van deze voorziening en de kosten hiervan worden vastgesteld in het overleg als bedoeld in artikel 15 en 16.

     

  • 4 Voor een voorziening als bedoeld in artikel 2, onder sub a 1 t/m 8 en onder sub b hoeft geen aanvraag te worden ingediend, zoals hier bedoeld, indien een gewenste voorziening voorkomt op het investeringsschema. Jaarlijks wordt een meerjaren-investeringsschema samengesteld aan de hand van de meest recente telgegevens en van leerlingenprognoses. Dit investeringsschema wordt besproken in de Overleggroep Lokaal Onderwijsbeleid. Voorzieningen die op de eerste jaarschijf van dit plan voorkomen, hoeven niet meer separaat te worden aangevraagd. De eerste jaarschijf wordt gezien als een lijst van ingediende aanvragen.

  • 5 Voor een voorziening als bedoeld in artikel 2 onder sub c hoeft geen aanvraag te worden ingediend, zoals hier bedoeld, indien een gewenste voorziening voorkomt op het 5-jarenonderhoudsplan. Aan de hand van de (periodiek te actualiseren) meerjarenonderhoudsplanning wordt jaarlijks een 5-jarenonderhoudsplan samengesteld. Dit plan wordt besproken in de Overleggroep Lokaal Onderwijsbeleid. Voorzieningen die op de eerste jaarschijf van dit plan voorkomen, hoeven niet meer separaat te worden aangevraagd. De eerste jaarschijf wordt gezien als een lijst van ingediende aanvragen.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

  • 1 De aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

    • d.

      welke voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;

    • f.

      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.

  • 2 In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2, onder d en e. Het is toegestaan hiervoor de jaarlijks door de gemeente te maken leerlingenprognose te gebruiken;

    • b.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, onderdelen 1. tot en met 4.;

    • c.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt indien het een voorziening betreft bestaande uit:• nieuwbouw voor de gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw;• onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs of van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of • herstel van een constructiefout. Indien het betreft een aanvraag voor onderhoud is het toegestaan om hiervoor de meerjarenonderhoudsplanning te gebruiken.

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;

    • e.

      een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27.

  • 3 Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt tot 15 maart in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet voor 15 maart zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

  • 4 Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de betrokken school. Indien het college het afschrift niet binnen een week na de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien het afschrift niet binnen de termijn als bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

     

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen en geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

  • 1 Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten.

  • 2 Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 9a Consensus gericht op meerjarenafspraken

  • 1 In de overleggroep lokaal onderwijsbeleid zal na het overleg als bedoeld in artikel 10 een op overeenstemming gericht overleg plaatsvinden over de voorgenomen inhoud van het huisvestingsprogramma en –overzicht.

  • 2 Het overleg als bedoeld onder 1. kan mondeling plaatsvinden doch ook in de vorm van schriftelijke ronde langs de bevoegde gezagsorganen.

  • 3 Het overleg in de overleggroep lokaal onderwijsbeleid is voorts gericht op het bereiken van de volgende doelen:

    • a.

      het uitvoeren van een nulmeting inzake de onderhoudssituatie van alle schoolgebouwen;

    • b.

      het op basis van inventarisatie van wensen en mogelijkheden van besturen en gemeente komen tot een meerjarenplanning inzake huisvestingsvoorzieningen zowel per afzonderlijke school als voor het openbaar en bijzonder onderwijs als geheel in de gemeente Borsele;

    • c.

      het mede op basis van een meerjarenplanning komen tot afspraken inzake prioriteitsstelling/uitvoeringsvolgorde en behandeling van spoed- en uitzonderingsgevallen aangaande de ingediende aanvragen;

    • d.

      te streven naar een gezamenlijke onderhoudsplanning van alle schoolgebouwen voor het openbaar als bijzonder onderwijs zowel inzake preventief, technisch als ingrijpend onderhoud aan binnen- en buitenzijde, waarbij voor zover het bijzonder onderwijs aangaat een kostenverdeling voor deze planning kan gelden op basis 40/60 tussen gemeente en schoolbesturen.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

  • 1 Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

  • 2 De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3 De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

  • 4 Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen.

  • 5 Een bevoegd gezag of college dad advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid.

  • 6 De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7 Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.

  • 8 Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9 Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag als bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

  • 1 Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.

  • 2 Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.

Artikel 12 Inhoud programma

  • 1 De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.

  • 2 Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma af te mogen wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.

  • 3 Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 13 Inhoud overzicht

  • 1 Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2 Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

  • 1 De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd doet het college schriftelijk mededeling over de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.

  • 2 De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

     

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

  • 1 Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:

    • a.

      het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de Expertisecentra;

    • b.

      het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;

    • c.

      een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;

    • d.

      de wijze waarop het college toepassing geeft aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;

    • e.

      de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen;

    • f.

      de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt met als uitgangspunt dat op opdrachten onder het Europese drempelbedrag de richtlijnen zoals vastgelegd in het Besluit overheidsaanbestedingen van toepassing zijn. Daarnaast is het gemeentelijke aanbestedingsbeleid van toepassing.

  • 2 De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag dat het binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis brengt van de aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

  • 1 Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college. Indien een voorziening wordt gewenst als bedoeld in artikel 2, onder a sub 9 dient dit tevens te worden aangegeven. De noodzaak van deze voorziening dient expliciet te worden aangetoond en te worden onderbouwd met een verklaring van de architect/aannemer. Voorts dient aangegeven te worden om hoeveel groepen het gaat, welke voorziening hiervoor wordt gewenst en wat de kosten hiervan zijn. Hierbij dient uitgegaan te worden van de goedkoopste variant, waarbij de volgende volgorde dient te worden aangehouden:

    - eerst dient gekeken te worden of er medegebruik kan worden gemaakt van ruimtes in andere schoolgebouwen in de kern van vestiging;

    - daarna dient gekeken te worden of er ruimtes beschikbaar zijn in andere gebouwen in de kern van vestiging (b.v. dorpshuizen e.d.);

    - pas als deze mogelijkheden uitgesloten zijn kan een noodlokaal worden bekostigd (plaatsing en huur).

    Aangetoond moet worden dat deze volgorde is aangehouden. De formele verwijsafstand is hierbij niet van toepassing.

     

  • 2 Binnen zes weken na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.

    Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

     

  • 3 Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 4 De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

     

  • 5 De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

     

  • 6 Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.

Artikel 17 Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1 De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien de aanvrager niet vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht heeft verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, binnen welke het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.

  • 2 De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid bij het college heeft ingediend.

  • 3 Het college beslist voor 15 september op het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 19 Indiening aanvraag

Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college .

Artikel 20 Inhoud aanvraag

  • 1 De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

    • a.

      een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

    • b.

      de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

    • c.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2 onder d en e. Het is toegestaan hiervoor de jaarlijks door de gemeente te maken leerlingenprognose te gebruiken;

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 2 Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

     

Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit

Artikel 21 Tijdstip beslissing

  • 1 Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag of binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

  • 2 Indien een beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 22 Inhoud beslissing

  • 1 De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra, opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

  • 2 De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

  • 3 Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

    Bij de beschikking stelt het college, in overleg met het betreffende schoolbestuur, vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan de raad moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst zijn gesloten.

     

Artikel 23 Uitvoering beslissing

Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering.

Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie weken geldt.

 

Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging

  • 1 Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.

  • 3 Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.

     

Hoofdstuk 4 Bekostiging bouwvoorbereiding

Artikel 25 Aanvraag

  • 1 Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

  • 2 De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging wordt gewenst.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de bekostiging wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;

    • e.

      het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

    • f.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten. Het is toegestaan hiervoor de jaarlijks door de gemeente te maken leerlingenprognose te gebruiken;

    • g.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt; indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw.

    • h.

      een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de bekostiging bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 4 Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid om voor 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag

  • 1 Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting als bedoeld in het vorige artikel is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Voordat het college een besluit neemt over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27 Beschikking op aanvraag

  • 1 Het college neemt voor het tijdstip als bedoeld in artikel 11, tweede lid een beslissing op de aanvraag.

     

  • 2 De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen voor de bekostiging van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;

    • b.

      de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

    • c.

      er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

  • 3 Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking vermeld tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.

     

  • 4 Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.

Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging

De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin het besluit is genomen, daadwerkelijk gestart is met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.

 

Hoofdstuk 5 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

  • 1 Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:

    • a.

      er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

    • b.

      het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

    • c.

      er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

    • d.

      er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

  • 2 Bij verwijzing naar een ander (school)gebouw of lokaal zal deze beperkt blijven tot de kern van vestiging van de aanvragende school. Per school zal worden uitgegaan van het gebruik van maximaal twee locaties.

  • 3 In geval van een permanente behoefte (15 jaar of meer) aan een leslokaal wordt in principe niet verwezen. Verwijzing kan in die gevallen alleen plaatsvinden als er overeenstemming is tussen alle betrokken partijen. Dat betekent dat, indien het college voornemens is om over te gaan tot verwijzing, er eerst overleg plaatsvindt tussen alle betrokken partijen. Alleen als dit overleg heeft geleid tot overeenstemming, zal verwijzing plaatsvinden. Als echter één of meer betrokken partijen aangeeft niet akkoord te kunnen gaan met de verwijzing, zal de verwijzing achterwege blijven.

Artikel 30 Nieuw Artikel

  • 1 Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals berekend op basis van bjilage III, deel B en de capaciteit van het gebouw in vierkante meters bruto vloeroppervlakte zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters ter grootte van de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen.

     

  • 2 Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

    wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college wordt vergoed minder is dan 40 klokuren.

     

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen

  • 1 Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2 Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3 Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:

    • a.

      als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;

    • b.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en

    • c.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.

  • 4 Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

  • 1 Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.

  • 2 Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 3 Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 4 Binnen een week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 5 De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in de tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

    • b.

      een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

    • c.

      een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

    • d.

      een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

    • e.

      de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 33 Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt, wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma’s van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.

Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bedoeld in artikel 30.

Artikel 35 Overleg en mededeling

  • 1 Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2 In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

    • b.

      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

    • c.

      welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

    • d.

      wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

    • e.

      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

  • 3 Binnen vier weken na afloop van het overleg in het eerste lid doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voor zover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

     

Paragraaf 5.3 Verhuur

Artikel 36 Toestemming college

  • 1 Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het bevoegd gezag toestemming voor de verhuur aan het college.

  • 2 Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder en de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3 Het college verleent de toestemming niet als:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

Hoofdstuk 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

  • 1 Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

  • 2 Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3 De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

  • 4 Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.

  • 5 Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

     

Hoofdstuk 7 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik

  • 1 Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:

    • a.

      de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in een aantal klokuren;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik wordt gewenst;

    • c.

      de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt gewenst.

  • 2 De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

  • 3 Het college stelt jaarlijks voor 1 juni voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.

  • 4 Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:

    • a.

      de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;

    • b.

      het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;

    • c.

      het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.

  • 5 Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:

    • a.

      het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;

    • c.

      een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;

    • d.

      voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge de beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school. Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

  • 6 Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimte van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 39 Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

 

Artikel 40 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de bekostiging van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 41 Citeertitel; inwerkingtreding

  • 1 De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Borsele.

  • 2 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 december 2010
de raadsgriffier, de voorzitter,
 

Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen 1

Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder, behoudens de financiële toets, de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:B deel A: lesgebouwen;B deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

DEEL A Lesgebouwen

1. School voor basisonderwijsDe voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2 en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

1.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b.

    1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

1.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b.

    1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

1.3 Uitbreiding

1.3.1 Uitbreiding algemeen De noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

  • b.

    1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht ofb2. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht ofb3. het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

1.3.1a Tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouwDe noodzaak voor tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat een basisschool op grond van een huisvestingsprogramma toestemming heeft gehad het schoolgebouw aan te passen c.q. uit te breiden en

  • b.

    dat de werkzaamheden van de onder a. bedoelde aanpassing/uitbreiding gevaar oplevert voor de veiligheid of zodanige (geluid)overlast oplevert dat het geven van onderwijs in dit gebouw voor één of meer groepen niet meer verantwoord is en

  • c.

    dat de situatie als bedoeld onder b. wordt onderbouwd met een verklaring van een architect/aannemer die de werkzaamheden als bedoeld onder a. uitvoert.

1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaalDe noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en

  • e.

    het feit dat evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal is te maken.

1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouwDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

a1. het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt op

a2. het feit dat het huidige gebouw, gelet op het gestelde bij 1.2 onder a. voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

b1. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

b2. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht enc. er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;d. er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt ene. de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalenDe noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

1.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprakeis van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo'nuitbreiding voor 1 januari 2010 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van eenspeellokaal blijkt uit het feit dat een speciale school voor basisonderwijs uitgebreidwordt met een speellokaal.

1.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.

1.9 AanpassingDe voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;

  • c.

    creëren speellokaal binnen het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs;

  • d.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

  • e.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties; en

  • f.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

Ad a De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad bDe noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.

Ad cDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is. Daarnaast is de noodzaak afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten.Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad eDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Ad f De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit:De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:- Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten- Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.- Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.- Vervangen brandtrap.- Vervangen erfscheiding.- Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.- Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.- Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.- Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of eengedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundigeopname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door hetbevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en• noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

1.11 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijsDe voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen.Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

2.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b.

    1 het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

2.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging van de levensduur);

  • b.

    1 het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2 het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

2.3 Uitbreiding

2.3.1 Uitbreiding algemeen De noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, del A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

  • b.

    1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht ofb2. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht ofb3. het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

2.3.1a Tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouwDe noodzaak voor tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat een basisschool op grond van een huisvestingsprogramma toestemming heeft gehad het schoolgebouw aan te passen c.q. uit te breiden en

  • b.

    dat de werkzaamheden van de onder a. bedoelde aanpassing/uitbreiding gevaar oplevert voor de veiligheid of zodanige (geluids)overlast oplevert dat het geven van onderwijs in dit gebouw voor één of meer groepen niet meer verantwoord is en

  • c.

    dat de situatie als bedoeld onder b. wordt onderbouwd door een architect/aannemer die de werkzaamheden als bedoeld onder a. uitvoert.

2.3.2 Uitbreiding met een speellokaalDe noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en,

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.

2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouwDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:a. 1 het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt ofa2 het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijlb1 de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht ofb2 de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht enc. er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;d. er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt ene. de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalenDe noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

2.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilairDe noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprakeis van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo'nuitbreiding voor 1 januari 2010 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van eenspeellokaal blijkt uit het feit dat een speciale school voor basisonderwijs uitgebreidwordt met een speellokaal.

2.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.

2.9 AanpassingDe voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;

  • c.

    verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;

  • d.

    functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);

  • e.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

  • f.

    vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie; en

  • g.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

Ad aDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.

Ad bDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.

Ad cDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer, gelet op de bouwkundige staat, als hoofdgebouw kan dienen.

Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.

Ad eDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad fDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Ad gDe noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

2.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:- Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten- Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.- Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.- Vervangen brandtrap.- Vervangen erfscheiding.- Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.- Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.- Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.- Vervangen boeiboorden.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of eengedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundigeopname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door hetbevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en• noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

2.11 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

1. School voor basisonderwijs

1.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.3 UitbreidingDe noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimteDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:a1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt ofa2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 1.2 onder a, in aanmerking komt enb. het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten enc. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn end. de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

1.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

1.7 Eerste inrichting meubilairDe noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.

1.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.

1.9 AanpassingDe aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1 De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:- Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten- Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.- Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.- Vervangen brandtrap.- Vervangen erfscheiding.- Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.- Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.- Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.- Vervangen boeiboorden.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of eengedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundigeopname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door hetbevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

• noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

1.11 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 NieuwbouwDe noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.2 Vervangende bouwDe noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.3 UitbreidingDe noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimteDe noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a.

    1 het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

a2 het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde in 2.2 onder a, in aanmerking komt en

b. het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

c. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn end. de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

2.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste onderwijsleerpakket is verstrekt.

2.7 Eerste inrichting meubilairDe noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder het specifiek noodzakelijk meubilair is verstrekt.

2.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.

2.9 AanpassingDe aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

2.10 OnderhoudDe voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:- Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten- Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.- Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.- Vervangen brandtrap.- Vervangen erfscheiding.- Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.- Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.- Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.- Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.- Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of eengedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundigeopname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door hetbevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en• noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

2.11 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses 2

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.Bij deze leveringen worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames/ assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling voor het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid van b van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid gemeente Borsele.

Criteria voor oppervlakte en indeling 3

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

B deel A: de bepaling van de capaciteit;

B deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

B deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

B deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

DEEL A De bepaling van de capaciteit

1. School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.

1.1 Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III 1, de AMeetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs@.

Basisschool

De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling wordt meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 1.3.2, wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m2 in mindering gebracht.

1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.

1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

1.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.5 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2010 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

1.6 Gymnastiekruimten

1.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.

1.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

1.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) of recreatieve doeleinden.

2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.

De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 2.3.2 sub a. en sub b, wordt op de bruto vloeroppervlakte 90 m2 in mindering gebracht.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto/vloeroppervlakte als grondslag voor de capaciteitsbepaling.

2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard.

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1.

2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

2.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

2.5 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2010 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

2.6 Gymnastiekruimten

2.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.

2.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

2.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1. School voor basisonderwijs

1.1 Lesgebouwen

Basisschool

Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.

De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:

B = 200 + 5,03 * L, waarbij

B = basisruimtebehoefte in m2 bruto vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.

en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De toeslag wordt berekend met de formule:

T = 1,40 * G, waarbij

T = toeslag in m2 bruto vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters en

G = gecorrigeerde gewichtensom.

De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:

• bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);

• verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een bedrag ter grootte van 6,0 % van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal;

• als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal leerlingen bepalend voor de ruimtebehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs wordt berekend met de formule:

R= 250 + 7,35 * L, waarbij

R= ruimtebehoefte in m2 bruto vloeroppervlakte,rekenkundig afgerond op hele vierkante meters

en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m2 .

1.2 Gymnastiekruimten

Basisschool

Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs .

Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.

Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. De 'N-factor' is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Lesgebouwen

Voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen bepalend voor de huisvestingsbehoefte.

De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt berekend met de formule:

R= V + f * L, waarbij

R = ruimtebehoefte in m2 bruto vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters

En

V = vaste voet in m2 bruto vloeroppervlakte. Voor hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten 370 m2 behalve voor VSO-ZMLK. Voor VSO-ZMLK is de vaste voet 250 m2 . Voor nevenvestigingen is de vaste voet niet van toepassing

en

f = factor (m2 bruto vloeroppervlakte per leerling) volgens onderstaande tabel

en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De tabel geeft een overzicht van f (m2 bruto vloeroppervlakte per leerling), per onderwijssoort.

Onderwijssoort SO VSO

 Slechthorende kinderen (SH) / Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES)

 Visueel gehandicapten (VISG)

 Langdurig zieke kinderen (LZ)

 Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK)

 Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) 8,8 12,2

 Dove kinderen (DO)

 Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG)

 Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)* 13,8 15,5

 Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) 8,8 9,2

* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld. Voor SO-MG met N = 2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N = 2 geldt 57,5, voor SO-MG met N = 3 geldt 56,75 en voor VSO-MG met N = 3 geldt 57,5.

Voor een school met zowel SO als VSO binnen een onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.

Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.

De bepaling van de ruimtebehoefte van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.

Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een additionele ruimtebehoefte van 90 m2 .

2.2 Gymnastiekruimten

Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald op basis van de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs :

Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek .

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.

DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning

1. School voor (speciaal) basisonderwijs

1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

• nieuwbouw, dan wel

• vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter bruto vloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

• uitbreiding, dan wel

• uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel

• ingebruikneming dan wel

• medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Het verschil moet tenminste bedragen:

• 55 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs;

• 40 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basisonderwijs;

• 50 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een school voor speciaal basisonderwijs.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de bruto vloeroppervlakte van een speellokaal 90 m2 bvo.

1.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

De omvang van de tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw, wordt bepaald door het aantal m2 waarvoor de huisvesting strikt noodzakelijk is

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair bepaald door de omvang in m2 bruto vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

 nieuwbouw, dan wel

 vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

 uitbreiding, dan wel

 uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel

 ingebruikneming dan wel

 medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m2 bruto-vloeroppervlakte bedragen.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang van een speellokaal 90 m2 bvo.

2.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt bepaald door de omvang in m2 bruto- vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

1. School voor basisonderwijs

• minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;

• minimumoppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto;

• voor het speciaal basisonderwijs geldt een minimum netto oppervlakte van 84m2 voor een speellokaal.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

• minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;

• een speellokaal heeft een minimum netto oppervlakte van 84 m2;

• minimum oppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto.

3. Gymnastiekruimten

• De oefenruimte is minimaal 252 m2 netto.

• De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.

• Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was-/ douchegelegenheid.

III-1 Overzicht “Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs”

De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:

• de in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend;

• de oppervlakte van verbindende ruimten tussen in-of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw;

• bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in-of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bruto-vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.

 

Financiële normering 4

1. School voor basisonderwijs

In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een

vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten

tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het

aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het

programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de

toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering

gebracht. Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragenvoor het jaar 2010 zijn aangepast conform de

systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 4, Indexering

1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:

• kosten voor terrein;

• bouwkosten;

• toeslag voor het herstellen van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;

• alleen voor speciale school voor basisonderwijs: toeslag voor een speellokaal.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

 

Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo

€ 928.554

Elke volgende m2 bvo

€ 1.580  

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.503.740

Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.655

Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo)

€ 142.166

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Permanente bouw per m2 bvo

€ 63

Tijdelijke bouw per m2 bvo

€ 45

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter

€ 131.109  

Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo

€ 87.398

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.828

 

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of groter

€ 134.964

Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo

€ 89.974

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.838

Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school

€ 164.237

Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school

€ 295.668

 

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).

1.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter

€ 53.869

Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo

€ 35.970

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.326

 Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen .

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter

€ 30.330

Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo

€ 20.218

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.389

 Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd.

In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)

1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Basisschool

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2.Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

 

 

 

Basisbedrag

€ 35.22

Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo

€ 123

Speciale school voor basisonderwijs

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen in euro):.

 

Basisbedrag

€ 74.728

Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo

€ 128

 

De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt

€ 6.819

1.5 Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.6 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt

€ 996.135

(op het schoolterrein) respectievelijk

€ 1.016.282

(op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Paallengte 1<15 meter

€ 20.036

Paallengte 15<20 meter

€ 27.620

Paallengte >20 meter

€ 38.789

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2.

Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:

 

 

Uitbreiding met 112 t/m 120 m2

€ 231.439

Uitbreiding met 120 t/m 150 m2

€ 281.345  

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

 

112-120m2

121-150m2

Paallengte 1<15m

€ 8.969

€ 11.215

Paallengte 15<20m

€ 15.535

€ 19.416

Paallengte >=20m

€ 24.431

€ 31.747  

OLP/meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs

€ 47.186.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

- nieuwbouw (paragraaf 2.1);

- uitbreiding (paragraaf 2.2);

- tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3);

- eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 2.4) en

- gymnastiek (paragraaf 2.5).

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn bijgesteld ten behoeve van de vergoedingen voor 2010. De bedragen zijn gebaseerd op het prijspeil van 1 juli 2009 en voorzien van het MEV-indexcijfer voor 2010. De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.

2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:

- kosten voor terrein;

- bouwkosten;

- toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

- toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie;

- toeslag voor het herstel van terreinen en verhuiskosten bij vervangende bouw.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw en in het geval van nieuwbouw van een nevenvestiging, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2 bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

 

 

Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.440.282

Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.645  

Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo)

€ 142.174

 Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:

 

 

Lift, incl. aanbrengen schacht

€ 143.185

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.

 

 

Permanente bouw per m2 bvo

€ 73

Tijdelijke bouw per m2 bvo

€ 37

2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1000 m2 bruto vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1). Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, een bedrag per m2 .Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

 

 

 

Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 bvo of groter

€ 125.985

Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 96 m2 bvo

€ 83.989

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal

€ 1.842

Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school

€ 142.174

Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school

€ 295.544

Toeslag liftinstallatie

Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:

 

 

Lift, incl. aanbrengen schacht

€ 172.105

 

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).

2.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

De vergoeding voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter

€ 55.133

Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo

€ 37.257

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.267

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

 

 

 

Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter

€ 29.981

Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo

€ 19.988  

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.339

 

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)

2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

 

 

 

Basisbedrag

Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo

SO/VSO-doven

€ 125.909

€ 220

SO/VSO-sh

€ 114.379

€ 285

SO/VSO-esm

€ 106.581

€ 141

SO/VSO-visg

€ 151.259

€ 270

SO/VSO-lz

€ 96.457

€ 134

SO/VSO-lg

€ 113.556

€ 259

SO/VSO-zmlk

€ 94.958

€ 113

SO/VSO-zmok

€ 92.689

€ 130

SO/VSO-pi

€ 93.508

€ 141

SO/VSO-mg

€ 114.976

€ 115

 

De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal bedraagt € 6.819.

.

2.5 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 996.135 (op het schoolterrein) en € 1.016.282

(op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 77.926 .

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Paallengte 1<15m

€ 20.036

€ 25.264

Paallengte 15<20m

€ 27.620

€ 34.985

Paallengte >=20m

€ 38.792

€ 50.351

 

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:

 

 

Uitbreiding met 112 t/m 120 m2

€ 231.439

Uitbreiding met 120 t/m 150 m2

€ 281.345

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

 

 

112-120m2

121-150m2

Paallengte 1<15m

€ 8.969

€ 11.215

Paallengte 15<20m

€ 15.537

€ 19.415

Paallengte >=20m

€ 25.400

€ 31.748

 

OLP/meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:

 

Schoolsoort

Bedrag in euro

SO-doven

€ 38.247

SO-sh/esm

€ 37.408

SO-visg

€ 45.287

SO-lg/mg

€ 49.608

SO-lz/pi

€ 35.582

SO-zmlk

€ 35.582

SO-zmok

€ 35.508

VSO-doven

€ 44.115

VSO-sh/esm

€ 45.265

VSO-visg

€ 53.851

VSO-lg/mg

€ 55.247

VSO-lz/pi

€ 43.477

VSO-zmlk

€ 43.477

VSO-zmok

€ 38.812

SOVSO-doven

€ 45.684

SOVSO-sh/esm

€ 48.973

SOVSO-visg

€ 55.883

SOVSO-lg/mg

€ 56.750

SOVSO-lz/pi

€ 47.182

SOVSO-zmlk

€ 47.182

SOVSO-zmok

€ 39.252

3 Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief BTW)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens= (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.

Indien de CBS-ondexcijfers `Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100` over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

4 Europese aanbesteding

Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de

Europese Unie (2004/18/EG) met daarin de volgende bedragen:

a. 193.000 euro excl. BTW voor leveringen en diensten

b. 4.845.000 euro excl. BTW voor werken.

 

Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen 5

1. Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen;

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

Ad 1Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 2Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

Ad 3Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.

Ad 4Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.Voor aanpassingen als gevolg van onderwijskundige ontwikkelingen en/of gebrek aan kleine ruimtes als bedoeld in Bijlage I, onderdeel A, artikel 1.10, lid h. geldt bovendien de volgende prioritering:

  • 1.

    voorzieningen die noodzakelijk zijn o.g.v. onderwijskundige ontwikkelingen: in volgorde van prioriteit:

- ruimte t.b.v. remedial teacher/individuele hulp; - voorzieningen t.b.v. ICT; - ruimte t.b.v. schoolarts/logopedist;

2. voorzieningen die noodzakelijk zijn als gevolg van tekort aan bergruimte.

3. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten. Onder niet lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

  • b.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen en

  • c.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • 1.

    als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • 2.

    vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/ leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • 3.

    vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/ speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • 4.

    vervolgens die voorziening aan een niet lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/ speellokaal/gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet lesruimte die niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is; en

  • e.

    vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is.

2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • 1.

    als eerste de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • 2.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen/ speellokalen/gymnastiekruimten waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • 3.

    vervolgens de voorziening aan niet lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

  • 4.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en

  • 5.

    vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet aangepaste gebouw het hoogste is.

  • 6.

    Voor aanpassingen als gevolg van onderwijskundige ontwikkelingen en/of gebrek aan kleine ruimtes als bedoeld in Bijlage I, onderdeel A, artikel 1.10, lid h. geldt bovendien de volgende subprioritering:

1. als eerste komt in aanmerking de school die geen formele leegstand kent en de prognose aantoont dat er ook geen formele leegstand zal ontstaan, waarbij tevens sprake is van onderdimensionering (een kleinere oppervlakte dan de minimum norm);

2. vervolgens komt in aanmerking de school die geen formele leegstand kent en de prognose aantoont dat er ook geen formele leegstand zal ontstaan, en die zo dicht mogelijk bij het formeren van een extra groep zit, terwijl de prognose aantoont dat deze extra groep niet zal worden gehaald. B.v. school A heeft een huisvestingsbehoefte van 2,5 = 2 groepen. School B heeft een huisvestingsbehoefte van 1,9 = 2 groepen. School A zit het dichtst bij het formeren van een 3e groep; een stijging met 0,1 is voldoende. School B dient nog 0,7 te stijgen. School A krijgt derhalve prioriteit;3. vervolgens komt in aanmerking de school die geen formele leegstand kent en de prognose aantoont dat er ook geen formele leegstand zal ontstaan, en die qua oppervlakte het minst ver van de minimum oppervlakte zit. B.v. een gebouw dat geschikt is voor het huisvesten van 3 groepen leerlingen dient een minimale oppervlakte van 420 m2 te hebben. School A is geschikt voor 3 te huisvesten groepen, heeft ook 3 te huisvesten groepen en heeft een oppervlakte van 450 m2. Dit geeft een surplus van 30 m2. School B is eveneens geschikt voor 3 te huisvesten groepen, heeft ook 3 te huisvesten groepen en heeft een oppervlakte van 430 m2. Dit geeft een surplus van 10 m2. School B krijgt derhalve prioriteit;4. vervolgens komt in aanmerking de school die op het moment van de aanvraag nog geen formele leegstand kent, maar waarvan de prognose aantoont dat er op termijn wel formele leegstand ontstaat. In deze gevallen zal bezien worden op welke termijn de formele leegstand wordt verwacht, of deze structureel is en of het redelijk is om met het treffen van voorzieningen te wachten tot het moment dat de formele leegstand kan worden benut;5. vervolgens komt in aanmerking de school waar sprake is van formele leegstand. In deze gevallen zal bezien worden of de formele leegstand zodanig aangepast kan worden dat e.e.a. geschikt wordt voor nieuwe doeleinden. Hierbij zal eveneens in ogenschouw worden genomen of de formele leegstand structureel is of niet;6. scholen die binnen een termijn van 4 jaar in aanmerking komen voor uitbreiding, kunnen geen aanspraak maken op extra voorzieningen als hier bedoeld.

Toelichting 1 Toelichting

1. Inleiding

Vanaf 1 januari 1997 zijn de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) gewijzigd en is in de drie wetten toegevoegd een afdeling ‘Voorziening in de huisvesting’:• Wet op het primair onderwijs afdeling 3, artikelen 91 tot en met 112;• Wet op de expertisecentra, afdeling 3, artikelen 89 tot en met 110; • Wet op het voortgezet onderwijs, titel III afdeling IA, artikelen 76a tot en met 76w, artikel 96c en artikel 102a.Op grond van deze wetten hebben de gemeenten de opdracht 'te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs'. Om deze opdracht te kunnen uitvoeren is in de artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m WVO opgenomen dat 'de gemeenteraad verplicht is bij verordening een regeling vast te stellen met daarin uitgangspunten voor:• de voorzieningen onderwijshuisvesting die het bevoegd gezag bij de gemeente kan aanvragen;• de oppervlakte en indeling van de schoolgebouwen;• de urgentiecriteria;• de prognosecriteria;• het tijdstip waarop aanspraak bestaat op bekostiging;• de procedure voor medegebruik en verhuur;• de wijze waarop het bevoegd gezag informatie verstrekt.Om de gemeente behulpzaam te zijn bij het opstellen van deze wettelijke regeling heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een modelverordening opgesteld, de 'Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs'. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de achtergronden van de modelverordening. Vooraf wordt kort ingegaan op de overwegingen die aanleiding waren tot de decentralisatie van de zorgplicht voor de voorzieningen onderwijshuisvesting naar de gemeenten.Bij het besluit tot decentralisatie van de zorgplicht voor de voorzieningen onderwijshuisvesting naar de gemeente speelde een belangrijke rol het gemeentelijke beleid in relatie met het onderwijsveld. Hieraan wordt in onderdeel 5. aandacht gegeven.

2. Aanloop naar de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

Evenals in het huidige tijdsgewricht was in de jaren negentig sprake van decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies. Een van de taken die volgens het rijk in principe in aanmerking kwam om te decentraliseren, was de verantwoordelijkheid voor de zorgplicht voor de huisvesting van de scholen in het basis-, het speciaal en het voortgezet onderwijs. In de discussie met de VNG werd duidelijk dat het mogelijk was om deze verantwoordelijkheid over te dragen van de minister van OCW naar de gemeenten. Met dit besluit werd bereikt dat de aanvragen voor het bekostigen van de voorzieningen onderwijshuisvesting niet meer door de minister van OCW werden beoordeeld, maar dat dit de autonome bevoegdheid werd van de gemeenten. Gedurende de gesprekken stond voorop dat met de decentralisatie het voor de gemeenten mogelijk moest worden om binnen de zo grootst mogelijke beleidsvrijheid de efficiency te vergroten en de investeringen in de voorzieningen onderwijshuisvesting financieel te kunnen beheersen. Daarnaast speelde in de discussie het vergroten van de autonomie van de schoolbesturen een belangrijke rol (bijv. de vraag: waarom niet decentraliseren naar de schoolbesturen?) en het verminderen van de rijksregelgeving. Gelijktijdig met de decentralisatie op 1 januari 1997 zijn het economisch en juridisch eigendom van de scholen voor voortgezet onderwijs overgedragen aan de gemeenten. In de situatie dat een schoolbestuur voor het realiseren van nieuwbouw o.i.d. een lening had afgesloten werd de gemeente verplicht de jaarlijkse rente en aflossing van de lening aan het schoolbestuur te vergoeden.3. Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

De decentralisatie van de zorgplicht voor de voorzieningen onderwijshuisvesting is in de eerste plaats in het belang van de gemeenten en de scholen. De samenleving heeft niet alleen belang bij goed onderwijs, maar ook dat voor goed onderwijs een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van de scholen, beschikbaar is. Door deze verantwoordelijkheid op lokaal niveau neer te leggen kunnen gemeenten en schoolbesturen keuzes maken voor een op de school toegesneden huisvestingssituatie. Daarbij spelen de financiën een belangrijke rol, want het gaat immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. In die twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, is de belangrijkste reden voor de decentralisatie van de onderwijshuisvesting te vinden. Gemeenten worden in staat geacht om aan deze uitgangspunten vorm en inhoud te geven. Naast de omstandigheden van de school kan de gemeente ook rekening houden met de overige lokale omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan de rijksoverheid en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld, zonder overigens de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.Het belang van de gemeenten is dat de gemeenten de huisvestingsbehoefte van de scholen in een breder perspectief kunnen plaatsen. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte, te denken valt aan peuterspeelzalen, kinderopvang, volwasseneneducatie, bibliotheek, sociaal en cultureel werk etc. Met deze nieuwe verantwoordelijkheid kan de gemeente als regisseur en coördinator zorgen voor een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen. Dat betekent enerzijds dat meer efficiency bereikt kan worden en anderzijds dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de (onderwijs)huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd. Of dat de gemeente het belangrijk vindt dat binnen het beleidsuitgangspunt van een doorgaande lijn een peuterspeelzaal aan een (basis)school wordt gekoppeld, dan kan de gemeente besluiten hiervoor extra capaciteit te realiseren. Ook buiten de sfeer van het onderwijs kan de nieuwe taak van gemeenten zijn vruchten afwerpen. Nieuwe vormen van bouwen kunnen worden gestimuleerd. Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten.

4. De financiën

Bij het afronden van de besprekingen over de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de zorgplicht voorzieningen onderwijshuisvesting is overeengekomen dat de tot dat moment door het ministerie van OCW aan de gemeente betaalde vergoedingen (doeluitkering) worden ondergebracht in de algemene uitkering van het Gemeentenfonds (= algemene uitkering). In de algemene uitkering van het Gemeentenfonds maakt de vergoeding 'Onderwijshuisvesting' onderdeel uit van de cluster ‘educatie’. Om de vergoeding te berekenen zijn de volgende maatstaven van belang:– aantal inwoners;– aantal jongeren;– aantal huishoudens met een laag inkomen;– aantal leerlingen (v)so;– aantal leerlingen vo;– minderheden;– extra groei leerlingen vo;– extra groei jongeren;– klantenpotentieel regionaal;– oppervlakte land;– oppervlakte binnenwater;– omgevingsadressendichtheid;– aantal kernen.

5. Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel

In de onderwijswetten is een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voorgeschreven. Het wettelijk verplichte overleg is bedoeld als een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook van belang om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Dit is vooral van belang als de gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid. In paragraaf 6 wordt onder andere beschreven wat het programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. Op grond van deze wettelijke instrumenten kan de gemeente geen meerjarenbeleid voeren, omdat jaarlijks de schoolbesturen aanvragen moeten indienen en het college deze aanvragen moet beoordelen. Dit heeft tot gevolg dat het niet alleen onmogelijk is om integraal beleid te voeren, ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde. Alternatief is dat, in overleg met het onderwijsveld, een meerjarenplanning wordt vastgesteld waarbij de formele instrumenten in belangrijke mate achterwege blijven. Van belang is dat de schoolbesturen vooraf inzicht geven in hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. Op basis van deze informatie kan de gemeente inbrengen wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Deze planning omvat de te verwachten investeringen voorzieningen onderwijshuisvesting. Als het beschikbare investeringsbudget niet voldoende is om alle aangevraagde voorzieningen te honoreren wordt op basis van de urgentiecriteria, bijlage V van de verordening de prioritering vastgesteld. In overleg met de schoolbesturen kan het college besluiten hiervan af te wijken, maar dat betekent dat er over de afwijking consensus bestaat. Het toepassen van het consensusmodel betekent niet dat er geen verordening moet worden vastgesteld. Volgens de wet moet iedere gemeente waar zich basis-, speciaal of voortgezet onderwijs bevindt een verordening hebben. Ook al wordt via het ‘consensusmodel’ afgeweken van de verordening, is de verordening wel van belang als ‘vangnet’ voor het geval niet met alle schoolbesturen consensus wordt bereikt. Daarnaast moeten de uitkomsten van het consensusmodel worden opgenomen op het programma (de beschikkingen) dat door het college wordt vastgesteld. Het ‘consensusmodel’ kan alleen werken als de schoolbesturen, weliswaar niet formeel maar wel materieel, rechten kunnen ontlenen aan de meerjarenplanning. Dat betekent dat alleen in geval van calamiteiten van de meerjarenplanning wordt afgeweken. Als zich geen calamiteiten voordoen, rust op de gemeente ten minste de morele plicht om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren. Uiteraard geldt voor de schoolbesturen dat zij, calamiteiten daargelaten, geen aanvragen indienen buiten de meerjarenplanning om. Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite niet formeel toegepast worden, omdat uitgegaan wordt van consensus met de schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de meerjarenplanning bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening.Het zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de ‘techniek’ van de voorzieningen onderwijshuisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft. Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. 6. De verordening

De wet verplicht de gemeente om een verordening vast te stellen als instrument om de huisvestingstaak uit te voeren. De verordening is de (nadere) uitwerking van de in onderdeel 1. genoemde wettelijke bepalingen. De verordening moet zodanig worden opgesteld dat wordt ‘voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt’. In de VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs is dat principe uitgewerkt. De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal facultatieve bepalingen opgenomen. De (omvangrijke) verordening heeft de volgende achtergrond:de verordening moet zodanig van inhoud zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen.Dit uitgangspunt leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt. Daarnaast kan de gemeente de modelverordening ‘op lokale maat’ toesnijden en de gemeentelijke verordening mogelijk verder vereenvoudigen.6.1 Uitgangspunten modelverordeningIn de modelverordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk beleid voorzieningen onderwijshuisvesting. Dit betekent dat niet op voorhand een scheiding is aangebracht tussen basis-, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit vloeit niet alleen voort dat ervan uit wordt gegaan dat de gemeenteraad één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan van één systematiek. Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, is in de aanvraag- en beoordelingprocedure in tijd rekening gehouden met de gemeentelijke begrotingscyclus. Door in de procedure aan te sluiten op de begrotingscyclus wordt bewerkstelligd dat de investeringen voorzieningen onderwijshuisvesting onderdeel uitmaken van de totale afweging bij het verdelen van de beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma voorzieningen onderwijshuisvesting met daarop de huisvestingsvoorzieningen die door de gemeente worden vergoed, is zodoende mede afhankelijk van de mogelijkheden die de gemeentebegroting biedt, ondanks het feit dat het college het bekostigingsplafond vaststelt. Het is dus mogelijk dat er een verschil bestaat tussen het bedrag dat op de gemeentebegroting is opgenomen en het bedrag dat noodzakelijk is voor het toekennen van de voorzieningen. In deze situatie kan het voorkomen dat niet voldaan wordt aan de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke voorzieningen niet aan bod komen. In principe is er dus geen sprake van een vooraf vastgesteld budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget toelaat. Ook is het denkbaar dat voorzieningen die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal budget is. Door het investeringsniveau 'onderwijshuisvesting' te betrekken in de begrotingscyclus wordt bereikt dat de beschikbare gemeentelijke middelen op een adequate wijze worden ingezet, mogelijk voor andere gemeentelijke beleidsterreinen.Een ander uitgangspunt van de verordening betreft de efficiency, t.w. het zorgvuldig omgaan met gemeenschapsgelden. Om deze reden is uitgangspunt dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen en het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Uitgangspunt van de verordening is dat bij (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding eerst vastgesteld wordt of gebruik kan worden gemaakt van bestaande (leegstaande) schoolgebouwen, voordat met een investering wordt ingestemd. Het maat werk, een van de andere belangrijke redenen voor decentralisatie van de onderwijshuisvesting, komt onder andere tot uitdrukking in de vergroting van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven. In de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting zijn geen gedetailleerde eisen opgenomen waaraan een voorziening onderwijshuisvesting moet voldoen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de voorziening onderwijshuisvesting en dat het bevoegd gezag bij het ontwikkelen van een bouwplan et cetera rekening houdt met de eisen van het Bouwbesluit respectievelijk de gemeentelijke bouwverordening.Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de modelverordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is te normeren. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door het college is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk.Over het geheel genomen is in de modelverordening geen sprake van een principiëlebreuk met het huidige rijksbeleid. Zo zijn de normbedragen afgeleid van de voormalige programma's van eisen en zijn bijvoorbeeld bij verwijsafstanden grotendeels de rijkscriteria overgenomen. Waar mogelijk zijn wel vereenvoudigingen aangebracht. De reden voor de vertaling van grote delen van het rijksbeleid is tweeledig. Enerzijds is het bedrag dat in 1997 is ondergebracht in de algemene uitkering van het Gemeentefonds gebaseerd op dit rijksbeleid. Er was de angst dat grote afwijkingen van dit beleid tot meerkosten zouden leiden. Daarnaast laat de modelverordening alle mogelijkheden open om in het overleg met de schoolbesturen tot een werkelijk lokale invulling te komen. Zo kan bijvoorbeeld op lokaal niveau het beste ingeschat worden wat het betekent als voor de verwijsafstand wordt gekozen voor een andere kilometergrens of een afbakening van een bepaalde wijk.De modelverordening is dan ook zodanig dat er voldoende ruimte is om er een gemeentespecifieke invulling aan te geven. Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt, kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs genoemdworden.6.2 De structuurDe modelverordening is opgesteld volgens het 'ladenkastprincipe'. Dit houdt in dat de bepalingen voor de onderwijssectoren die niet in een gemeente voorkomen, niet opgenomen moeten worden. Dit geldt vooral voor de bijlagen I en III. De modelverordening is opgebouwd uit de zgn. romp en de bijlagen. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de bijlagen moeten op dezelfde wijze plaatsvinden als die van de romp. In principe moet iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling van de verordening door de gemeenteraad worden vastgesteld. Hiervan is in het delegatieartikel uitgezonderd het jaarlijks vaststellen van de normbedragen, deze verantwoordelijkheid is opgedragen aan burgemeester en wethouders. In de romp staan de bepalingen die in principe voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders. De bijlagen van de modelverordening bevatten een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen, zoals de bouwkundige en financiële normering en de urgentie- en prognosecriteria. De structuur van de verordening sluit aan bij de procedure die moet worden gevolgd om te komen tot het indienen van een aanvraag, het beoordelen en toekennen van een aanvraag en het afronden van de aanvraag en is opgebouwd uit de volgende stappen.

  • 1.

    De verordening omvat de procedures die moeten worden gevolgd door het schoolbestuur en de gemeente voor het indienen, beoordelen en toekennen van een aangevraagde voorziening en het maken van afspraken over de uitvoering.

  • 2.

    Op grond van bijlage I moet de noodzaak van de aangevraagde voorziening worden vastgesteld: is er bijvoorbeeld sprake van een toename van het aantal groepen waardoor aanvullende huisvesting noodzakelijk is?

  • 3.

    Op grond van bijlage II (uitkomst van de leerlingenprognose) wordt vastgesteld voor welke termijn de aangevraagde voorziening noodzakelijk is.

  • 4.

    Op grond van bijlage III-deel A wordt de huidige capaciteit van het schoolgebouw waarin de school is gehuisvest vastgesteld: over het algemeen is deze capaciteit in de gemeentelijke administratie geregistreerd.

  • 5.

    Op grond van bijlage III-deel B wordt vastgesteld wat de ruimtebehoefte voor de school is: bijv. aantal groepen in relatie met minimale bruto vloeroppervlakte.

  • 6.

    Op grond van bijlage III-deel C wordt vastgesteld wat de aanvullende ruimtebehoefte voor de school is en wat wordt toegekend: bepalen verschil tussen aanwezige capaciteit en noodzakelijke ruimtebehoefte, of de aangevraagde voorziening (bijv. uitbreiding van een schoolgebouw wordt toegekend), of dat medegebruik wordt toegekend.

  • 7.

    O grond van bijlage IV wordt vastgesteld welke vergoeding wordt toegekend: hierbij is van belang of de gemeente gekozen heeft voor een genormeerde vergoeding of een vergoeding op basis van feitelijke kosten.

  • 8.

    Op grond van bijlage V wordt vastgesteld welke voorziening het eerst voor bekostiging in aanmerking komt: deze bijlage is uitsluitend van belang als het bekostigingsplafond dat is vastgesteld lager is dan het totaalbedrag van de aangevraagde voorzieningen.

6.3 De procedures van aanvragen en afhandelingZoals onder 6.1 is geschreven, wordt wat betreft de procedures aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met het vaststellen of (als dit noodzakelijk is) het wijzigen van de verordening en eindigt met het uitvoeren van de voorzieningen onderwijshuisvesting, vindt plaats in drie kalenderjaren. In onderstaand schema wordt geschetst welke activiteiten in welk jaar plaatsvinden, waarbij met jaar ‘t’ is bedoeld het jaar dat het bevoegd gezag de voorziening onderwijshuisvesting kan realiseren. De aangegeven maanden zijn uiteraard indicatief. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van overleg met de schoolbesturen over het collegevoorstel voor het vaststellen van het programma, ook het wettelijk voorgeschreven overleg over een eventuele wijziging van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan plaatsvinden.Aan het slot van dit hoofdstuk zijn schema's opgenomen van de aanvraag- en besluitvormingsprocedures.

t-2 aug | * overleg over verordeningsep |

okt | * vaststelling/wijziging verordeningnov |dect-1 jan | * indiening aanvragen jaar tfeb | * formele toets aanvragen | * begrotings-voorbereidingmrt | * ambtelijke voorbereiding + | * bepalen kostenaangevraagdevoorzieningenapr | overleg aanvragersmei | * voorontwerp programma/ | * overleg budgetoverzicht portefeuille-houdersjun | * raadsvoorstel programma/overzichtjul | * overleg schoolbesturen

sep okt | * vaststelling gemeentebegroting incl. huisvestingsbudgetnov | * vaststelling programma/overzicht

dec | * overleg wijze van uitvoering| * offertes aanvragen

t jan | * uitvoering programmafeb | * toets bouwplannenmrt | * toets gewijzigde omstandighedenapr |mei |jun |jul

Er is bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide voorzieningen worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Als zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden.

6.4 Vaststelling van de verordeningOp het vaststellen van de verordening zijn de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente, en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 149a Gemeentewet). Daarnaast is de raad op grond van artikel 108, tweede lid Gemeentewet, verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. De uitvoering van de verordening is op grond van de Wet dualisering gemeenten aan het college van burgemeester en wethouders opgedragen. De raad stelt de verordening vast bij volstrekte meerderheid van stemmen (artikel 30 Gemeentewet). Om verbindende werking te verkrijgen moet vervolgens krachtens artikel 139 Gemeentewet de bekendmaking van het besluit plaatsvinden. Dit gebeurt ‘door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave’. De inwerkingtreding van de door de gemeenteraad vastgestelde verordening volgt in beginsel op de achtste dag na de bekendmaking van het besluit, tenzij een ander tijdstip voor inwerkingtreding is aangewezen (artikel 142 Gemeentewet). De huisvestingsverordening valt niet onder de categorie besluiten waarvoor het preventief toezicht door Gedeputeerde Staten geldt. Van repressief toezicht (vernietiging bij koninklijk besluit) kan theoretisch sprake zijn. Artikel 268 van de Gemeentewet bepaalt dat alle besluiten van het gemeentebestuur vernietigd kunnen worden voor zover zij in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. Aan de burgemeester is opgedragen om, door tussenkomst van gedeputeerde staten, melding te maken van dergelijke besluiten bij de kroon. Ter bescherming van de autonomie van gemeenten wordt uiterst terughoudend met het repressieve toezicht omgegaan. Voor het vaststellen van de huisvestingsverordening zijn daarnaast de artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m WVO van toepassing. In deze artikelen is bepaald dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen.

7. Rechtsbescherming

De WPO, de WEC en de WVO verklaren wat de rechtsbescherming betreft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Tegen de vaststelling van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk, de Awb sluit dat uit. De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor het totstandkomen van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling in de modelverordening gekregen. In diverse bepalingen zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen besluiten moet worden genomen, er wordt voldaan aan de hoorplicht door middel van het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van het programma en er zijn bepalingen opgenomen omtrent motivering en bekendmaking van besluiten. Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de gemeente een besluit op grond van deverordening heeft genomen, wordt in de modelverordening zelf niets bepaald, hier gelden onverkort de bepalingen van de Awb. Dit betekent dat een besluit van de gemeente, genomen op grond van de verordening, openstaat voor bezwaar en daarna voor beroep. In het besluit geeft de gemeente aan dat binnen zes weken na bekendmaking bezwaar kan worden gemaakt bij het orgaan dat het besluit genomen heeft. Ook wordt in de beschikking opgenomen dat binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt een voorlopige voorziening bij de president van de arrondissementsrechtbank kan worden gevraagd. Dit recht ontstaat tegelijkertijd met het recht om bezwaar te maken. Als op basis van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften het eerder genomen besluit is heroverwogen en dit niet leidt tot een gewijzigd besluit, dan moet in de mededeling daarvan aan degene die bezwaar heeft gemaakt worden aangegeven dat binnen zes weken na ontvangst van die mededeling beroep kan worden aangetekend bij de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank. Van de uitspraak van de rechtbank kan in hoger beroep worden gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.Een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft de introductie van een advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Als een schoolbestuur van mening is dat het voorgenomen besluit van de gemeente ten aanzien van de verordening of het huisvestingsprogramma in strijd is met de vrijheid van richting of inrichting, kan daarover advies worden gevraagd. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.

8. Ten slotte

Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 5 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de school- besturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden. De modelverordening is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig recht gedaan worden aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument, dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar nodig, regelmatig aangepast wordt. Naast de modelverordening verstrekt de VNG gemeenten ook andere handreikingen om het huisvestingsbeleid gestalte te geven. Hierbij kan gedacht worden aan een handreiking omtrent doordecentralisatie en het efficiënt omgaan met bestaande en nieuwe gebouwen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Reikwijdte verordeningDe modelverordening omvat de bepalingen die op grond van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs worden geëist. Dit betekent dat niet iedere gemeente verplicht is alle bepalingen die in de verordening zijn opgenomen over te nemen. Iedere gemeente moet vaststellen welke onderwijssectoren op het grondgebied van het college zijn gevestigd en kan de verordening beperken tot die bepalingen voor die onderwijssectoren die op het grondgebied van het college aanwezig zijn. Heeft het college bijvoorbeeld geen (voortgezet) speciaal onderwijs, dan kan het college dit onderdeel uit de modelverordening laten vallen. Als de gemeenteraad zich in de verordening beperkt tot die onderwijssectoren die op dat moment in de gemeente aanwezig zijn, wordt een verordening vastgesteld die voldoet aan de wettelijk zorgplicht: 'de verordening wordt zodanig vastgesteld dat wordt voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van de scholen in de gemeente stelt'. Het gevolg van dit besluit is dat de gemeenteraad verplicht is de verordening aan te passen op het moment dat zich een nieuwe onderwijssector in de gemeente vestigt.In de modelverordening is rekening gehouden met de gevolgen van de Wet dualisering gemeentebestuur. Deze wet is met ingang van 7 maart 2002 in werking getreden. Als gevolg van deze wet zijn bestuursbevoegdheden die tot dat moment bij de gemeenteraad lagen, overgeheveld naar het college. De Wet dualisering gemeentebestuur heeft tot gevolg dat de gemeenteraad verantwoordelijk is voor het vaststellen van de kaders (verordening voorzieningen onderwijshuisvesting en de gemeentebegroting) en dat het college verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verordening, w.o. het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en overzicht voorzieningen onderwijshuisvesting. De uitvoering door het college wordt achteraf (bijv. bij het vaststellen van de gemeenterekening) gecontroleerd door de raad.

Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordeningVoordat de verordening of wijzigingen van de verordening worden vastgesteld, is het college verplicht met de schoolbesturen het wettelijk voorgeschreven 'op overeenstemming gericht' overleg te hebben. Doelstelling van dit overleg is om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken. Voor het ‘op overeenstemming gericht overleg’ moet de gemeenteraad een procedure vaststellen vast te stellen procedure worden gebruikt.

Gemeentelijke keuzesIn een aantal gevallen kan een gemeente er voor kiezen af te wijken van de modelverordening van de VNG. Dit betreft artikelen die betrekking hebben op:– de termijnen die worden gehanteerd;– de aanduiding van onderwijssoorten die binnen de gemeente aanwezig zijn;– bepalingen die het college een keuzemogelijkheid bieden;– bepalingen die niet het gevolg zijn van een wettelijke verplichting. Bij de afzonderlijke artikelen wordt hieraan verder aandacht besteed.

Wettelijk uitgangspunt - gelijke behandelingUitgangspunt van de wet is dat het college bij de uitvoering van de huisvestingstaak het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet behandelt. Dit uitgangspunt is opgenomen in de verordening en betekent dat het college bij de te nemen beslissingen over de voorzieningen onderwijshuisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria et cetera toepast. Daarnaast geldt voor het openbaar en bijzonder onderwijs ook dezelfde (aanvraag)procedure.

Artikel 1 BegripsbepalingenDe begripsbepalingen hebben betrekking op een omschrijving van de begrippen die in de diverse artikelen van de verordening worden gehanteerd. Met de begripsomschrijvingen is bekend wat onder bijv. minister en bevoegd gezag wordt verstaan. Bij de begripsbepalingen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houdt en die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van het college (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Als het college bevoegd gezag is van een openbare school (= integraal bestuur) en een voorziening onderwijshuisvesting wenst, moet het college dus dezelfde procedures en termijnen volgen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de gemeentewet (als het college de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het openbaar onderwijs heeft overgedragen), of een openbaar lichaam dat volgens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt. In de bestuurspraktijk is dit geen unieke situatie. Ook bij het realiseren van een gemeentelijk project (bijv. stadhuis) moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen. Dit betekent dat het college altijd aan anderen (de gemeenteraad, besturen van niet door het college in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvestingIn artikel 2 zijn de voorzieningen onderwijshuisvesting opgenomen die door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd en die door het college kunnen worden toegewezen. Deze voorzieningen zijn gelijk aan de voorzieningen die in de afzonderlijke onderwijswetten zijn opgenomen. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel zijn opgenomen vallen buiten het bereik van deze verordening. Het college kan alleen al op deze grond een dergelijke voorziening, als deze is aangevraagd, weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen grond voor weigering van een voorziening: een voorziening wordt geweigerd als het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht ‘Onderhoud PO’) niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening onderwijshuisvesting is opgenomen (het bevoegd gezag ontvangt voor het buitenschilderwerk een vergoeding van het rijk (vergoeding ‘materiële instandhouding’, als onderdeel van de lumpsumbekostiging).De in artikel 2 opgenomen voorzieningen onderwijshuisvesting hebben zodoende een limitatief karakter. Het college kan het aantal voorzieningen onderwijshuisvesting dus niet inperken. In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Deze aanvullende voorzieningen maken echter geen onderdeel uit van de voorzieningen onderwijshuisvesting en voor de bekostiging van deze voorzieningen moet een andere juridische basis worden vastgesteld (bijv. beleidsregel of via de verordening financiële en materiële gelijkstelling).

Ad a De voor blijvend of voor tijdelijke gebruik bestemde voorzieningen

  • 1.

    Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

  • 2.

    Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen in het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs. Zowel bij het primair, (voortgezet) speciaal en het voortgezet onderwijs geldt als aanvullende voorwaarde dat uitbreiding niet eerder plaatsvindt dan nadat een drempelwaarde wordt overschreden. Voor het primair en (voortgezet) speciaal onderwijs is de drempelwaarde vastgesteld op minimaal 55 m2 In de oorspronkelijke model verordening was de uitbreiding in het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk van het aantal groepen.

  • 3.

    Ingebruikneming heeft betrekking op het in gebruik geven van een ‘bestaand gebouw of een gedeelte daarvan’. Het kan daarbij gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming van een niet-onderwijsgebouw wordt het gebouw bestemd voor onderwijsdoeleinden. Het in gebruik geven van een gebouw is niet gelijk aan medegebruik, zie 8°.

  • 4.

    Verplaatsing heeft in principe uitsluitend betrekking op die lokalen waarvan het vanwege de aard van het gebouw mogelijk is deze te verplaatsen. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in noodlokalen of semipermanente gebouwen is gerealiseerd.

  • 5.

    Als terrein noodzakelijk is voor het realiseren van de (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw, wordt de noodzakelijke grond toegekend als een voorziening onderwijshuisvesting.

  • 6.

    Onderwijsleerpakket en meubilair wordt uitsluitend toegekend bij nieuwbouw en

  • 7.

    uitbreiding van een school. Bij fusies van scholen wordt onderwijsleerpakket uitsluitend toegekend als het aantal leerlingen op de gefuseerde school groter is dan het aantal leerlingen dat tot het moment van fusie op de afzonderlijke scholen was ingeschreven. In de oorspronkelijke modelverordening was de uitbreiding van onderwijsleerpakket en meubilair uitsluitend gekoppeld aan het uitbreiden van het aantal groepen en onafhankelijk van de huisvestingscapaciteit.

  • 8.

    Medegebruik is het gebruik van lokalen in een schoolgebouw dat bij een bevoegd gezag in gebruik is, maar waar leegstand aanwezig is. Voor medegebruik komen over het algemeen niet in aanmerking de schoolgebouwen van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Medegebruik heeft ook betrekking op het gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs dat niet in eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke accommodatie). In het (voortgezet) speciaal onderwijs kent men in plaats van of naast een lokaal bewegingsonderwijs ‘een bad voor bewegingstherapie’ bij een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap en ‘een bad voor watergewenning’ bij een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.

  • 9.

    Deze tijdelijke vervangende huisvesting is bedoeld voor situaties waarbij een schoolgebouw op grond van een huisvestingsprogramma wordt verbouwd en/of uitgebreid en waarbij één of meerdere groepen van de school als gevolg van deze verbouw en/of uitbreiding niet in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw onderwijs kunnen ontvangen. Het gaat hierbij om situaties waarbij het onverantwoord is om met de betreffende groepen in het huidige schoolgebouw te blijven, waardoor uitgeweken moet worden naar ruimten buiten het eigen schoolgebouw. Dit in verband met de veiligheid en/of in verband met zodanige (geluid)overlast dat er niet op fatsoenlijke wijze onderwijs kan worden gegeven.

Ad b en c Aanpassingen aan gebouwen en onderhoud aan gebouwenDe voorzieningen aanpassingen en onderhoud aan gebouwen zijn uitsluitend vantoepassing op de schoolgebouwen van het primair en (voortgezet) speciaal onderwijs.De criteria die moeten worden gehanteerd voor het vaststellen van de noodzaak van een uitbreiding zijn opgenomen in bijlage I. In bijlage I van de verordening is het overzicht opgenomen waarop staan vermeld die onderhoudsactiviteiten die volgens de onderwijs-wetten een voorziening onderwijshuisvesting zijn. Dit overzicht is ook opgenomen in de toelichting op de wet. Dit betekent dat alle overige (onderhouds)activiteiten geen voorziening onderwijshuisvesting zijn en dus ook niet bij het college kunnen worden aangevraagd.

Ad d Herstel van constructiefoutenVoor het begrip constructiefouten is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure en worden de urgentiecriteria en de financiële weigeringsgrond gehanteerd.

Ad e Herstel in verband met schadeIn de wet is als voorziening onderwijshuisvesting het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. In de onderwijswetten is wel bepaald dat het college een voorziening onderwijshuisvesting kan weigeren als de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO). Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de reguliere procedure van het programma, tenzij de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd (bijv. inbraakschade of brand). Dit betekent dat per geval moet worden beoordeeld of de reguliere procedure kan worden toegepast, of dat het noodzakelijk is dat de spoedprocedure wordt toegepast. Overwogen kan worden om voor kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) als onderdeel van de spoedprocedure, een afzonderlijke procedure vast te stellen. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de wijze waarop de verzekeringsmaatschappij de schademeldingen afwikkelt.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningenDe gemeenteraad is niet verplicht dit artikel op te nemen. Het toekennen van ‘bouwvoorbereiding voorzieningen’ heeft betrekking op de kosten die moeten worden gemaakt om een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening onderwijshuisvesting(financieel) voor te bereiden. Het beschikbaar stellen van ‘kosten bouwvoorbereiding voorzieningen’ heeft in principe betrekking op een onderzoek naar mogelijkheden voor huisvesting en betekent niet dat de uitkomst van het onderzoek ook daadwerkelijk leidt tot het indienen van een aanvraag voor bekostiging. Deze onderzoekskosten maken over het algemeen onderdeel uit van een breder onderzoek (bijv. planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen). De kosten ‘bouwvoorbereiding voorzieningen’ maken zodoende in eerste instantie geen onderdeel uit van de investeringskosten (normbedragen), tenzij gedurende het onderzoek ook een bouwplan wordt ontwikkeld. Als gedurende het onderzoek een bouwplan voor een voorziening onderwijshuisvesting wordt ontwikkeld worden de kosten die hiervoor worden gemaakt in mindering gebracht op het investeringsbedrag dat aan het schoolbestuur beschikbaar wordt gesteld.Een bouwvoorbereidingskrediet is dus wat anders dan een voorbereidingskrediet dat een schoolbestuur eventueel bij het college kan aanvragen op het moment dat de aangevraagde voorziening is opgenomen op het programma dat het college heeft vastgesteld.Artikel 3 heeft een relatie met de artikelen 25 tot en met 28 (hoofdstuk 4) van de verordening.

Artikel 4 Vaststelling bekostiging voorzieningenArtikel 4 regelt de wijze waarop de bekostiging van de voorzieningen onderwijshuisvesting, die zijn opgenomen in artikel 2, door het college wordt vastgesteld (het zgn. ‘kapstok-artikel’). Om de hoogte van de bekostiging vast te stellen zijn in de verordening twee mogelijkheden opgenomen, t.w. bekostiging op basis van:

  • 1.

    Normbedragen (normatieve bekostiging). De keuze voor normbedragen ligt voor de hand voor die voorzieningen onderwijshuisvesting, waarvan de kosten vooraf te normeren zijn. Hierbij kunnen worden betrokken de voorzieningen onderwijshuisvesting waarvoor in bijlage IV, deel A, van de modelverordening een normvergoeding is opgenomen.

  • 2.

    Feitelijke kosten.De keuze voor feitelijke kosten ligt voor de hand voor die voorzieningen onderwijshuisvesting, waarvan de kosten niet of nauwelijks vooraf te normeren zijn. Hierbij kan worden betrokken het gegeven dat in bijlage IV, deel A, van de modelverordening geen normvergoeding is opgenomen voor de volgende voorzieningen onderwijshuisvesting:• kosten van tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw;• verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;• herstel van constructiefouten;• herstel en vervanging in verband met schade;• aanpassingen aan gebouwen;• gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;• aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huisvestingsvoorziening;• huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen;• kosten van bouwvoorbereiding;• medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie in het (v)so.Als de gemeenteraad besluit dat voor de overige voorzieningen onderwijshuisvesting een normbedrag beschikbaar wordt gesteld moet de gemeenteraad voor deze voorzieningen een genormeerde vergoeding vaststellen. Als de gemeenteraad besluit in de verordening op te nemen dat:• het normbedrag beschikbaar wordt gesteld heeft het bevoegd gezag in principe aanspraak op bekostiging van het volledige bedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten; dit betekent dat mogelijk aanvullende afspraken moeten worden gemaakt voor de situaties dat de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag;• de bekostiging wordt gebaseerd op de feitelijke kosten, dan wordt het bedrag van de bekostiging vastgesteld op basis van ontvangen offertes, de zgn. offertelijn, zie ook artikel 15 lid 1, en vervalt, voor zover van toepassing, in principe bijlage IV.

Bij het vaststellen van de kosten voor tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw (als bedoeld in artikel 2 onder a sub 9), wordt uitgegaan van de goedkoopst mogelijke optie. Hierbij wordt de volgende volgorde aangehouden:- eerst dient gekeken te worden of er medegebruik kan worden gemaakt van ruimtes in andere schoolgebouwen in de kern van vestiging;- daarna dient gekeken te worden of er ruimtes beschikbaar zijn in andere gebouwen in de kern van vestiging (b.v. dorpshuizen e.d.);- pas als deze mogelijkheden uitgesloten zijn kan een noodlokaal worden bekostigd (plaatsing en huur).Zie tevens het gestelde onder de toelichting op artikel 6 en 16.Artikel 5 InformatieverstrekkingDit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie bijvoorbeeld artikel 112 WPO). Het college bepaalt vooraf welke informatie noodzakelijk is. Het gaat in ieder geval om:

  • a.

    gegevens schoolbestuur (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);

  • b.

    gegevens school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);

  • c.

    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;

  • d.

    aantal leerlingen (gegevens jaarlijkse teldatum);

  • e.

    medegebruik/verhuur;

  • f.

    et cetera.In een normale situatie beschikt het college over deze gegevens en wijzigen de gegevens uitsluitend als er een mutatie plaatsvindt.

Artikel 6 Indiening aanvraagArtikel 6 gaat uit van het indienen van een aanvraag voor het programma en niet voor het overzicht. Achtergrond van deze 'beperking' is dat de wetgever aan het overzicht geen functie toekent (zie artikel 96 WPO, 94 WEC en 76c WVO). Bij de parlementaire behandeling is bij deze wetsartikelen het volgende opgemerkt: ‘Het overzicht bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door het college in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door het college in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. Het plaatsen op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht moet worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.’ (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).In de verordening is als datum voor het indienen van de aanvraag opgenomen 1 februari.Deze datum is zodanig gekozen dat het college voldoende voorbereidingstijd heeft voor een zorgvuldige procedure tot het moment dat het programma wordt vastgesteld (streven naar uiterlijk 31 december). De gemeenteraad kan in de verordening een andere datum voor het indienen van de aanvraag opnemen.De keuze voor een andere datum is afhankelijk van de lokale situatie (verwachte aantal aanvragen in relatie met het aantal schoolgebouwen, de mogelijke aanwezigheid van een meerjarig investeringsplan). Uitgaande van de lokale situatie kan de voorbereidingstijd worden bekort (dus een later tijdstip voor het indienen van de aanvraag, bijv. 1 maart of 1 april), of verlengd (dus een eerder tijdstip voor het indienen van de aanvraag, bijv. 1 januari). Als het bevoegd gezag de aanvraag niet tijdig indient, geldt een sanctie: deze aanvraag wordt door het college niet in behandeling genomen. Dit betekent dat de te laat ontvangen aanvraag niet door het college wordt betrokken bij de verdere voorbereiding van het programma en het overzicht.Artikel 6 gaat uit van het indienen van een aanvraag en bevat geen clausule dat geenaanvraag moet worden ingediend als de gemeente en schoolbesturen een meerjarighuisvestingsbeleid zijn overeengekomen (het zgn. ‘consensusmodel’).De wetgever heeft geen kaders willen stellen of in de wet instrumenten opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de voorzieningenonderwijshuisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief.Dit betekent niet dat de gemeente en schoolbesturen op lokaal niveau geen afspraken kunnen maken over een voortschrijdende meerjarenplanning van de voorzieningen onderwijshuisvesting. Door te werken met een meerjarenplanning voor de voorzieningen onderwijshuisvesting kan een koppeling worden gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Een meerjarenplanning kan gebaseerd zijn op:• een inventarisatie van de toekomstige ontwikkelingen die van invloed (kunnen) zijn op de voorzieningen onderwijshuisvesting (leerlingenprognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);• de gehanteerde prioriteitsstelling, waarbij het vermoedelijke jaar van bekostiging is vastgesteld;• een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.In de afgelopen jaren heeft zich een ontwikkeling voorgedaan waarbij gemeenten en schoolbesturen in steeds sterkere mate werken met meerjaren investeringsplannen onderwijshuisvesting, de zgn. Integrale HuisvestingsPlannen (IHP) en meerjarenonderhoudsplannen (MOP). Bij het totstandkomen van deze plannen spelen de volgende overwegingen een rol:• een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad wordt bevorderd (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand; capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);• gemeente en schoolbestuur hebben meer houvast over de richting van het huisvestingsbeleid.Het formele sluitstuk van het IHP c.a. is het jaarlijkse programma dat het college vaststelt. In hoeverre in deze situatie nog de aanvraagprocedure moet worden gevolgd is een zaak van overleg tussen het college en het bevoegd gezag. Ondanks de gemaakte afspraken in het kader van het meerjarenbeleid houdt de verordening zijn formele functie, omdat de voorzieningen onderwijshuisvesting uiteindelijk worden toegekend door middel van het plaatsen op het programma. Als gewerkt wordt met meerjarenafspraken gaat het dan om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het consensusmodel gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de voorzieningen in het betrokken jaar voor bekostiging in aanmerking komen. Op deze wijze vindt de uiteindelijke toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de door de wetgever gestelde kaders. Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde huisvestingsbeleid ligt echter vast in de afspraken over het ‘integraal huisvestingsplan’, die jaarlijks worden herijkt. Gelet op het wettelijk kader zijn zodoende ook in de modelverordening (facultatieve) bepalingen opgenomen voor de situatie dat op lokaal niveau over een planmatige aanpak overeenstemming is bereikt. Daarbij heeft de doorslag gegeven dat de afspraken die gemaakt zijn op een in onderling overleg vast te stellen wijze worden vastgelegd.

Voor tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw (als bedoeld in artikel 2 onder a sub 9), behoeft geen aanvraag te worden ingediend zoals hier bedoeld. Dit omdat e.e.a. procedureel gezien niet praktisch is. Immers dit zou betekenen dat er al een aanvraag voor deze tijdelijke huisvesting moet worden gedaan op het moment dat de aanvraag wordt ingediend voor de feitelijke verbouw of uitbreiding. Omdat er op dat moment nog geen concreet bouwplan is, is moeilijk te voorspellen of tijdelijke vervangende huisvesting ook daadwerkelijk noodzakelijk is en zo ja waaruit die dan zou moeten bestaan.Indien een dergelijke voorziening wordt gewenst dient dit te worden aangegeven bij de procedure voor het verkrijgen van instemming voor de bouwplannen (artikel 16 onder 1.).

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraagLid 1Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld.

Lid 2Lid 2 eist aanvullende gegevens als deze noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening:• de leerlingenprognose: deze moet bij vrijwel iedere aangevraagde voorziening worden ingediend. Van het overleggen van een leerlingenprognose kunnen worden uitgezonderd:o de aanvragen ‘sec’ voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair als er geen noodzaak is om gelijktijdig de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden;o aanvragen voor herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere omstandigheden;o aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school voor voortgezet onderwijs.Daarnaast kan de gemeenteraad besluiten dat voor meerdere voorzieningen onderwijshuisvesting de prognose-eis geen reëel doel dient en zodoende niet als eis in de verordening wordt opgenomen. Gedacht kan worden aan aanvragen voor groot onderhoud. Overwogen kan worden bij een aanvraag groot onderhoud de prognose- eis in principe te laten vervallen, tenzij het college van mening is dat alsnog een leerlingenprognose moet worden overlegd. De aard van de gevraagde voorziening en de omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven (bijv. na een brand van een schoolgebouw).• De bouwkundige rapportage: deze is aan de orde als het relevant is om bij het beoordelen van een aanvraag voorziening onderhoud vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. De bouwkundige rapportage heeft tot doel vast te stellen: o de noodzaak van dat onderhoud; eno de mate van urgentie.Er wordt niet gewerkt met een vastgesteld formulier, maar met een meerjarenonderhoudsplan.

Lid 3 De bepaling in dit lid sluit aan bij het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn ontbrekende gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (= college) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. In de Awb zijn nadere bepalingen opgenomen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt te worden. Voor de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in de verordening op te nemen. Dit betekent dat de duur van termijnen die het college kan hanteren in de verordening is vastgelegd. De bevoegdheid die het college heeft om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld.In de verordening is geen hardheidsclausule opgenomen. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. Het hanteren van de hardheidsclausule vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.

Lid 4Omdat bij o.a. de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang is, is het noodzakelijk om de gegevens van de wettelijke teldatum van 1 oktober 'onverwijld' door te geven aan het college. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of de eerder aangevraagde voorziening, die in principe wordt toegekend, ook daadwerkelijk noodzakelijk is. Concreet betreft het hier aanvragen voor (tijdelijke) voorzieningen onderwijshuisvesting die in het (school)jaar dat volgt op de laatste teldatum noodzakelijk zijn. In lid 4 is gekozen voor het opnemen van een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit om de aanvraag niet te behandelen. Op het moment dat het programma is vastgesteld ontstaat voor het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging van een voorziening onderwijshuisvesting. Dit betekent niet dat het bevoegd gezag de voorziening onderwijshuisvesting ook daadwerkelijk kan realiseren. Er bestaat nog één mogelijkheid om achteraf, nadat het programma is vastgesteld, vast te stellen of het realiseren van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden alsnog niet noodzakelijk is (zie hiervoor artikel 16, derde lid). Met de mogelijkheid van artikel 16 lid 3 moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van het vaststellen van het programma manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan gehouden met deze nieuwe omstandigheden.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragenDit artikel vloeit voort uit het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. Het college geeft, door het verstrekken van een opgave van de ingediende aanvragen, alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Het beschikbaar stellen van deze informatie is uitsluitend bedoeld als informatieverstrekking en zegt niets over de uitkomst van het beoordelen van de aanvragen. Het college kan met de schoolbesturen overeenkomen dat de informatie per onderwijssector (basis-, speciaal en voortgezet onderwijs) wordt verstrekt.

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1Deze bepaling is opgenomen om de mogelijkheid te hebben een nadere toelichting/ verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen. Dit kan gewenst zijn om een effectief verloop van de verdere procedure tot het vaststellen van het programma te bereiken. Door de mogelijkheid van een nadere toelichting c.a. wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het bestuurlijk overleg (artikel 10) onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.Lid 2Voor een voorziening waarvan de definitieve vergoeding wordt gebaseerd op de werkelijke kosten, wordt in eerste aanleg gewerkt met een kostenraming. Als het college na het beoordelen van de ontvangen kostenraming van oordeel is dat de kostenraming op een of meer onderdelen moet worden bijgesteld vindt over de bijstelling overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het kader van het vast te stellen gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma worden toegekend.

Artikel 9a Consensus gericht op meerjarenafsprakenDe bedoeling van een consensusmodel is in de eerste plaats de afzonderlijke aanvragen van besturen op termijn in te dammen en tot clustering en meerjarenplanning te komen.Bijkomende doelen zijn daarbij:- bureaucratisch aandoende regels die niet strikt behoeven te worden gehanteerd in te dammen;- het zo mogelijk op lokaal niveau hanteren van urgentie-, prognose- en beoordelingscriteria;- trachten te komen tot een integraal beleid, waarbij gebouwen zo doelmatig mogelijk worden ingezet, en het bieden van een meerjarenperspectief vooral aangaande (groot) onderhoudskwesties;- bezien of samenwerking mogelijk is op het terrein van gezamenlijke aanbestedingen van onderhoudswerken e.d.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Lid 1-4Deze leden zijn het gevolg van de wettelijke verplichting om, voordat het college het programma en overzicht vaststelt, overleg te hebben met het onderwijsveld. Tot het overleg behoort ook de hoorplicht op grond van de Awb van de aanvragers. Het staat de aanvrager vrij om zijn standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Omdat het overleg met alle bevoegde gezagsorganen plaatsvindt, moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen vooraf op de hoogte zijn van de schriftelijke standpunten, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren. Het verdient aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan het vaststellen van de verordening die het bestuurlijk overleg regelt na te gaan hoe dit overleg praktisch het best kan worden ingericht. Denkbaar is om in gemeenten die beschikken over een breed spectrum van onderwijssectoren, het overleg per onderwijssector in te richten (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Daarnaast kan worden overwogen of het overleg over de onderwijshuisvesting ingebed wordt in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.

Lid 5-9De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht als een bevoegd gezag het college daarom vraagt, of dat het college uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie artikel 102, lid 6 WPO, artikel 100 lid 6 WEC en artikel 76m WVO). In de leden 5 t/m 9 is de procedure opgenomen die moet worden gevolgd om de Onderwijsraad advies te vragen over het voornemen tot het vaststellen van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening. De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies van de Onderwijsraad wordt daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden en afhankelijk van het advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid het college het programma vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Lid 6 bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken. Op grond van de wettekst is het college verplicht in alle gevallen het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad. Het is van belang dat het door het college ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

Lid 1In dit lid is bepaald dat het college het investeringsbedrag vaststelt dat voor het honoreren van de aanvragen voorzieningen onderwijshuisvesting beschikbaar is (het zgn. bekostigingsplafond). Gelijktijdig wordt de mogelijkheid geopend om eventueel per onderwijssector of per voorziening een afzonderlijk bedrag vast te stellen. Achtergrond van deze keuze is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen (bijv. onderhoud of onderwijskundige vernieuwingen) niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor het college zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisvesting. Om ditinstrument effectief te kunnen inzetten moeten hierover vooraf de afspraken zijn vastgelegd. Basis voor deze afspraken kan zijn een meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen. Het opnemen van een apart budget betekent dat gelijktijdig gewaarborgd moet zijn dat dit bedrag ook beschikbaar komt op het moment dat het programma wordt vastgesteld. Een dergelijk deelbudget moet in combinatie met de volgorde van de hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk wordt aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet-aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen. Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde moeten liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts moeten de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.

Lid 2Uitgangspunt van de modelverordening is dat het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Als het vaststellen van het programma en overzicht niet voor 31 december plaatsvindt, betekent de overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling niet dat automatisch alle aangevraagde voorzieningen voor bekostiging in aanmerking komen, overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.

Artikel 12 Inhoud programma

Lid 1Dit lid is in principe het ‘hart’ van de verordening. Het omvat namelijk de inhoud van het programma voorzieningen onderwijshuisvesting dat door het college wordt vastgesteld. Het vastgestelde programma is het resultaat van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven gronden voor weigering (zie artikel 95, lid 3, WPO, artikel 83 lid 3 WEC en artikel 76g WVO) die voor een deel verder zijn uitgewerkt in de bijlagen I tot en met III van de verordening: • de ‘beoordelingscriteria’ zijn opgenomen in bijlage I en zijn een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening;• de criteria voor de prognose zijn opgenomen in bijlage II en vormen de basis voor de wettelijke grond voor het weigeren‘omdat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen;• de regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen zijn opgenomen in bijlage III en vormen de basis voor de wettelijke grond voor het weigeren, omdat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt’.De koppeling tussen artikel 12 lid 1 en de bijlagen betekent dat de genoemde bijlagen integraal onderdeel uitmaken van de verordening. De normbedragen voor het vaststellen van de bekostiging en de urgentiecriteria zijn in een afzonderlijke bijlage opgenomen, omdat deze – in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid – niet noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het programma. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.

Lid 2Het college en de schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die op grond van de urgentiecriteria (bijlage V) daar niet voor in aanmerking komen. Als over de afwijking ten opzichte van de urgentiecriteria consensus bestaat in het bestuurlijk overleg over het conceptprogramma (artikel 10, eerste lid van de verordening), kan het college hiermee rekening houden bij het vaststellen van het programma voorzieningen onderwijshuisvesting. Voordat het college dit besluit neemt, moet het college het verzoek van het bestuurlijk overleg eerst voorleggen aan de gemeenteraad. Op basis van het besluit van de gemeenteraad beslist het college of hij wel of niet wenst af te wijken van de systematiek en criteria van bijlage V. Het gaat om een 'kan'-bepaling. Het bestuurlijk overleg over het conceptprogramma is geen ‘op overeenstemming gericht overleg’. De praktijk binnen veel gemeenten is dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Doelstelling van het overleg is te komen tot een gezamenlijk gedragen voorstel. Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde vindt niet plaats tijdens het overleg.

Lid 3Dit lid regelt de wijze van bekostiging respectievelijk het beschikbaar stellen van een voorziening. De zinsnede ‘voor zover van toepassing’ heeft zodoende niet alleen betrekking op de bekostiging (lid a en b), maar ook op het beschikbaar stellen van een voorziening in medegebruik (waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen), of het in gebruik geven van een (school)gebouw (waar het de vraag is of aan het schoolgebouw aanpassingen moeten plaatsvinden). Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit dus niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling.Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie. Als voor een op het programma geplaatste voorziening van toepassing is:• de normatieve bekostiging, dan vermeldt het programma het bedrag waarvoor de voorziening moet worden gerealiseerd (aanvrager kan dus uit het programma rechtstreeks afleiden het bedrag waarop hij aanspraak maakt);• de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming wordt vervolgens als leidraad gehanteerd bij het vaststellen van het definitieve vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13 Inhoud overzicht

Lid 1De verwijzing naar artikel 12, eerste lid is voldoende, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria en het beschikbare bedrag blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma wordt opgenomen. Voor zover de aangevraagde voorziening niet op het programma is opgenomen komt deze op het overzicht terecht. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.

Lid 2Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzichtLid 1Volgens de toelichting op de wet zijn het programma en het overzicht een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen worden uiteraard ter kennis van de aanvragers gebracht. Gekozen is voor de termijn van twee weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Op grond van artikel 3:43 Awb moet het college het besluit meedelen aan degenen die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is er in de modelverordening voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium wel of geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Lid 2De wet bepaalt alleen iets over het ter inzage leggen van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoeringDit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering van de voorziening. Doelstelling van dit overleg is dat de aanvrager en het college een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met het realiseren van de toegekende voorziening. Met het maken van deze afspraken worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.

Lid 1In het overleg moet volstrekt duidelijk zijn wie als bouwheer optreedt (sub a). Uitgangspunt van de wet is dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar de wet biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat het college de voorziening tot stand brengt. In Borsele is afgesproken dat de gemeente bouwheer is, tenzij een schoolbestuur uitdrukkelijk te kennen geeft zelf bouwheer te willen zijn. De termijn van vier weken waarbinnen het college met het betrokken bevoegd gezag in overleg treedt over de uitvoering van het programma vloeit direct voort uit de onderwijswetten (artikel 95, lid 8 WPO, artikel 93, lid 8 WEC en artikel 76n WVO). De passage ‘voor zover van toepassing’ is opgenomen om te voorkomen dat niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie moeten worden beschreven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere afspraken worden gemaakt over het tijdstip waarop het bouwplan en de desbetreffende begroting worden ingediend, eenvoudigweg omdat het college in het kader van artikel 16, vierde lid heeft besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen. In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop het college geïnformeerd wordt over de voortgang van de uitvoering van de voorziening en over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij kan – zeker bij omvangrijke projecten – ook aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.De wijze van aanbesteding maakt onderdeel uit van het verplichte overleg tussen het college en de schoolbesturen. Gesproken moet worden over de wijze van aanbesteding en de voorwaarden die daarbij van toepassing zijn. Ook het gemeentelijke aanbestedingsbeleid wordt hierbij betrokken.

Lid 2Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij het indienen van de aanvraag om bekostiging van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten (dus in de procedure voordat het programma is vastgesteld, zie toelichting artikel 9 lid 2). In het overleg als bedoeld in lid 1 wordt ook gesproken over het opvragen van offertes als de bekostiging van de voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten. Uitgangspunt is dat de voorziening wordt aanbesteed conform het bepaalde in bijlage IV deel B en dat het college inzicht krijgt in de uitkomst van de aanbesteding, dus afschriften ontvangt van de uitgebrachte offertes. Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen, wordt het bedrag van de raming, op basis van overgelegde offertes, omgezet in een definitieve vaststelling van de bekostiging die het college ter beschikking stelt van de aanvrager. De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van college eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).Lid 3Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan vindt in de praktijk meestal nader overleg plaats om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.

Lid 4Als het college in het gevoerde overleg heeft medegedeeld dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid), en het overleg tot overeenstemming heeft geleid, ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).

Lid 5Als in het overleg, als bedoeld in het derde lid, geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het bevoegd gezag. Gelijktijdig deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertesHet goedkeuren van het bouwplan volgens dit artikel heeft geen betrekking op de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de bouwvergunning.Dit artikel betreft de nadere uitwerking van de wettelijke bepaling (artikel 103 WPO, artikel 101 WEC en artikel 76n WVO). Deze artikelen gaan uit van het feit dat een schoolbestuur aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij college en tevens vermeldt op welk moment de bekostiging een aanvang moet nemen. Als in het overleg over de uitvoering van de voorziening (artikel 15) wordt afgesproken dat het college het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing. De aanvrager dient ook een begroting bij het bouwplan in als het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld, maar deze begroting wordt marginaal getoetst. In het tweede lid van de modelverordening zijn fatale termijnen opgenomen. De gemeenteraad kan besluiten andere termijnen in de gemeentelijke verordening op te nemen.Als het college niet binnen de gestelde termijnen beslist, wordt geacht de gevraagde goedkeuring te zijn verleend en vindt de bekostiging plaats op de wijze en het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. De aanvrager kan daarna de procedure voor het aanvragen van de bouwvergunning starten. De fatale termijn is noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de duidelijkheid richting aanvrager. Bij het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie artikel 99, lid 1 WPO, artikel 97 lid 1 WEC en artikel 76j WVO).Het bepaalde in het derde lid geeft het college de mogelijkheid om in de procedure rond het goedkeuren van het bouwplan c.a. te beoordelen of er zich na het vaststellen van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Dit betreft opnieuw een nadere invulling van een wettelijke bepaling (zie artikel 101 WPO in samenhang met artikel 99, lid 1 WPO, artikel 99 WEC in samenhang met artikel 97 lid 1 WEC en artikel 76l in samenhang met artikel 76j WVO). Het moment om de feiten en omstandigheden opnieuw en voor het laatst te beoordelen betekent dat de aanvrager wel diverse stappen heeft gezet (o.a. opvragen offertes, opdracht uitwerken bouwplan et cetera), maar nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet richting aannemer, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht. Als het college besluit om, gelet op de gewijzigde omstandigheden, alsnog niet tot het bekostigen van de voorziening over te gaan moet het college het bevoegd gezag wel compenseren voor de reeds gemaakte kosten. De leden 5 en 6 hebben betrekking op de besluiten die gaan over het vaststellen van de bekostiging voor die voorzieningen waarvoor de offertelijn geldt. Voor deze voorzieningen zijn de feitelijke kosten bepalend en moeten dus offertes worden opgevraagd. De begroting was namelijk al door het college ontvangen als onderdeel van de ingediende aanvraag voor het programma en had toen als functie te komen tot het vaststellen van een bedrag als onderdeel voor het vaststellen van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.

Als een schoolbestuur tijdelijke vervangende huisvesting wenst gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw (als bedoeld in artikel 2 onder a sub 9) dient dit vermeld te worden bij het indienen van de oorspronkelijke bouwplannen en begroting. Een schoolbestuur moet de noodzaak van een dergelijke voorziening expliciet aantonen en e.e.a. dient te worden onderbouwd met een verklaring van de architect/aannemer. Voorts dient aangegeven te worden om hoeveel groepen het gaat, welke voorziening hiervoor wordt gewenst en wat de kosten hiervan zijn. Hierbij dient uitgegaan te worden van de goedkoopste variant, waarbij de volgende volgorde dient te worden aangehouden:- eerst dient gekeken te worden of er medegebruik kan worden gemaakt van ruimtes in andere schoolgebouwen in de kern van vestiging;- daarna dient gekeken te worden of er ruimtes beschikbaar zijn in andere gebouwen in de kern van vestiging (b.v. dorpshuizen e.d.);- pas als deze mogelijkheden uitgesloten zijn kan een noodlokaal worden bekostigd (plaatsing en huur).De formele verwijsafstand is hierbij niet van toepassing.Aangetoond zal moeten worden dat de mogelijkeden in deze volgorde zijn onderzocht, b.v. door middel van afschriften van gevoerde correspondentie tussen het schoolbestuur en de betreffende instanties.

Artikel 17 Aanvang bekostigingDit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in artikel 102, lid 4 WPO, artikel 100 lid 4 WEC en artikel 76m WVO. Er is gekozen voor een globale regeling waarbij het college een grote ruimte heeft voor variatie in de wijze van het beschikbaar stellen van het bedrag van de bekostiging. De definitieve keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht). Uitgangspunt is dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen. In de praktijk zijn er zodoende verschillende uitwerking van dit artikel:• vergoeding eerste inrichting wordt als normbedrag in één keer uitbetaald;• vergoedingen voor bouwkundige werkzaamheden worden in termijnen uitbetaald, waarbij wordt aangesloten bij de termijnen van de aannemer (automatische verwerking met valutadata in financiële administratie);• vergoeding op declaratiebasis, dus na ontvangst nota's schoolbestuur.Bij het vaststellen van de aanvang van bekostiging is het ook noodzakelijk om vast te stellen aan wie het college de bekostiging verstrekt. Betaalt het college rechtstreeks aan de aannemer, of betaalt het schoolbestuur aan de aannemer en betaalt het college aan het schoolbestuur.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging

Lid 1De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op het vaststellen van de gemeentebegroting. Het is noodzakelijk om op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld te weten of een in een eerder jaar toegekende, maar nog niet gerealiseerde voorziening, in een volgend begrotingsjaar voor bekostiging in aanmerking komt. Als het antwoord:• positief is blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd;• negatief is kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken.De bepaling over de toezending binnen twee weken van onder meer de bouwopdracht en dat deze bouwopdracht onherroepelijk is, is niet gebaseerd op de wet. Deze bepaling is echter van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ is opgenomen om duidelijk te maken dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 2Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen. Diverse omstandigheden zijn denkbaar waardoor de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden. Bijvoorbeeld:– planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;– ruimtelijke ordeningprocedures;– vervuilde grond.

Lid 3De datum van 15 september is gekozen om de aanvrager in de gelegenheid te stellen, als zijn verzoek wordt afgewezen, alsnog te proberen voor 1 oktober een bouwopdracht et cetera te geven. Als het college dus niet voor 15 september beslist is voor de aanvrager de datum van 1 oktober (facultatief) niet haalbaar.

Artikel 19-24 SpoedprocedureEen bevoegd gezag kan worden geconfronteerd met een calamiteit die op het moment dat de aanvraagprocedure voor het reguliere programma startte niet bekend was. Van een calamiteit is sprake als de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd.Voor deze specifieke situaties zijn in dit hoofdstuk van de modelverordening nadere regels opgenomen, zodat een bevoegd gezag in die situatie, buiten de reguliere procedure, een aanvraag voor bekostiging van een voorziening kan indienen. Dit betekent dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn en dat het toepassen van de spoedprocedure eerder uitzondering dan regel moet zijn. De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure (bijvoorbeeld als een bevoegd gezag verzuimd tijdig – op grond van artikel 6 van de modelverordening – een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond).

Artikel 19 Indiening aanvraagVoor aanvragen op basis van de spoedprocedure geldt een afwijkende procedure en voor deze aanvragen geldt geen bepaalde datum waarop de aanvraag moet zijn ingediend. In principe kunnen de aanvragen gedurende het gehele jaar door worden ingediend. Dit kan ook moeilijk anders omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet onbekend is. Om te voorkomen dat een aanvraag achterwege blijft, kan worden overwogen om een termijn op te nemen waarop de aanvraag moet worden ingediend (bijv. binnen twee weken nadat de calamiteit zich heeft voorgedaan).

Artikel 20 Inhoud aanvraagLid 1In principe gelden voor de aanvragen op grond van de spoedprocedure dezelfde criteria die voor de reguliere procedure gelden en die zijn opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder a van de modelverordening. Naast de basisgegevens die bij een aanvraag op grond van de reguliere procedure moeten worden overgelegd, moet in de aanvraag het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) worden aangetoond. Bij het beoordelen van de aanvragen voor spoedeisende voorzieningen kan eveneens worden vastgesteld voor welke gewenste voorzieningen onderwijshuisvesting een prognose wel of niet vereist is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en zodanig is dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan: • het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan;• een niet voorzienbare instroom van leerlingen waardoor sprake is van een toename van het aantal groepen en de beschikbare huisvesting beduidend tekort schiet;• herstel van schade als gevolg van constructiefouten en overige schades. Voor overige schades wordt over het algemeen een afzonderlijke procedure gevolgd om te voorkomen dat het college via de reguliere of spoedprocedure met alle (kleine) schadegevallen wordt geconfronteerd.

Lid 2Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden. Als de aanvraag naar het oordeel van het college niet volledig is, ontvangt het schoolbestuur de gelegenheid binnen twee weken de noodzakelijke aanvullende gegevens in te dienen. Het gaat in principe om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.

Artikel 21 Tijdstip beslissingenOmdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, is ook de termijn waarbinnen de beslissing moet vallen sterk ingekort. Gehanteerd wordt een termijn van vier weken.

Artikel 22-24 Inhoud en uitvoering beschikking; vervallen aanspraak bekostigingBij beoordelen en toekennen van de aangevraagde voorziening gelden dezelfde uitgangspunten als bij het toekennen van de aanvragen op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat de ontvangen aanvraag wordt getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen van de verordening. Daarnaast geldt als extra toets het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tot slot blijkt, door het niet opnemen van bijlage V (prioriteitstelling) in de tekst van de modelverordening dat het college, in afwijking van de reguliere procedure bij de spoedprocedure geen financiële overweging als grond voor het weigeren van de voorziening kan hanteren. Dit betekent dat op het moment dat het spoedeisende karakter wordt vastgesteld de aangevraagde voorziening ook moet worden toegekend en het college niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren.In de beschikking wordt opgenomen voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten. Dit is geen onderwerp meer van gesprek dat college voert over de uitvoering van de toegekende aanvraag. Wel doet college er verstandig aan bij de voorbereiding van de aanvraag met de aanvrager een datum af te spreken.

Artikel 25-28 Bekostiging bouwvoorbereidingDe mogelijkheid om een krediet ‘kosten bouwvoorbereiding’ aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat het college bekostiging voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Dit hoofdstuk heeft een relatie met artikel 3 van de verordeningen is een uitwerking van de procedure en criteria voor het indienen en beoordelen van de aanvragen 'bouwvoorbereiding voorzieningen'. Dit is noodzakelijk omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de huisvesting is en daarom ook geen onderdeel van de procedure voor het vaststellen van het huisvestingsprogramma kan zijn. Uitgangspunt is dat de aanvraagprocedure – ook in tijd bezien – gelijk loopt met de aanvraagprocedure voor het indienen van een aanvraag voorziening onderwijshuisvesting voor het programma. Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding niet bedoeld is om een voorziening onderwijshuisvesting te realiseren, maar bedoeld is om een onderzoek naar de mogelijkheid om op termijn een aanvraag voor het plaatsen van een voorziening onderwijshuisvesting op het programma in te dienen. Het gaat daarbij in de regel om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen.Omdat de ‘bouwvoorbereiding’ op grond van de wet niet is aangemerkt als een voorziening onderwijshuisvesting moet het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding daarom buiten het programma blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor voorzieningen onderwijshuisvesting zoals bedoeld in de wet (artikel 2 van de verordening).Omdat ‘bouwvoorbereiding’ niet betrokken kan worden bij het vaststellen van het bekostigingsplafond wordt voorkomen dat een voorziening onderwijshuisvesting niet wordt toegekend omdat het beschikbare bedrag niet voldoende is, terwijl tegelijkertijd wel een vergoeding ‘bouwvoorbereiding’ wordt toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan). Het bedrag voor 'bouwvoorbereiding' moet dus als apart bedrag wordenopgenomen. Het toekennen van bekostiging voor ‘bouwvoorbereiding’ betekent niet dat de voorziening onderwijshuisvesting die met behulp van deze bekostiging wordt voorbereid ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd of per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening onderwijshuisvesting, die zonder een dergelijke bekostiging geplaatst wordt op het programma. In feite komt het toekennen van bekostiging er op neer dat, in het kader van het onderzoek, een deel van de kosten die noodzakelijk zijn voor het realiseren van een voorziening onderwijshuisvesting naar voren worden gehaald. Dit betekent gelijktijdig dat op het moment dat de genormeerde bekostiging wordt toegekend om de voorziening onderwijshuisvesting te realiseren, het bedrag dat als kosten 'bouwvoorbereiding' is toegekend op de genormeerde bekostiging in mindering wordt gebracht, voor zover ten laste van deze kosten een bouwplan is ontwikkeld, omdat in de normatieve bekostigingsbedragen voor nieuwbouw c.a., die zijn opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen. Als het college uitgaat van het bekostigen op basis van feitelijke kosten worden de kosten van 'bouwvoorbereiding' betrokken bij het totale investeringskrediet.

Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:- architect;- adviseur constructie;- adviseur werktuigbouwkundige installatie;- adviseur elektrotechnische installatie.In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica. Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.

Artikel 29-36 Medegebruik en verhuurOp grond van de artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m WVO moet de gemeenteraad in de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen opnemen. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van gebouwen die leegstaan. Als het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is sprake van in gebruik geven. Het staat het college vrij om eventueel af te zien van het medegebruik en de verhuur. Dit moet dan wel in de verordening zijn opgenomen. In het kader van het efficiënte gebruik van de onderwijsaccommodaties is het wenselijk om een nadere regeling rond medegebruik en verhuur in de verordening op te nemen. Voor medegebruik betekent de opdracht in feite dat het college vastlegt de wijze waarop met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten wordt omgegaan. Het vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik voor onderwijs en educatie, maar ook voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het is mogelijk een gebouw te vorderen zowel tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht bij sportterreinen beperkt zich tot het vorderen voor ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van het college om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door het college in stand gehouden scholen. Bij medegebruik wordt onderscheid gemaakt in medegebruik voor onderwijs en medegebruik voor andere activiteiten. Medegebruik voor:• onderwijs is in principe in overeenstemming met de bestemming van het gebouw;• andere activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het gebouw, maar dat is niet strikt noodzakelijk. In dit geval is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of op grond van de spoedprocedure is gedaan (een aanvraag om medegebruik, maar ook een andere aanvraag). Het college kan vaststellen dat deze aanvragen worden afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.

Begin 2002 heeft een evaluatie plaatsgevonden van de verordening, met name ten aanzien van de verwijzingsproblematiek. Geconcludeerd is dat uit financiële en efficiency overwegingen de verwijzingsmogelijkheid ongewijzigd zou moeten worden gehandhaafd. Het is echter de vraag of deze overwegingen alleen de doorslag moeten geven. De onderwijskundige motieven spelen ook een zeer belangrijke rol, zeker in het geval er sprake is van een permanente behoefte (15 jaar of meer) aan een leslokaal. Voor tijdelijke situaties ligt dit iets genuanceerder: er is dan weliswaar geen sprake van een optimale situatie maar de medegebruiksperiode is dan te wel te overzien. Het is inefficiënt om voor een korte periode huisvesting te realiseren (veelal plaatsen van een noodlokaal), terwijl er geschikte ruimte beschikbaar is. Ook medegebruik in andere (school)gebouwen voor speellokalen (bewegingsonderwijs van kleuters) is niet bezwaarlijk, dit mede gelet op de praktijk binnen de gemeente. Er zijn diverse scholen die niet de beschikking hebben over een speellokaal. Deze scholen maken nu voor het bewegingsonderwijs van de kleuters ook gebruik van ruimte elders (bijvoorbeeld in dorpshuizen).

Artikel 29 Aanduiding omstandighedenIn dit artikel is in lid a aangegeven op welk moment het college leegstand kan vorderen, t.w. op het moment dat het college:• een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen;• verneemt dat is vastgesteld dat de school ook daadwerkelijk een tekort aan onderwijshuisvesting heeft.Op grond van lid 1b kan het college ook medegebruik toekennen op het moment dat een aanvraag voor het bekostigen van een omvangrijke investering groot onderhoud of aanpassing is ontvangen en medegebruik voor deze voorziening(en) een alternatief vormt. Als in deze situatie(s) medegebruik van leegstand wordt toegekend kan dit tot gevolg hebben dat het huidige schoolgebouw niet meer geschikt is (wordt) voor onderwijs en moet worden afgestoten. De leden 1c en 1d bepalen waar mogelijk leegstand kan voorkomen.

In het tweede lid is opgenomen dat het medegebruik wordt beperkt tot de eigen kern van de aanvragende school. Het aantal locaties per school is beperkt tot twee.In lid 3 is opgenomen dat in geval van een permanente behoefte (15 jaar of meer) aan een leslokaal in principe niet wordt verwezen. Verwijzing kan wel, maar alleen als hierover tussen alle partijen overeenstemming is.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

Lid 1Vanaf 1 januari 1997 is voor de definitie van het begrip leegstand in de verordening grotendeels aangesloten bij de begripsaanduiding die ook tot 1 januari 1997 van toepassing was. In afwijking van de situatie voor 1 januari 1997 is vanaf 1 januari 1997 niet meer uitgegaan van het aantal bruto vierkante meters (bij een overmaat aan m2 kan mogelijk sprake zijn van leegstand), maar is de leegstand vastgesteld op basis van het aantal aanwezige groepsruimten (= lokalen). Met de voorstellen tot het vereenvoudigen van de verordening voorziening onderwijshuisvesting wordt voor het primair en (voortgezet) speciaal onderwijs het criterium ‘groepen’ verlaten en, evenals voor 1 januari 1997 leegstand gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’ in relatie met het aantal leerlingen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de ‘drempelwaarde’ Op deze wijze is bij het vaststellen van de leegstand niet meer een groepsruimte bepalend, maar een overmaat aan vierkante meters. Met deze wijziging wordt voor het berekenen van de leegstand dezelfde systematiek gehanteerd.Bij het vaststellen van de capaciteit worden de m2 bvo, die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt wel geregistreerd, maar niet bij het vaststellen van de beschikbare capaciteit (m2) betrokken. Het college kan deze capaciteit dus niet vorderen. Dit in tegenstelling tot de zgn. eigendoms- en huurscholen. Voor deze school- gebouwen ontvangt het bevoegd gezag van de gemeente een vergoeding, waardoor deze schoolgebouwen onder het vorderingsrecht vallen. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving. Uit deze jurisprudentie blijkt dat, als sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2Een lokaal bewegingsonderwijs kan in principe maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Voor het primair onderwijs wordt daarnaast uitgegaan van het feit dat het primair onderwijs per week maximaal 26 klokuren kan inroosteren. De leegstand in een lokaal bewegingsonderwijs dat in gebruik is bij het primair onderwijs wordt vastgesteld door het aantal klokuren dat een school voor primair onderwijs van dat lokaal gebruik maakt en waarvoor het college goedkeuring heeft verleend bij elkaar op te tellen en te vergelijken met de beschikbare capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs voor het primair onderwijs (26 klokuren). Het saldo van deze berekening is het aantal klokuren leegstand. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsector geldende reële schooltijden.

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen

Lid 1Dit lid geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte onderling medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling treffen is er geen reden voor het college om dat te doorkruisen, in ieder geval niet als de onderlinge regeling past in de uitgangspunten van het college (zie ook lid 2). Dit betekent dat het college van het medegebruik in kennis moet worden gesteld en moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd. Deze bepaling kan worden uitgebreid in het kader van het gemeentelijke beleid. In dit lid kan in het kader van het gemeentelijk (brede) huisvestingsbeleid bijvoorbeeld worden opgenomen dat het college niet overgaat tot het vorderen van leegstand als de leegstand wordt gebruikt als peuterspeelzaal.

Lid 2Dit lid geeft het college de mogelijkheid om, ondanks het feit dat in onderling overleg medegebruik is overeengekomen, toch de in medegebruik gegeven ruimte te vorderen. Deze mogelijkheid kan worden toegepast als het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is, voldoende capaciteit heeft in het eigen schoolgebouw of schoolgebouwen. Om dit vast te stellen wordt door het college uitgegaan van criteria die in bijlage III zijn opgenomen om de capaciteit van het schoolgebouw vast te stellen. Omdat als gevolg van het vereenvoudigen van de verordening voorziening onderwijshuisvesting de capaciteit wordt vastgesteld op basis van het aantal leerlingen en niet meer op basis van het aantal groepen heeft eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen, geen invloed op de mogelijkheid voor het in gebruik geven van leegstand. Als wordt vastgesteld dat de school over meer bruto vloeroppervlakte beschikt dan genormeerd is moet eigen beleid wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3Dit lid regelt de volgorde waarop door het college wordt gevorderd. Het staat de gemeenteraad vrij om in overleg met de bevoegde gezagsorganen in de gemeentelijke verordening een andere volgorde van vorderen op te nemen. Het is wel noodzakelijk deze keuze in de verordening op te nemen. Voor het college is dit dan de basis om te vorderen en te motiveren waarom het college tot deze keuze is gekomen. Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een van de onder zijn beheer staande schoolgebouwen. Als binnen deze schoolgebouwen leegstand aanwezig is die voor medegebruik door de ‘eigen’ school in aanmerking komt, zal het bevoegd gezag over het algemeen geen aanvraag voor medegebruik bij het college indienen. Als het bevoegd gezag deze aanvraag wel indient is de kans groot dat het college ingevolge lid 3a het bevoegd gezag verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. In lid 3a is de mogelijkheid opgenomen dat wordt afgeweken van de eerste optie (leegstand binnen eigen schoolgebouwen). Als het zowel financieel als vanuit het oogpunt van doelmatigheid wenselijk is te kiezen voor een andere oplossing, kan het college besluiten voorbij te gaan aan aanwezige leegstand in een van de schoolgebouwen van het betrokken schoolbestuur. Bij het toepassen van lid 3c wordt het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting aangemerkt. Om redenen van eenvoud is er voor gekozen geen aparte volgorde voor lokalen bewegingsonderwijs op te nemen.

Lid 4Deze bepaling geeft het college en de bevoegde gezagsorganen de ruimte om, als dit noodzakelijk is, af te wijken van de in het derde lid opgenomen volgorde. Over het afwijken van de volgorde is overeenstemming noodzakelijk tussen alle bij de vordering betrokken partijen, dus niet alle schoolbesturen moeten met de afwijking instemmen.

Artikel 32 Overleg en mededelingLid 1Het vorderen voor medegebruik maakt onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg. Het voornemen om over te gaan tot medegebruik kan zodoende onderdeel uitmaken van het overleg over het programma, omdat onderdeel van het vaststellen van het programma is een besluit dat in plaats van bijv. een voorziening 'uitbreiding' de voorziening 'medegebruik' wordt toegekend. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen het vaststellen van het programma in te stellen. Het instellen van beroep heeft geen opschortende werking.

Lid 2Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is het wenselijk de termijn zo kort mogelijk te houden. De termijn van vier weken is facultatief. Omdat over het medegebruik al overleg heeft plaatsgevonden voordat het college het besluit heeft genomen, is het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik. Het besluit tot medegebruik moet schriftelijk plaatsvinden en is een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking. De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren als in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat. Teneinde in de toekomst verschillen van inzicht te voorkomen kan het desondanks wenselijk zijn de afspraken schriftelijk te bevestigen.

Lid 3 en 4Als leegstand wordt gevorderd in geval van een spoedprocedure is het niet mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5eUitgangspunt is dat de vordering van leegstand voor een vooraf bepaalde periode plaatsvindt. Op deze wijze weet het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt waar het aan toe is. Uitgangspunt kan zijn de periode van het vorderen van leegstand te baseren op de uitkomst van de leerlingenprognose, waarbij gelijktijdig wordt afgesproken dat de periode van vordering verlengd wordt als dat noodzakelijk is. Daarnaast kan in het besluit tot het vorderen van medegebruik worden opgenomen dat het vorderen voor medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is.

Voorbeeld procedure vorderen medegebruik:• college ontvangt een aanvraag om bekostiging van de uitbreiding van een basisschool voor het programma;• op deze aanvraag is artikel 12 (regels voor de vaststelling van het programma) van toepassing. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In bijlage I onder 1.3.1.c is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden;• het college heeft, op grond van artikel 30 (omschrijving leegstand) vastgesteld dat binnen de afstand van 2.000 meter hemelsbreed gemeten geschikte leegstand aanwezig is;• het college heeft aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie vastgesteld (op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers melden dat er sprake is van medegebruik), dat leegstand door het bevoegd gezag niet aan een andere school in medegebruik is gegeven (artikel 31, lid 1);• het college overlegt, op grond van artikel 32, met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt, voordat het overleg als bedoeld in artikel 10 plaatsvindt;• het college deelt in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens is om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien) en dat hierover overleg heeft plaatsgevonden met de betreffende bevoegde gezagsorganen;• het college voorziet in de aanvraag voor bekostiging door het toepassen van artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32 (overleg en mededeling);• het college neemt in de beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) op dat ‘de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend’;• het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt ontvangt van het college, op grond van artikel 32, een vorderingsbeschikking.

In tegenstelling tot medegebruik zijn de regels voor ‘verhuur’ zeer beperkt. Achtergrond is dat de wet uitputtend regelt wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.

Artikel 33 VergoedingUitgangspunt is dat de bevoegde gezagsorganen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen. Bijvoorbeeld:• medegebruiker neemt voor zijn rekening kosten schoonhouden en onderhoud;• school is verantwoordelijk voor het betalen van de overige kosten (w.o. energie) en moet deze kosten doorbereken aan de medegebruiker.In principe betaalt een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gedeelte van een gebouw (= leegstand) van een ander bevoegd gezag, de werkelijke kosten waarmede het bevoegd gezag wordt geconfronteerd. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is van het rijk een vergoeding materiele instandhouding ontvangt, gebaseerd op het aantal groepen welk aantal groepen is afgeleid van het aantal leerlingen. De rijksvergoeding is zodoende niet gerelateerd aan de omvang van de voorziening onderwijshuisvesting die de gemeente toekent. Voor het vaststellen van de te betalen vergoeding kan eventueel een relatie worden gelegd met de door het schoolbestuur ontvangen rijksvergoeding. Als alternatief voor het betalen van de werkelijke kosten kan gekozen worden voor het doorbetalen van de door het schoolbestuur ontvangen rijksvergoeding voor deze groep of groepen. Omdat het niet eenvoudig is uit de ontvangen rijksvergoeding ‘de ontvangen vergoeding exploitatiekosten’ te herleiden – de rijksvergoeding is namelijk afhankelijk van het aantal groepen – moet over de hoogte van de te betalen vergoeding overleg plaatsvinden tussen de bevoegde gezagsorganen. Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Om deze reden is het wenselijk in de verordening een bepaling op te nemen voor het geval de bevoegde gezagsorganen geen overeenstemming bereiken. Op dat moment wordt de vergoeding medegebruik gebaseerd op de hoogte van de bekostiging voor de materiële instandhouding die de school ontvangt van het ministerie van OCW. De hoogte van deze bekostiging is onderdeel van de lumpsumvergoeding aan het schoolbestuur.

Artikel 34 Aanduiding omstandighedenZie de toelichting bij artikel 30.

Artikel 35 Overleg en mededeling

Lid 2Omdat op grond van artikel 35 in principe sprake is van verhuur in plaats van medegebruik en de verhuur geen ‘onderwijsgebruik’ is, maar ‘ander gebruik’, is in dit lid expliciet aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde moet komen. In deze situatie moet de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed worden dan in de situatie dat het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat door het college of de medegebruiker bepaalde maatregelen om hinder te voorkomen genomen worden. Omdat het niet om ‘onderwijsgebruik’ gaat is het voor dit medegebruik moeilijker eenduidig het bedrag van de vergoeding vast te stellen. Het is mogelijk om voor het vaststellen van de vergoeding aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in bijlage IV, deel C. Omdat in deze situatie geen sprake is van verhuur kan overwogen worden het tarief ‘medegebruik’ te verhogen om te streven naar een kostendekkend tarief. Verondersteld wordt dat de beoogde gebruiker in het overleg wordt vertegenwoordigd door het college. Eventueel kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.

Lid 3Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.

Artikel 36 Toestemming collegeHet bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Voor het verlenen van de toestemming door het college is het noodzakelijk dat het college inzicht heeft in de te verhuren ruimte en in de activiteiten die in deze ruimte worden uitgevoerd. Met deze informatie kan het college het verzoek toetsen aan wet- en regelgeving, omdat de wet- en regelgeving bepaalde bestemmingen niet toelaat. Het is bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:• woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek; of• de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.De afweging om een ruimte te verhuren is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het college maakt bij het verlenen van de toestemming de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs onmiddellijk nodig heeft (is er eventueel een aanvraag binnengekomen, of wordt op korte termijn een aanvraag verwacht?). Als op korte termijn geen aanvraag wordt verwacht en mogelijk over enige tijd de ruimtebehoefte ontstaat, is dit geen reden voor het weigeren van de toestemming. Het college moet bij het verlenen van de toestemming wel de voorwaarde opnemen dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. Het bevoegd gezag en de huurder kunnen dan een verantwoorde afweging maken of men wil overgaan tot verhuur.De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag. Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Naast de vergoeding in de exploitatiekosten (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) is het noodzakelijk in de huurprijs een huurcomponent (kale huur = investeringslasten) op te nemen. De huurcomponent moet worden afgedragen aan het college als bijdrage in de investeringslasten van het schoolgebouw.

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoudHet eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen is in de onderwijswetten gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging of het opheffen van de school (openbaar resp. bijzonder onderwijs), zie artikel 163 WPO, artikel 147 en 147 WEC. Op grond van de artikelen 102 WPO en 100 WEC moet het college in de verordening een termijn opnemen waarin het gebouw nog kan worden gebruikt. Deze termijn geldt vanaf het moment dat bij een gezamenlijke akte, of door gedeputeerde staten is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Ook moet het college een procedure vaststellen voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik. Artikel 37 van de modelverordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In artikel 37 wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is: voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden. Dit is van belang omdat het college door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency kan realiseren.Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door het college in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door het college in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1De datum van het beëindigen van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO en 108 WEC. Uitgangspunt is dat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt. Is er tussen de partijen geen overeenstemming, dan neemt het college van gedeputeerde staten een beslissing op verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van het beëindigen van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen, maar over het algemeen is de datum gelijk aan de datum 31 juli (= einde schooljaar). Een afwijking van deze datum is mogelijk als een school tussentijds verhuist naar een ander schoolgebouw (bijv. vervangende nieuwbouw waarbij het bestaande schoolgebouw wordt afgestoten). Tot het moment dat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden is het bevoegd gezag, als juridisch eigenaar, verantwoordelijk voor het gebouw. Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw aan het eind van het schooljaar mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de opgave aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober. Deze constatering moet worden afgestemd met het bevoegd gezag, omdat het bevoegd gezag de school mogelijk in stand kan houden door gebruik te maken van alternatieven (bijv. gemiddelde schoolgrootte). Daarnaast ontvangt het bevoegd gezag voor 1 januari van het ministerie van OCW een beschikking met de mededeling dat de bekostiging wordt beëindigd respectievelijk de school wordt opgeheven per 1 augustus daaropvolgend. Zodra duidelijk is dat het schoolgebouw aan het begin van het schooljaar niet meer voor het onderwijs noodzakelijk is, kan de procedure voor het vaststellen van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Als tussen de partijen over de inhoud van de gezamenlijke akte geen overeenstemming wordt bereikt, wordt aan het college van gedeputeerde staten een beslissing gevraagd. Het besluit van het college van gedeputeerde staten is een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. In de verordening is bepaald dat de eigendomsoverdracht pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft en ook niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Dit betekent dat het instellen van beroep bij de eigendomsoverdracht dus opschortende werking heeft. Over het besluit dat een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec bepaalt de wet niets. Een beroep tegen die beslissing heeft dus mogelijk ook geen opschortende werking. Blijkt op enig moment dat een beroep wel opschortende werking heeft, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen als sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, al had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld.Voorbeeld: Als in de meerjarenonderhoudsplanning (MOP) is opgenomen dat een schilderbeurt over één jaar moet worden uitgevoerd en uit de schouwing van het gebouw blijkt ook niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden (MOP is en blijft een indicatie met een indicatief jaar van uitvoering), dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud. Blijkt echter dat het schilderwerk al had moeten zijn uitgevoerd, dan is sprake van een andere situatie en is ook sprake van achterstallig onderhoud. Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen (maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte). Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven als er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3Het rapport over de staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau, inschakelen. Vanuit het oogpunt van objectiviteit verdient het inschakelen van een extern bureau de voorkeur. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv beschikbaar meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).

Lid 4Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de rapportage over de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het met de bevindingen eens is. Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat achterstallig onderhoud is geconstateerd kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:• bereid is het noodzakelijke onderhoud alsnog uit te voeren en hiervoor opdracht verstrekt; of• het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud betaalt aan het college en het college opdracht verstrekt.Als partijen geen overeenstemming bereiken over de uitkomst van de rapportage, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn verbouwd wordt voor een andere bestemming of wordt gesloopt.Artikel 38 Gebruik gymnastiekruimte primair onderwijsHet gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening. Omdat de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks fluctueert door de wijzigingen in het aantal gymgroepen van een school (dat afhankelijk is van het aantal formatieplaatsen), betekent dit dat in principe de jaarlijkse procedure tot aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure moet worden gevolgd. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties. Dit geldt in ieder geval voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Uitgangspunt is dat het college, als lokale overheid, zicht heeft op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties, t.w.:• accommodaties die geschikt zijn voor gymnastiekonderwijs, inclusief de eigendomssituatie;• wat is de capaciteit van het gebouw;• welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw;• op welke tijdstippen en voor hoeveel uren; en• genormeerd en feitelijk gebruik.Op basis van dit uitgangspunt komt de regeling in essentie op het volgende neer:• het college stelt op basis van de teldatum 1 oktober de mutaties in de klokuren vast (het aantal gymgroepen op de datum 1 augustus (start schooljaar) is bepalend voor het vaststellen van het genormeerde gebruik voor het daaropvolgende schooljaar);• de schoolbesturen verstrekken aan het college een opgave van het aantal klokuren dat men feitelijk van een gymnastiekruimte voor het komende schooljaar gebruik wil maken.Op basis van deze gegevens maakt het college jaarlijks een voorstel tot het inroosteren van het onderwijsgebruik. Daarbij wordt ook vastgesteld of gebruik boven de norm kan plaatsvinden. Dit is afhankelijk van de beschikbare capaciteit. Het voorstel voor het nieuwe rooster wordt, voordat dit door het college wordt vastgesteld, vooraf besproken met de betrokken schoolbesturen. In de modelverordening wordt in de procedure rekening gehouden met de veronderstelling dat de opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van het rooster relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaatsvinden, omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar. Alternatief is dat het nieuwe rooster kort nadat de gegevens van de teldatum 1 oktober beschikbaar zijn wordt opgesteld, zodat de schoolbesturen bij het opstellen van de inzet van de formatie rekening kunnen houden met de tijdstippen waarop het bewegingsonderwijs moet worden gegeven.

Artikel 40 IndexeringDe in bijlage IV deel A opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV onderdeel uitmaakt van de verordening betekent dit dat de aanpassing van de verordening jaarlijks door de gemeenteraad moet worden vastgesteld. Om deze zware procedure te voorkomen bepaalt dit artikel dat de jaarlijkse prijsbijstelling (het wijzigen van de normbedragen) wordt gedelegeerd aan het college. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

TOELICHTING BIJLAGE I

AlgemeenDe wet geeft in artikel 100 WPO en 98 WEC expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dient dit artikel nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) of van mogelijke alternatieve voorzieningen voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: Is de voorziening noodzakelijk?De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:- de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;- de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;- het leerlingenaantal nu en op korte en/of lange termijn;- de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen. Toekenning van huisvestingsvoorzieningen, behalve bij onderwijsleerpakket/en meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren. Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd.

Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.Indien het huidige leerlingenaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.

In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten. In Borsele is gekozen voor maximaal twee locaties.De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.

De verwijsafstand die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen. De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten, om gemakkelijk een prognose te kunnen maken, samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.

De bepaling van leegstand in een lesgebouw is nodig voor het in gebruik geven van die leegstand (met inachtneming van de drempelwaarde) aan andere scholen. In de oude situatie ging dit per leslokaal. In de nieuwe systematiek wordt gewerkt met een ruimtebehoefte die wordt uitgedrukt in vierkante meters. Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende schoolgebouw, zoals in de nulmeting (zie bijlage III, deel A) is aangegeven. Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting. Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder m2 telt (zoals in de nulmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor m2 die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A

LesgebouwenVervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door het college.

Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen, in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur, eventuele gelden voor exploitatie van het schoolbestuur worden ingezet.Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uit de nulmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal leerlingen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo'n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel A).

In het geval van een uitbreidingsvraag gaat het om het verschil tussen de aanwezige capaciteit en de ruimtebehoefte. De berekening van de ruimtebehoefte leidt afhankelijk van de geprognosticeerde leerlingenaantallen tot permanente of tijdelijke ruimtebehoefte. Toekenning van uitbreiding vindt plaats als aanwezige capaciteit en ruimtebehoefte voldoende van elkaar verschillen. De capaciteit wordt voor de tijdelijke en permanente bouwaard afzonderlijk bekeken.Bij het PO (permanente bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 55 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 11 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is. Bij het PO (tijdelijke bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van 40 m2 bvo. Bij het SBO (permanente bouwaard) ontstaat een recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 50 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 7 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is. Bij het SBO (tijdelijke bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van 40 m2 bvo. Bij het (V)SO (permanente en tijdelijke bouwaard) ontstaat een recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 50 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 3 tot 5 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is.Deze drempelwaarden zijn opgenomen in bijlage III, deel C.

Tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw wordt alleen toegekend als expliciet kan worden aangetoond dat het geven van onderwijs in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw niet verantwoord is in verband met de veiligheid of (geluids)overlast. Dit dient onderbouwd te worden met een verklaring van de begeleidende architect of de aannemer die het werk uitvoert. De verantwoordelijkheid voor het aantonen van de noodzaak en het afgeven van de verklaring van de architect/aannemer ligt bij het schoolbestuur. De uiteindelijke beslissing over de vraag of tijdelijke huisvesting wordt bekostigd en waar dat dan uit bestaat, ligt bij het college.

De wijze waarop de voorziening, na goedkeuring, wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

Voor het reguliere basisonderwijs is de mogelijkheid tot het aanvragen van een tweede speellokaal als aparte voorziening komen te vervallen. De betreffende vierkante meters zijn opgenomen in de voor nieuwbouw of uitbreiding toe te kennen vierkante meters. Dat betekent dat het tweede speellokaal voor het reguliere basisonderwijs niet meer apart kan worden aangevraagd. Die voorziening (voorheen vermeld bij paragraaf 1.3.2a) is komen te vervallen.

De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van de invoering van de WPO. De schoolsoorten so lom en so mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom of mlk school. Aan lom of mlk scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit voorzover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame æpermanente commissie leerlingenzorgÆ heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is.

Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen; zie de wijziging onder A1.10 Aanpassing@). Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen: - De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk leerlingen. - Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar levensvatbaar is. De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risico leerlingen in het zorgplan van het samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan gemeente over de gebouwlijke consequenties van de WPO afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband. Bij een sbo waaraan voor de inwerkingtreding van de WPO een iobk afdeling was verbonden, doet de noodzaak voor het treffen van bovengenoemde voorzieningen zich niet voor. Het gebouw van een dergelijke school is immers al berekend op de opvang van de jongste kinderen.

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is).Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier, evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen, een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.Ingebruikneming is ook mogelijk bij de situaties waarbij vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als: - dit per saldo geen meerkosten met zich meebrengt; - er sprake is van een herschikkingsoperatie; - dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast is een ingebruikneming mogelijk als er uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

In de systematiek van de modelverordening is voor de huisvestingsvoorziening `ingebruikneming` op basis van artikel 7, tweede lid, onder a, een prognose vereist. De toetsing van een prognose komt dan ook tot uiting in de criteria voor de beoordeling van aangevraagde voorziening tot ingebruikneming van een bestaand lesgebouw (zie bijvoorbeeld b1 en b2 van paragraaf 1.4).

Bij uitbreiding en niet-vervangende nieuwbouw moet worden voorzien in het onderwijsleerpakket en meubilair. In de oude situatie vond toekenning plaats per groepslokaal. In de nieuwe systematiek vindt toekenning plaats per vierkante meter brutovloeroppervlakte, wanneer een voorziening in de huisvesting wordt toegekend waarmee de capaciteit van de school wordt uitgebreid (en er nog niet eerder bekostiging voor heeft plaatsgevonden). Hierbij gaat het concreet om de onderwijshuisvestingsvoorzieningen (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding, medegebruik of ingebruikneming.Verder zijn de oude voorzieningen eerste inrichting onderwijsleerpakket en eerste inrichting meubilair samengevoegd tot één voorziening.Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulmeting van belang. Op 1 januari 2010 worden alle scholen geacht voldoende te zijn ingericht.

Op basis van artikel 7, lid 4 van de verordening moeten schoolbesturen voor voorzieningen waarvoor de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen op de wettelijke teldatum, onverwijld mededeling doen van de telling aan de gemeente. Artikel 7, lid 4 van de verordening biedt hiermee de mogelijkheid om de teldatum van 1 oktober van het jaar van vaststelling van het programma te betrekken bij de toetsing of een voorziening noodzakelijk is of niet.

De oorspronkelijk intentie van deze bepaling was, zoals ook blijkt uit de artikelsgewijze toelichting, dat hiermee met name voor tijdelijke huisvestingsvoorzieningen de mogelijkheid werd geboden om (alsnog) te toetsen of een toekenning van tijdelijke huisvesting in het daaropvolgende schooljaar noodzakelijk was. (De teldatum 1 oktober is immers bepalend voor de formatietoekenning van het daaropvolgende schooljaar en daarmee voor de ruimtebehoefte in dat schooljaar).

Onderwijsleerpakket en meubilair werd in eerste instantie niet aangemerkt als een voorziening waarop artikel 7, lid 4 van toepassing kon zijn. Er werd voor het bepalen van de noodzaak altijd gekeken naar de teldatum voorafgaand aan de aanvraag. Bij de totstandkoming van de verordening is er bewust voor gekozen dat onderwijsleerpakket en meubilair alleen werd toegekend op het moment dat de leerlingen feitelijk aanwezig zijn. Dit zou in beginsel niet tot problemen hoeven te leiden, omdat bij onverwachte groei van het aantal leerlingen de mogelijkheid bestaat om via de spoedprocedure uitbreiding aan te vragen. Als voorwaarde geldt dan wel dat de buitenreguliere telling voor de formatie aantoont dat er sprake is van groei met minstens 1 groep. De buitenreguliere telling is dan de teldatum voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor de toetsing van de noodzaak.Vanuit de gedachte dat de spoedprocedure in beginsel beperkt dient te blijven tot calamiteiten, kunnen problemen ontstaan bij een verwachte groei van het aantal leerlingen. Door artikel 7, lid 4 van toepassing te verklaren op onderwijsleerpakket en meubilair kan wel worden geanticipeerd op toekomstige leerlingenontwikkelingen. Tevens wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de leerlingen feitelijk aanwezig moeten zijn, wil er een toekenning van onderwijsleerpakket en meubilair plaatsvinden. De noodzaak van de voorziening blijkt uit het aantal leerlingen op de meest recente teldatum. De meest recente teldatum van 1 oktober van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, kan worden gebruikt om te bezien of het geraamde aantal leerlingen daadwerkelijk op de school aanwezig is (en dus of de noodzaak van de voorziening wordt aangetoond). Kanttekening hierbij is wel dat in de meeste gevallen het voorstel van het college voor een huisvestingsprogramma reeds bij de raad ter besluitvorming voorligt. Er kan dus een situatie ontstaan dat alsnog wijzigingen op het concept programma moeten worden aangebracht.

Het in (mede)gebruik geven gaat niet meer per leegstaand lokaal. Door de vereenvoudiging van het ruimtebehoeftemodel wordt niet meer gerekend in aantal ‘groepen’ maar in aantal ‘leerlingen’ (en een daaraan gekoppeld aantal vierkante meters brutovloeroppervlakte).Medegebruik wordt mogelijk bij leegstand van tenminste de oppervlakte zoals vermeld in de drempel die geldt voor de toekenning van de voorziening uitbreiding. Zie ook pagina 3 en 4.Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.

Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven.

Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit: - samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;- veranderen van leslokalen in werklokalen;- plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;maken zandbak en buitenberging;- aanpassing deel van de buitenspeelplaats.

In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

De mogelijkheid om een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar is het gevolg van de invoering van de WPO. Onder de WPO kan het voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2 wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten. Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een sbo.

De voorziening ‘aanpassing creëren (extra) leslokaal binnen het gebouw’ voor het primair onderwijs is komen te vervallen. Deze voorziening is overbodig geworden nu in de verordening niet meer gewerkt wordt met groepen en bijbehorende lokalen, maar met vierkante meters brutovloeroppervlak. Hiervoor is ondermeer bijlage III, deel A aangepast. De bedoeling is dat de aanwezige capaciteit van de scholen in de gemeente wordt vastgelegd in m2 bvo, ongeacht het aantal groepsruimten.De voorziening ‘aanpassing creëren speellokaal binnen het gebouw’ is alleen nog mogelijk voor een school voor speciaal basisonderwijs.

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout.

Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een kleiner gebouw, omdat de school minder leerlingen telt dan voorheen, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer leerlingen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.

Deel B

GymnastiekruimtenBij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat, zeker in de plattelandsgemeenten, eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is. Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen. Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht en komen ze niet voor.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster.

In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.LICHTING BIJLAGE II

Voor de in te dienen prognoses zijn geen specifieke modellen voorgeschreven. Wel is het college bevoegd nadere regels vast te stellen.

Met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs is een uitgewerkt "Programma van eisen voor leerlingprognoses" opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Het "Programma van eisen voor leerlingprognoses" wordt aan alle gemeenten gezonden. Door het vaststellen van dit programma van eisen geeft het college invulling aan de bepaling dat zij nadere regels kunnen stellen. Het programma van eisen wordt vanwege de hoge mate van technische gedetailleerdheid niet opgenomen in de verordening, maar bij vaststellen van het programma van eisen door het college zal een ingediende prognose wel aan de vereisten moeten voldoen.

Met de verwijzing naar artikel 2, tweede lid onder b van de overlegverordening wordt bewerkstelligd dat de nadere regels (het programma van eisen voor leerlingprognoses) onderwerp van overleg worden in het op overeenstemming gericht overleg.

Door geen prognoseprogrammatuur maar rekenregels vast te stellen, wordt aan de markt overgelaten welke programmatuur in de praktijk voor het prognosticeren van leerlingenaantallen wordt gebruikt. Om te vermijden dat op lokaal niveau technisch gecompliceerde discussies ontstaan over het al of niet voldoen aan de rekenregels, is ter ondersteuning van de gemeenten een "testgroep prognoses" ingesteld. In de testgroep hebben terzake kundige gemeenteambtenaren zitting. De testgroep kan desgevraagd toetsen of een prognoseprogramma voldoet aan het "Programma van eisen voor leerlingprognoses".

TOELICHTING BIJLAGE III

Deel A De bepaling van de capaciteit

School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs

Capaciteit van de gebouwenDe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteitsbepaling geschiedt op basis van het aantal aanwezige vierkante meter bruto vloeroppervlak en niet meer op basis van het aantal groepen / lokalen. Permanente en tijdelijke huisvesting wordt daarbij afzonderlijk bekeken.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m2 BVO. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de overdimensionering van het gebouw kan worden teruggedrongen. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de overdimensionering van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Omdat dit bij oude schoolgebouwen met sterk afwijkende bvo-fno verhouding (fno is functioneel-nuttig oppervlak) de school in een nadelige positie zou kunnen brengen, is de mogelijkheid geopend dat een schoolbestuur in een dergelijke situatie een éénmalige correctie kan aanvragen. Door de mogelijkheid te bieden op een simpele wijze de vaststelling van de maximale capaciteit voor onderwijsgebruik te verminderen, kunnen de beschikbaar komende lokalen/ruimten gericht worden ingezet binnen het bredere gemeentelijke beleid. Bijvoorbeeld voor brede school faciliteiten, een peuterspeelzaal e.d. Door het opnemen van de bepaling dat een lokaal ook om onderwijskundige redenen buiten de capaciteit geplaatst kan worden, is het mogelijk om een lokaal dat structureel leegstaat te benutten voor de implementatie van onderwijskundige vernieuwingen. Een (geringe) inpandige bouwkundige aanpassing kan in zo=n geval voldoende zijn om extra nevenruimten te realiseren voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. Met deze bepaling kan een lokaal uit de capaciteit worden genomen en vervolgens via een inpandige aanpassing geschikt worden gemaakt voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. In geval van structurele leegstand (die ook niet in gebruik is door een andere school) kan het verstandig zijn om voor deze optie te kiezen. Hiermee kan worden voorkomen dat het schoolbestuur in de exploitatie een groter gat krijgt dan er mogelijk al is vanwege de leegstand. De vergoedingen voor materiële instandhouding groeien immers niet mee met het toegenomen aantal m2 van het gebouw. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers, over het algemeen, juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet. Met deze mogelijkheid wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel "eigen gebruik voor medegebruik" veroorzaakt dat het (vaak al geruime tijd optredende) medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school (of ingebruikname als gevolg van de grotere ruimtebehoefte door de groepsgrootteverkleining).Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.RangordebepalingIndien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingenaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

TerreinDe terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie. Voor het openbaar onderwijs is in niet alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die hoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd. In die gevallen wordt geen terreinoppervlakte geregistreerd.

InventarisDe toekenning van uitbreiding eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair (inventaris) is gekoppeld aan de uitbreiding van een school. Er wordt uitgegaan van de situatie dat de school bij de invoering van deze wijziging (op 1 januari 2010) volgens het oude systeem voldoende is ingericht. Groei van het aantal leerlingen na die tijd, die leidt tot uitbreiding van het gebouw, leidt ook tot uitbreiding van de eerste inrichting.

GymnastiekruimtenDe vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt.Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd. Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Capaciteit van de gebouwen De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteitsbepaling geschiedt op basis van het aantal aanwezige vierkante meter bruto vloeroppervlak en niet meer op basis van het aantal groepen / lokalen. Permanente en tijdelijke huisvesting wordt daarbij afzonderlijk bekeken.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m2 BVO. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de overdimensionering van het gebouw kan worden teruggedrongen. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de overdimensionering van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Omdat dit bij oude schoolgebouwen met sterk afwijkende bvo-fno verhouding (fno is functioneel-nuttig oppervlak) de school in een nadelige positie zou kunnen brengen, is de mogelijkheid geopend dat een schoolbestuur in een dergelijke situatie een éénmalige correctie kan aanvragen. Door de mogelijkheid te bieden op een simpele wijze de vaststelling van de maximale capaciteit voor onderwijsgebruik te verminderen, kunnen de beschikbaar komende lokalen/ruimten gericht worden ingezet binnen het bredere gemeentelijke beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Door het opnemen van de bepaling dat een lokaal ook om onderwijskundige redenen buiten de capaciteit geplaatst kan worden, is het mogelijk om een lokaal dat structureel leegstaat te benutten voor de implementatie van onderwijskundige vernieuwingen. Een (geringe) inpandige bouwkundige aanpassing kan in zo=n geval voldoende zijn om extra nevenruimten te realiseren voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. Met deze bepaling kan een lokaal uit de capaciteit worden genomen en vervolgens via een inpandige aanpassing geschikt worden gemaakt voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. In geval van structurele leegstand (die ook niet in gebruik is door een andere school) kan het verstandig zijn om voor deze optie te kiezen. Hiermee kan worden voorkomen dat het schoolbestuur in de exploitatie een groter gat krijgt dan er mogelijk al is vanwege de leegstand. De vergoedingen voor materiële instandhouding groeien immers niet mee met het toegenomen aantal m2 van het gebouw. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers, over het algemeen, juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet. Met deze mogelijkheid wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel "eigen gebruik voor medegebruik" veroorzaakt dat het (vaak al geruime tijd optredende) medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school.Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

Rangordebepaling Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stellen burgemeester en wethouders, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

Terrein De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd. Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.

Inventaris De toekenning van uitbreiding eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair (inventaris) is gekoppeld aan de uitbreiding van een school. Er wordt uitgegaan van de situatie dat de school bij de invoering van deze wijziging (op 1 januari 2010) volgens het oude systeem voldoende is ingericht. Groei van het aantal leerlingen na die tijd, die leidt tot uitbreiding van het gebouw, leidt ook tot uitbreiding van de eerste inrichting.

Gymnastiekruimten Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijsHet bepalen van de ruimtebehoefte van een school in het basisonderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. In plaats van de oude formule, waaruit het aantal groepen en het daaraan gekoppelde aantal vierkante meters werd berekend, wordt nu uitgegaan van een berekening waarbij het aantal leerlingen direct bepalend is voor het aantal vierkante meter bruto vloeroppervlak.De ruimtebehoefte wordt (per prognosejaar) uitgerekend. Toekenning van uitbreiding vindt plaats als de aanwezige capaciteit en de ruimtebehoefte voldoende (= de overschrijding van de drempel) van elkaar verschillen (in de zin dat er een capaciteitstekort is). Daarbij wordt de aanwezige permanente capaciteit vergeleken met permanente ruimtebehoefte en de tijdelijke capaciteit met de tijdelijke behoefte.

Voor het basisonderwijs wordt de ruimtebehoefte berekend op basis van een vaste voet van 200 m2 plus 5,03 m2 per leerling. Vervolgens wordt een toeslag berekend voor de gewichtenleerlingen (1,40m2 maal de gecorrigeerde gewichtensom). De verlaging van de drempel naar 6% is hierin verwerkt. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.De aparte normen in de verordening voor het realiseren van een (eerste of tweede) speellokaal in het reguliere basisonderwijs zijn komen te vervallen. Hiermee sluit de verordening (weer) aan op het gewijzigde Bouwbesluit 2003.De vierkante meters bruto vloeroppervlakte zijn echter niet verdwenen. In de bovengenoemde waarde van 5,03 m2 bvo/lln zijn de vierkante meters voor het eerste en tweede speellokaal verwerkt. Op deze manier wordt het schoolbesturen mogelijk gemaakt om de hen ter beschikking staande vierkante meters bvo al dan niet in te zetten als speellokaal.

De koppeling tussen ‘gewichtenleerlingen’ met tijdelijke huisvesting is losgelaten. De huisvestingscomponent van gewichtenkinderen wordt toegekend in de vorm van een toeslag bovenop de m2 bvo/lln die hoort bij reguliere leerlingen. Voor de bepaling van de toeslag worden in de nieuwe situatie de volgende stappen doorlopen: 1. De gewichtensom van de school wordt bepaald; 2. Deze gewichtensom wordt verminderd met 6,0 % van het totaal aantal ongewogen leerlingen; 3. De gewichtensom wordt gemaximeerd op 80 % van het aantal ongewogen leerlingen. De toeslag op de ruimtebehoefte bedraagt 1,40 m2 bvo/(gecorrigeerde) gewichtensom. Er wordt geen additionele vaste voet toegekend.Hiermee is de nieuwe gewichtenregeling voor de onderwijshuisvesting geheel doorgevoerd.

Voor het speciaal basisonderwijs is de N-factor van 15 vervallen. De ruimtebehoefte wordt berekend op basis van een vaste voet van 250 m2 plus 7,35 m2 per leerling. In de 7,35 m2 bvo/lln is de (voormalige) extra ruimte bij de 12e groep verwerkt door te lineariseren.De ruimte voor een eventueel speellokaal is (in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs) niet meegenomen omdat er voor gekozen is om de ruimtebehoeftesystematiek voor het sbo (en het so) voor wat betreft het speellokaal ongewijzigd te laten. Dat betekent dat indien sprake is van een speellokaal voor een school voor speciaal basisonderwijs, dit leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m2 bvo. Er is recht op deze toeslag als voldaan wordt aan de voorwaarden van bijlage I, deel A.

De vaste voet staat in de nieuwe methodiek voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal. Voorbeelden hiervan zijn de staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer en spreekkamer. Verder de facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen.

De hoofdvestiging en (formele) nevenvestiging met spreidingsnoodzaak zijn als afzonderlijke onderwijsgebouwen te bekijken. De ruimtebehoefteberekening heeft een leerlingafhankelijke component en een vaste voet. De leerlingafhankelijke component volgt daadwerkelijk aan het aantal leerlingen per hoofdvestiging of nevenvestiging. De vaste voet is zowel van toepassing op de hoofdvestiging als op de nevenvestiging en is om inhoudelijke reden gelijk: een nevenvestiging heeft veelal zelfde voorzieningenniveau als de hoofdvestiging. Feitelijk verandert daarmee dus niets ten opzichte van de huidige situatie. Dislocaties zijn vaak een tijdelijke situatie waarbij de verwachting leeft dat die situatie eindig is. Dislocaties dragen in de ruimtebehoefteberekeningen alleen bij in de leerlingafhankelijke component. Een dislocatie geeft nooit aanleiding voor ruimtebehoefte in de vorm van een eigen vaste voet. De berekening van de ruimtebehoefte wordt toegepast op elke school met een eigen BRIN-nummer of vestigingsnummer.

GymnastiekruimtenEr is een wijziging doorgevoerd met betrekking tot het gymnastiekonderwijs. Dit is feitelijk een vervolgstap op de dualiseringsoperatie die in maart 2006 is voltooid. Het college is wettelijk verantwoordelijk voor het berekenen en toekennen van de klokuurvergoeding gymnastiek. Basis daarvoor is het aantal groepen, ouder dan 6 jaar. Dit vloeit direct voort uit artikel 117, 134 en 136 van de Wet op het primair onderwijs en het daarop gebaseerde artikel 14 van het Bekostigingsbesluit WPO. Een groot deel van de bepalingen die hierop betrekking hadden zijn al eerder overgeheveld naar de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Er is uit oogpunt van consistentie en vereenvoudiging, voor gekozen om ook de bepalingen die betrekking hebben op de ruimtebehoeftebepaling voor gymnastiekonderwijs naar die beleidsregel over te hevelen. In bijlage III van de verordening wordt volstaan met vermelding van het maximumaantal klokuur per groep en een verwijzing naar de beleidsregel. De gemeenteraad blijft (wettelijk) verantwoordelijk voor de beoordeling en toekenning van de voorzieningen ingebruikgeving / medegebruik en nieuwbouw en vervanging van gymzalen, wanneer er een tekort is aan gymnastiekcapaciteit. De bepalingen die hiervoor nodig zijn, zijn gehandhaafd in de verordening.

SpeellokalenIn het nieuwe ruimtebehoeftemodel is voor het reguliere basisonderwijs niets vastgelegd over speellokalen: het is aan school zelf om daarin keuzes te maken. Dit laat onverlet dat aan kleutergroepen (4-5 jarigen) wel speelmogelijkheden geboden moeten worden, op welke wijze dan ook. Het kan – omwille van budgetneutraliteit –niet zo zijn dat scholen aanspraak maken op extra gymnastiekfaciliteiten die in feite ten behoeve van speelmogelijkheden voor de kleuters worden ingezet, tenzij dat in overleg met de gemeente zo wordt afgesproken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als er structurele leegstand is in gymzalen.De modelverordening biedt (en bood) daartoe ook geen mogelijkheid aangezien de ruimtebehoefte voor het gymnastiekonderwijs wordt berekend op basis van groepen leerlingen van 6 jaar en ouder.

Voor scholen voor speciaal basisonderwijs blijft het recht op een speellokaal gehandhaafd. Reden hiervoor is dat in deze onderwijssoorten in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs, niet elke school recht heeft op een speellokaal. Dit is afhankelijk van de aanwezigheid van leerlingen jonger dan 6 jaar. In de praktijk zal hiervan sprake zijn als aan de sbo een afdeling voor jonge risicokinderen is gekoppeld. Daardoor was een technisch lineariseringsoperatie voor het sbo en so niet mogelijk. Daarnaast is (en was) er, in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs, wel een direct verband tussen het ontbreken van een speellokaal en het gebruik van een gymzaal. Gelet op bovenstaande is er voor gekozen om de ruimtebehoeftesystematiek voor het sbo voor wat betreft het speellokaal ongewijzigd te laten.

School voor (voortgezet) speciaal onderwijs Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. In plaats van de oude tabellen waarin gewerkt werd met een n-factor en een daaraan gekoppeld aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte, wordt nu uitgegaan van een berekening waarbij het aantal leerlingen direct bepalend is voor het aantal vierkante meter bruto vloeroppervlak.

Voor het speciaal onderwijs zijn de diverse N-factoren vervallen en wordt het aantal typen speciaal onderwijs ondergebracht in een zestal ruimtegroepen.

De vaste voet staat voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal en van de specifieke onderwijssoort. Voorbeelden hiervan zijn de staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer, spreekkamer, behandelkamers, rustruimten. Verder de facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen. Omwille van de budgettaire neutraliteit is de vaste voet voor een school met zowel SO als VSO binnen dezelfde onderwijssoort slechts eenmaal van toepassing. Om dezelfde reden is voor een scholengemeenschap met meer onderwijssoorten de vaste voet voor elk afzonderlijke onderwijssoort van toepassing. Evenals in de oude situatie geldt dat de vaste voet alleen voor een hoofdvestiging van toepassing is en niet voor een nevenvestiging.

Er is een wijziging doorgevoerd met betrekking tot het gymnastiekonderwijs. Dit is feitelijk een vervolgstap op de dualiseringsoperatie die in maart 2006 is voltooid. Het college is wettelijk verantwoordelijk voor het berekenen en toekennen van de klokuurvergoeding gymnastiek. Basis daarvoor is het aantal groepen, ouder dan 6 jaar. Dit vloeit direct voort uit artikel artikel 115, 128 en 130 van de Wet op de expertisecentra en het daarop gebaseerde artikel 14 van het Bekostigingsbesluit WEC.

Een groot deel van de bepalingen die hierop betrekking hadden zijn al eerder overgeheveld naar de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Er is uit oogpunt van consistentie en vereenvoudiging, voor gekozen om ook de bepalingen die betrekking hebben op de ruimtebehoeftebepaling voor gymnastiekonderwijs naar die beleidsregel over te hevelen. In bijlage III van de verordening wordt volstaan met vermelding van het maximumaantal klokuur per groep en een verwijzing naar de beleidsregel.

SpeellokalenVoor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs blijft het recht op een speellokaal gehandhaafd. Reden hiervoor is dat in deze onderwijssoorten in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs, niet elke school recht heeft op een speellokaal. Dit is afhankelijk van de aanwezigheid van leerlingen jonger dan 6 jaar. In de praktijk zal hiervan sprake zijn als aan de sbo een afdeling voor jonge risicokinderen is gekoppeld. Daardoor was een technisch lineariseringsoperatie voor het sbo en so niet mogelijk. Daarnaast is (en was) er, in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs, wel een direct verband tussen het ontbreken van een speellokaal en het gebruik van een gymzaal. Gelet op bovenstaande is er voor gekozen om de ruimtebehoeftesystematiek voor het sbo voor wat betreft het speellokaal ongewijzigd te laten.

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs

Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal m2 zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m2) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid. Om in aanmerking te komen voor een uitbreiding is het noodzakelijk om de genoemde drempelwaarden te overschrijden.

Toekenning van uitbreiding vindt plaats wanneer de aanwezige capaciteit en ruimtebehoefte voldoende van elkaar verschillen (in de zin dat er een capaciteitstekort is). Daarbij wordt de aanwezige permanente capaciteit vergeleken met permanente ruimtebehoefte en de tijdelijke capaciteit met de tijdelijke behoefte. Er is een drempel ingesteld om kleine en dus relatief dure bouwkundige ingrepen te voorkomen. Die drempel is bovendien nodig om de uitvoeringslast te beperken: veel kleine aanvragen leiden tot een onwenselijk hoge procesdruk. Gekozen is voor een drempel in de vorm van een aantal vierkante meter brutovloeroppervlakte. De omvang van de drempel heeft voor het basisonderwijs vergelijkbare uitwerking als de oude situatie. In de oude situatie gold feitelijk een drempel van een half lokaal omdat een rekenkundig afgerond groepenaantal werd gehanteerd. Toepassing van deze drempel vermijdt te kleine uitbreidingen.

Bij het PO (permanente bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 55 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 11 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is. Bij het PO (tijdelijke bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van 40 m2 bvo. Bij het SBO (permanente bouwaard) ontstaat een recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 50 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 7 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is. Bij het SBO (tijdelijke bouwaard) ontstaat recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van 40 m2 bvo.

De berekening van de ruimtebehoefte leidt afhankelijk van de geprognosticeerde leerlingenaantallen tot permanente of tijdelijke ruimtebehoefte. Toekenning van uitbreiding vindt plaats als aanwezige capaciteit en ruimtebehoefte voldoende van elkaar verschillen. De capaciteit wordt voor de tijdelijke en permanente bouwaard afzonderlijk bekeken.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal m2 zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal m2 waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal m2 waarvoor huisvesting aanwezig is.Een gemeente kan in de situatie van een school met capaciteitsoverschot en een school met capaciteitstekort het teveel aan ruimte opeisen ten behoeve van de andere school. Zodoende wordt efficiënt met de beschikbare capaciteit omgegaan. Dit is een waardevol resultaat van de oude werkwijze, die dan ook is gehandhaafd. De vraag is wel hoe de problematiek te benaderen als de notie van groepslokalen verdwijnt. Waar in de oude praktijk sprake was van medegebruik per groepslokaal, is dat minder duidelijk wanneer er een grotere diversiteit aan ruimten is. Gekozen is om een parallel aan te brengen tussen de drempel bij toekenning en het opeisbaar medegebruik: er ontstaat een evenwichtige situatie indien ze aan elkaar gelijk gesteld worden. Een andere vraag is of problemen ontstaan zonder notie van lokalen. De eis is dan wel dat mede te gebruiken ruimte aaneengesloten is. In de huidige schoolgebouwen met groepslokalenopzet is dat de facto per lokaal, echter realiseerbaarheid van het medegebruik is sterk afhankelijk van feitelijke situatie (met name het aspect logistiek). Zo kan medegebruik in de nieuwe situatie ook het best per geval bekeken worden. Medegebruik wordt mogelijk bij leegstand van tenminste de oppervlakte zoals vermeld in de drempel bij toekenning. Hierbij geldt de eis van een aaneengesloten functioneel-nuttig vloeroppervlak. Concreet betekent dit dat een school die een capaciteitstekort heeft dat de drempelwaarde overstijgt, voor dat aantal vierkante meters gebruik kan maken van een school die een capaciteitsoverschot heeft van minimaal datzelfde aantal vierkante meters functioneel-nuttig vloeroppervlak.

Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw, wordt bepaald door het aantal m2 waarvoor de huisvesting strikt noodzakelijk is. De beschikbare ruimte in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw dient in eerste aanleg zoveel mogelijk te worden benut, waarbij gekeken moet worden naar alle beschikbare ruimten. Als niet alle op de school aanwezige leerlingen kunnen worden gehuisvest in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw, dient gekeken te worden of er mogelijkheden zijn van medegebruik in een ander schoolgebouw en/of in andere gebouwen in de kern van vestiging. Het dient hierbij te gaan om minimaal 40 m2. De formele verwijsafstand is hierbij niet van toepassing. Als deze mogelijkheden absoluut zijn uitgesloten, kan (de huur en het plaatsen van) een noodlokaal worden bekostigd.Voor het bepalen van de kosten wordt uitgegaan van de goedkoopst mogelijke variant.

Recht op toekenning van eerste inrichting meubilair en onderwijsleerpakket ontstaat wanneer er uitbreiding van het gebouw noodzakelijk is.De oude voorzieningen eerste inrichting onderwijsleerpakket en eerste inrichting meubilair zijn ter vereenvoudiging samengevoegd tot één voorziening. Bij uitbreiding en niet-vervangende nieuwbouw moet worden voorzien in het onderwijsleerpakket en meubilair. In de oude situatie vond toekenning plaats per groepslokaal. In de nieuwe systematiek vindt toekenning plaats per vierkante meter bruto vloeroppervlakte, wanneer de school wordt uitgebreid. Hiervoor is de tekst in Bijlage I en Bijlage III aangepast. Daarnaast is een technisch-administratieve omrekening naar een bedrag per m2 bvo uitgevoerd, uiteraard gebaseerd op de oude (afzonderlijke) normbedragen. De normbedragen zijn opgenomen in Bijlage IV bij de verordening.

De voorziening uitbreiding met een speellokaal is komen te vervallen.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra lokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht onderhoud primair onderwijs, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectors en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal m2 zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m2) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid. Om in aanmerking te komen voor een uitbreiding is het noodzakelijk om de genoemde drempelwaarden te overschrijden.

Toekenning van uitbreiding vindt plaats wanneer de aanwezige capaciteit en ruimtebehoefte voldoende van elkaar verschillen (in de zin dat er een capaciteitstekort is). Daarbij wordt de aanwezige permanente capaciteit vergeleken met permanente ruimtebehoefte en de tijdelijke capaciteit met de tijdelijke behoefte. Er is een drempel ingesteld om kleine en dus relatief dure bouwkundige ingrepen te voorkomen. Die drempel is bovendien nodig om de uitvoeringslast te beperken: veel kleine aanvragen leiden tot een onwenselijk hoge procesdruk. Gekozen is voor een drempel in de vorm van een aantal vierkante meter brutovloeroppervlakte. Bij het (V)SO (permanente en tijdelijke bouwaard) ontstaat een recht op uitbreiding voor een verschil in capaciteit en ruimtebehoefte van tenminste 50 m2 bvo. Dit komt overeen met een verschil van 3 tot 5 kinderen waarvoor ruimtebehoefte bestaat maar waarvoor geen capaciteit aanwezig is.

De berekening van de ruimtebehoefte leidt afhankelijk van de geprognosticeerde leerlingenaantallen tot permanente of tijdelijke ruimtebehoefte. Toekenning van uitbreiding vindt plaats als aanwezige capaciteit en ruimtebehoefte voldoende van elkaar verschillen. De capaciteit wordt voor de tijdelijke en permanente bouwaard afzonderlijk bekeken.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal m2 zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal m2 waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal m2 waarvoor huisvesting aanwezig is.

Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de tijdelijke vervangende huisvesting gedurende een in het kader van een huisvestingsprogramma toegestane verbouw en/of uitbreiding van een schoolgebouw, wordt bepaald door het aantal m2 waarvoor de huisvesting strikt noodzakelijk is. De beschikbare ruimte in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw dient in eerste aanleg zoveel mogelijk te worden benut, waarbij gekeken moet worden naar alle beschikbare ruimten. Als niet alle op de school aanwezige leerlingen kunnen worden gehuisvest in het te verbouwen/uit te breiden schoolgebouw, dient gekeken te worden of er mogelijkheden zijn van medegebruik in een ander schoolgebouw en/of in andere gebouwen in de kern van vestiging. Het dient hierbij te gaan om minimaal 40 m2. De formele verwijsafstand is hierbij niet van toepassing. Als deze mogelijkheden absoluut zijn uitgesloten, kan (de huur en het plaatsen van) een noodlokaal worden bekostigd.Voor het bepalen van de kosten wordt uitgegaan van de goedkoopst mogelijke variant.

Recht op toekenning van eerste inrichting meubilair en onderwijsleerpakket ontstaat wanneer er uitbreiding van het gebouw noodzakelijk is.De oude voorzieningen eerste inrichting onderwijsleerpakket en eerste inrichting meubilair zijn ter vereenvoudiging samengevoegd tot één voorziening. Bij uitbreiding en niet-vervangende nieuwbouw moet worden voorzien in het onderwijsleerpakket en meubilair. In de oude situatie vond toekenning plaats per groepslokaal. In de nieuwe systematiek vindt toekenning plaats per vierkante meter bruto vloeroppervlakte, wanneer de school wordt uitgebreid. Hiervoor is de tekst in Bijlage I en Bijlage III aangepast. Daarnaast is een technisch-administratieve omrekening naar een bedrag per m2 bvo uitgevoerd, uiteraard gebaseerd op de oude (afzonderlijke) normbedragen. De normbedragen zijn opgenomen in Bijlage IV bij de verordening.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les of speellokaal. De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht Aonderhoud primair onderwijs@, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten. Voorbeelden ruimtebehoefteberekening

Onderstaand wordt een aantal voorbeelden gegeven over de manier waarop met de nieuwe ruimtebehoefteberekening moet worden omgegaan. Daarbij wordt steeds uitgegaan van de onderwijshuisvestingsvoorziening ‘uitbreiding’.

Zoals gezegd blijft de algemene systematiek van het ruimtebehoeftemodel blijft ongewijzigd: I. Stel de beschikbare gebouwcapaciteit vast, op basis van Bijlage I en Bijlage III, Deel A; II. Stel de ruimtebehoefte vast, op basis van Bijlage III, Deel B, III. Het verschil tussen ruimtebehoefte en beschikbare capaciteit leidt tot toekenning Bijlage III, Deel C. IV. Bereken het bijbehorend normbedrag op basis van Bijlage IV, Deel A.

Concreet worden daarbij de volgende stappen genomen. Deze stappen vloeien voort uit de bepalingen in Bijlage I, Deel A, in dit geval voor de onderwijshuisvestingsvoorziening uitbreiding:

1. Stel de beschikbare gebouwcapaciteit vast (bijlage III Deel A)’2. Stel de huidige ruimtebehoefte op, op basis van het aantal leerlingen op basis van de meest recente teldatum (Bijlage III, Deel B);3. Stel vast of in het eerste beoordelingsjaar sprake is van een capaciteitstekort in de permanente ruimtebehoefte:a. Is er in het eerste beoordelingsjaar (jaar 1) een capaciteitstekort (het verschil tussen de capaciteit en de ruimtebehoefte) en overschrijdt dit tekort de drempelwaarde voor permanente huisvesting voor de betreffende onderwijssoort? Is dit het geval, ga naar stap 4.b. Is er in het eerste beoordelingsjaar (jaar 1) geen capaciteitstekort, of overschrijdt het capaciteitstekort de drempelwaarde voor permanente huisvesting voor de betreffende onderwijssoort niet?, ga naar stap 5.4. Bepaal de omvang van de permanente ruimtebehoefte voor de komende 15+ jaar (Bijlage III, Deel C)a. Stel de omvang vast van de benodigde permanente vierkante meters bruto vloeroppervlakte. Dit zijn de vierkante meters die op dit moment nodig zijn en die gedurende tenminste vijftien aaneengesloten jaren nodig blijven.b. Controleer voor ieder jaar of het capaciteitstekort de drempelwaarde voor permanente huisvesting van de betreffende onderwijssoort wordt overschreden. Is dat het geval dan bestaat aanspraak op uitbreiding voor het bij 4a. vastgestelde aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Wordt de drempelwaarde niet overschreden, dan bestaat die aanspraak niet. 5. Stel vast of er op dit moment sprake is van een tijdelijke ruimtebehoefte:Is er op dit moment (jaar 1) een capaciteitstekort (het verschil tussen de capaciteit en de ruimtebehoefte) en overschrijdt dit tekort de drempelwaarde voor tijdelijke huisvesting voor de betreffende onderwijssoort? Is dit het geval, ga naar stap 6.Is er op dit moment (jaar 1) geen capaciteitstekort, of overschrijdt het capaciteitstekort de drempelwaarde voor tijdelijke huisvesting voor de betreffende onderwijssoort niet?, dan is er geen recht op uitbreiding met tijdelijke huisvesting.6. Bepaal de omvang van de tijdelijke ruimtebehoefte (Bijlage III, Deel C)a. Stel de omvang vast van de benodigde tijdelijke vierkante meters bruto vloeroppervlakte. Dit zijn de vierkante meters die op dit moment nodig zijn en die gedurende tenminste vier aaneengesloten jaren en korter dan vijftien jaar nodig blijven.b. Controleer voor ieder jaar of het capaciteitstekort de drempelwaarde voor tijdelijke huisvesting van de betreffende onderwijssoort wordt overschreden. Is dat het geval dan bestaat aanspraak op uitbreiding voor het bij 6a. vastgestelde aantal vierkante meter brutovloeroppervlakte. Wordt de drempelwaarde niet overschreden, dan bestaat die aanspraak niet.7. Bepaal de omvang van het budget op basis van de normbedragen (Bijlage IV, Deel A)

Wij illustreren de bovenstaande stappen aan de hand van een aantal voorbeelden.

VOORBEELD 1:Basisschool A.Huidige capaciteit: 1750 m2316 leerlingen met een gecorrigeerde weging van 40. Zie voor de berekening van de gecorrigeerde gewichtensom de formule in Bijlage III, Deel B.In dit voorbeeld gaan we ervan uit dat deze gecorrigeerde gewichtensom over alle prognosejaren gelijk blijft.Dat betekent in jaar 1 een basisruimtebehoefte van 200 + 5,03 * 316 = 1789 m2De ‘gewichtentoeslag’ bedraagt in jaar 1: 1,40 * 40 = 56 m2De totale ruimtebehoefte in jaar 1 is 1845 m2.

De prognosegegevens en de daarop gebaseerde ruimtebehoefte staat hieronder weergegeven in tabel en grafiekvorm.

Basischool A T T+1 T+2 T+3 T+4 T+5 T+6 T+7 T+8 T+9 T+10 T+11 T+12 T+13 T+14 T+15 T+16jaar 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025aantal leerlingen 316 320 321 320 321 319 320 321 320 319 319 319 316 316 316 315 315gecorrigeerde weging 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40Basisruimtebehoefte 1789 1810 1815 1810 1815 1805 1810 1815 1810 1805 1805 1805 1789 1789 1789 1784 1784wegingstoeslag 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56 56totaal behoefte 1845 1866 1871 1866 1871 1861 1866 1871 1866 1861 1861 1861 1845 1845 1845 1840 1840totaal aanwezig 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750verschil 95 116 121 116 121 111 116 121 116 111 111 111 95 95 95 90 90

Stappen:1. De beschikbare gebouwcapaciteit is 1750 m2.

2. De ruimtebehoefte in het eerste jaar is 1845 m2. 3. a. Het capaciteitstekort in jaar 1 (verschil tussen ruimtebehoefte en beschikbare capaciteit is 1845 m2 – 1750 m2 = 95 m2. Dit bedrag is hoger dan de drempelwaarde van 55 m2 bruto vloeroppervlakte die geldt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs.

4. a. In jaar 1 is 95 m2 bvo nodig (is het capaciteitstekort maximaal 95 m2). Gedurende de 15 jaar daarna is daarvan steeds maximaal 90 m2 nodig.b. De benodigde 90 m2 bvo is hoger dan de drempelwaarde van 55 m2 bvo die geldt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs. Er bestaat dus een aanspraak voor uitbreiding met permanente huisvesting van 90 m2 bvo.

5. De ‘beschikbare’ capaciteit bedraagt nu 1750 m2 + 90 m2 = 1840 m2 bvo. Het verschil in jaar 1 tussen de behoefte en de ‘beschikbare’’ capaciteit na uitbreiding met permanente huisvesting, bedraagt 1845 m2 – 1840 m2 = 5 m2.Dit tekort overschrijdt de drempelwaarde van 40 m2 die geldt voor tijdelijke huisvesting voor een basisschool niet. Dit betekent dat geen aanspraak bestaat op (aanvullende) m2 bvo tijdelijke huisvesting en als de leerlingenaantallen de prognose inderdaad volgen, is dat voorlopig ook niet te verwachten.

6. Deze stap wordt overgeslagen.

7. Uit de tabel in paragraaf 1.2 (uitbreiding basisschool permanente bouwaard) blijkt dat deze school recht heeft op een normbedrag van € 87.084 + 90 * € 1.821 = € 250.974.

VOORBEELD 2:Basisschool B.Huidige capaciteit: 1750 m2317 leerlingen met een gecorrigeerde weging van 0. Zie voor de berekening daarvan de formule in Bijlage III, Deel B.Dat betekent in jaar 1 een basisruimtebehoefte van 200 + 5,03 * 317 = 1795 m2De ‘gewichtentoeslag’ bedraagt in jaar 1: 0 m2De totale ruimtebehoefte in jaar 1 is 1795 m2.

De prognosegegevens en de daarop gebaseerde ruimtebehoefte staat hieronder weergegeven in tabel en grafiekvorm.School B. tijdelijk t t+1 t+2 t+3 t+4 t+5 t+6 t+7 t+8 t+9 t+10 t+11 t+12 t+13 t+14 t+15 t+16jaar 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025aantal leerlingen 317 320 321 320 321 319 320 321 320 319 319 319 316 316 316 315 315gecorrigeerde weging 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0Basisruimtebehoefte 1795 1810 1815 1810 1815 1805 1810 1815 1810 1805 1805 1805 1789 1789 1789 1784 1784wegingstoeslag 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0totaal behoefte 1795 1810 1815 1810 1815 1805 1810 1815 1810 1805 1805 1805 1789 1789 1789 1784 1784totaal aanwezig 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750 1750verschil 45 60 65 60 65 55 60 65 60 55 55 55 39 39 39 34 34

Stappen:1. De beschikbare gebouwcapaciteit is 1750 m2.

2. De ruimtebehoefte in het eerste jaar is 1795 m2.

3. a. Het capaciteitstekort in jaar 1 (verschil tussen ruimtebehoefte en beschikbare capaciteit is 1795 m2 – 1750 m2 = 45 m2. Dit getal is lager dan de drempelwaarde van 55 m2 bruto vloeroppervlakte die geldt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs. Er bestaat dus geen aanspraak op uitbreiding met permanente huisvesting.

4. Deze stap wordt overgeslagen.

5. De beschikbare capaciteit bedraagt 1750 m2 bvo. Het verschil in jaar 1 tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit, bedraagt 1795 m2 – 1750 m2 = 45 m2.Dit tekort overschrijdt de drempelwaarde van 40 m2 die geldt voor tijdelijke huisvesting voor een basisschool.

6. a. In jaar 1 is 45 m2 bvo nodig (is het capaciteitstekort maximaal 45 m2), Gedurende de 15 jaar daarna is dat gedurende minimaal 4 aaneengesloten jaren steeds nodig.b. De in die jaren benodigde 45 m2 bvo is hoger dan de drempelwaarde van 40 m2 bvo die geldt voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basisonderwijs. Er bestaat dus een aanspraak voor uitbreiding met tijdelijke huisvesting van 45 m2 bvo.

7. De school had nog geen tijdelijke huisvesting. Van toepassing voor de berekening van het beschikbare budget is dus Bijlage IV, Deel A, paragraaf 1.3 tabel onder ‘Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie’.Uit die tabel volgt dat deze school recht heeft op een normbedrag van € 35.841 + 45 * € 1.321 = € 95.286.VOORBEELD 3:School C, school voor speciaal onderwijs aan meervoudig gehandicapte leerlingen (so-mg).

Huidige capaciteit: 1200 m269 leerlingen (weging is in het speciaal onderwijs niet aan de orde) Dat betekent in jaar 1 een ruimtebehoefte van 370 + (13,08 * 69) = 1322 m2

De prognosegegevens en de daarop gebaseerde ruimtebehoefte staat hieronder weergegeven in tabel en grafiekvorm.School C: so mg t T+1 T+2 T+3 T+4 T+5 T+6 T+7 T+8 T+9 T+10 T+11 T+12 T+13 T+14 T+15 T+16Jaar 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025aantal leerlingen 69 69 68 68 68 67 65 63 63 62 61 60 59 57 57 57 57ruimtebehoefte 1322 1322 1308 1308 1308 1294 1267 1239 1239 1226 1212 1198 1184 1156,6 1156,6 1156,6 1156,6totaal aanwezig 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200 1200verschil 122 122 108 108 108 96 67 39 39 26 12 -2 -16 -43 -43 -43 -43

Stappen:1. De beschikbare gebouwcapaciteit is 1200 m2.

2. De ruimtebehoefte in het eerste jaar is 1322 m2.

3. a. Het capaciteitstekort in jaar 1 (verschil tussen ruimtebehoefte en beschikbare capaciteit is 1322 m2 – 1200 m2 = 122 m2. Dit bedrag is hoger dan de drempelwaarde van 55 m2 bruto-vloeroppervlakte die geldt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor speciaal onderwijs.

4. a. In jaar 1 is 122 m2 bvo nodig (is het capaciteitstekort maximaal 122 m2), Dit aantal is echter niet gedurende 15 jaar daarna steeds nodig. Zie tabel. b. In 2016 is van het oorspronkelijke capaciteitstekort nog maar 39 m2 bvo nodig en daalt het tekort onder de drempelwaarde van 55 m2 BVO die geldt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor het speciaal onderwijs.Er bestaat dus geen aanspraak voor uitbreiding met permanente huisvesting.

5. Het verschil in jaar 1 tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit bedraagt 1322 m2 – 1200 m2 = 122 m2. Dit tekort overschrijdt de drempelwaarde van 50 m2 die geldt voor tijdelijke huisvesting voor een school voor speciaal onderwijs.

6. a. In jaar 1 is 122 m2 bvo nodig (is het capaciteitstekort maximaal 122 m2), Gedurende de 15 jaar daarna is daarvan gedurende minimaal 4 aaneengesloten jaren steeds 108 m2 nodig (Van 2009 t/m 2013). b. De in die jaren benodigde 108 m2 bvo is hoger dan de drempelwaarde van 50 m2 bvo die geldt voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor het speciaal onderwijs.Er bestaat dus een aanspraak voor uitbreiding met tijdelijke huisvesting van 108 m2 bvo.

7. De school had al tijdelijke huisvesting. Van toepassing voor de berekening van het beschikbare budget is dus Bijlage IV, Deel A, paragraaf 2.3 tabel onder ‘Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen’.Uit die tabel volgt dat deze school recht heeft op een normbedrag van€ 29.873 + 108 * € 1.334 = € 173.945.

Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de verordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat naar aanleiding van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld zullen worden.Ook de minister van OCenW zal, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte eisen stellen. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, dan wel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen.De minimum oppervlakte van een leslokaal is in overeenstemming met de bepalingen hierover in het Bouwbesluit.

De minimumnorm voor een speellokaal is alleen van toepassing voor het speciaal basisonderwijs.

TOELICHTING BIJLAGE IV

In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd.

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze verordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

1. BasisonderwijsIn dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2010.

Nieuwbouw/uitbreidingNieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is genormeerd op een bedrag met een vaste voet en een bedrag per m2 bvo. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor herstel van het terrein en verhuiskosten. Kosten voor de verwerving van een terrein (inclusief bouwrijp maken) zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorzieningEen tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren.Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Bij huur van zowel een noodlokaal als een bestaand gebouw wordt de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilairVoor eerste inrichting (onderwijsleerpakket en meubilair) wordt bij uitbreiding het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding. Voor alle duidelijkheid: het basisbedrag wordt dus niet bij elke uitbreiding toegekend.Indien een nieuwe school wordt ingericht, kan vanwege de omvang van de benodigde eerste inrichting een korting worden toegepast van 10%.Er zijn geen aparte normvergoedingen voor de eerste inrichting van een speellokaal opgenomen in de verordening. De vergoeding voor de eerste inrichting van een speellokaal maakt deel uit van de bedragen voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair die een school bij een uitbreiding ontvangt.

GymnastiekDe vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie en eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijsIn dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2010.

Nieuwbouw/uitbreiding Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per m2 bvo. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor een liftinstallatie, het herstellen van het terrein, verhuiskosten en eventueel het realiseren van een speellokaal. Kosten voor de verwerving van een terrein (inclusief bouwrijp maken) zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorziening Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccom-modatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen. Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair Voor eerste inrichting (onderwijsleerpakket en meubilair) wordt bij uitbreiding het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding. Voor alle duidelijkheid: het basisbedrag wordt dus niet bij elke uitbreiding toegekend.Indien een nieuwe school wordt ingericht, kan vanwege de omvang van de benodigde eerste inrichting een korting worden toegepast van 10%.Er is een aparte normvergoedingen voor de eerste inrichting van een speellokaal opgenomen in de verordening.

Gymnastiek De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie en eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.

AanbestedingsregelsOok al het schoolbestuur bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.

Een aanbestedingsprocedure heeft tot doel de rechtsverhouding tussen opdrachtgever enerzijds en de gegadigde(n) voor de opdracht anderzijds goed te regelen. De in ons land meest gehanteerde aanbestedingsprocedures zijn het Uniforme aanbestedingsreglement 1986 (UAR 1986) en, voor opdrachten die onder de EG-richtlijn vallen, het Uniform aanbestedingsreglement-EG 1991 (UAR-EG 1991). Beide reglementen zijn na uitvoerig overleg tussen de verschillende betrokkenen in de bouwwereld tot stand gekomen. Beide reglementen voldoen tevens aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Slechts de rijksoverheid is verplicht om beide reglementen toe te passen.

Veel gemeenten hebben echter het UAR 1986 op zichzelf van toepassing verklaard, dan wel mede op basis hiervan een eigen aanbestedingsbeleid geformuleerd. Als er van een eigen aanbestedingsbeleid sprake is, kan ook dit beleid, in plaats van het UAR 1986, van toepassing worden verklaard op opdrachten in het kader van deze verordening. Voorzover hierover in de gemeente nog niets is geregeld, verdient het aanbeveling om het UAR 1986 op de opdrachten in het kader van de onderwijshuisvesting van toepassing te verklaren. Het UAR 1986 biedt een viertal mogelijke aanbestedingsprocedures, die afhankelijk van de omvang van de opdracht en de lokale omstandigheden kunnen worden toegepast, te weten:1. de openbare aanbesteding: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en ieder gegadigde kan een offerte indienen;2. de aanbesteding met voorafgaande selectie: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en gegadigden kunnen zich melden. Een beperkt aantal geselecteerde gegadigden wordt uitgenodigd een offerte in te dienen;3. de onderhandse aanbesteding: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om offerte uit te brengen; en4. De onderhandse aanbesteding na selectie: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om deel te nemen aan een selectie. De geselecteerde gegadigde wordt uitgenodigd offerte uit te brengen.

Aspecten die bij de keuze voor een van de procedures een rol spelen zijn bijvoorbeeld de openbaarheid, de optimale prijsvorming door concurrentie, de kwaliteit van de aannemer, de kostendeskundigheid van de opdrachtgever, de mogelijkheden tot adequate directievoering van de opdrachtgever en dergelijke.Bij kleine en middelgrote projecten verdient het aanbeveling de procedure van de onderhandse aanbesteding dan wel de procedure van aanbesteding met voorafgaande selectie te volgen. Bij grote projecten, onder het EG-drempelbedrag, ligt de procedure van de openbare aanbesteding het meest voor de hand.Naast deze in het UAR 1986 aangegeven wijzen van aanbesteding, kan er ook op basis van enkelvoudige uitnodiging worden gegund. Hierbij wordt vooraf een gegadigde, bijvoorbeeld een plaatselijke aannemer, uitgezocht en gevraagd offerte uit te brengen. Hierbij wordt derhalve afgezien van mogelijke voordelen van concurrentie en brede oriëntatie op de markt. Het vraagt tevens grote kostendeskundigheid van de opdrachtgever om tot reële prijsvorming te komen. Ook zullen er vele afspraken moeten worden vastgelegd bij de gunning, bijvoorbeeld t.a.v. termijnen, afstandsverklaring en dergelijke. Gezien het karakter van de enkelvoudige uitnodiging dient zeer terughoudend met deze mogelijkheid te worden omgegaan. Slechts bij zeer kleine opdrachten, dan wel bij zeer gespecialiseerde werkzaamheden kan overwogen worden van de enkelvoudige uitnodiging gebruik te maken.De Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Staatsuitgeverij hebben publicaties over aanbestedingsbeleid en -reglementen.

TOELICHTING BIJLAGE V

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen, alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn, een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:a elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk);b vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;c voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma's en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen.In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de verordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die van het ministerie vóór 1997.

Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening.De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet-lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

Huisvestingsvoorzieningen als gevolg van onderwijskundige ontwikkelingen en/of gebrek aan kleine ruimtes als bedoeld in Bijlage I, onderdeel A, artikel 1.10, lid h, vallen onder hoofdprioriteit 4 "voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs".

Voor een nadere prioritering is het uitgangspunt dat eerst voorzieningen in aanmerking komen die noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs (dus onderwijsruimtes). Pas daarna komen aanpassingen in verband met een tekort aan bijvoorbeeld bergruimte in aanmerking. Voor een nadere subprioritering is het uitgangspunt dat eerst een gebouw voor aanpassing in aanmerking komt als er sprake is van onderdimensionering, terwijl er geen formele leegstand is. Een school waar sprake is van structurele formele leegstand, komt als laatste in aanmerking voor aanpassingen. Scholen die binnen een termijn van 4 jaar te maken krijgen met uitbreidingen, komen niet in aanmerking voor de hier bedoelde aanpassingen. Voor deze scholen geldt dat bij de uitbreiding bezien dient te worden of ook de overige ruimtelijke knelpunten kunnen worden opgelost.

Samenvatting urgentiecriteria:

Hoofdprioriteiten Subprioriteiten Rangordebepaling door:

1. capaciteitstekorten a. met herschikking percentage capaciteitstekortb. zonder herschikking percentage capaciteitstekortc. bij gymnastiekruimten percentage capaciteitstekort

2. adequaat a. gebouw score bouwkundige kwaliteitonderhoudsniveau b. theorie-/leslokaal score bouwkundige kwaliteitc. vak-/speellokaal score bouwkundige kwaliteitd. niet-lesruimte score bouwkundige kwaliteite. overige ruimte score bouwkundige kwaliteit

3. voldoen aan wettelijke a. gebouw score bouwkundige kwaliteitverplichtingen b. theorie-/leslokaal score bouwkundige kwaliteitc. vak-/speellokaal score bouwkundige kwaliteitd. niet-lesruimte score bouwkundige kwaliteite. overige ruimte score bouwkundige kwaliteit

4. nieuwe onderwijs- a. voor theorie-/leslokalen percentage leerlingen waar-kundige inzichten leslokalen voor nieuw onderwijskundiginzichten c.a. beleid geldtb. voor vak-/speellokalen percentage leerlingen waar- voor nieuw onderwijskundig beleid geldtc. overige (toekomstige- percentage leerlingen waar-onderwijsruimten- voor nieuw onderwijskundig beleid geldtd. herstel/vervanging mate van ernst van deschade in bijzondere schadeomstandigheden voorzover niet spoedeisende. overige activiteiten ouderdom van het gebouwVoorbeeld:Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt i 730.000,-.

Het gaat om de volgende aanvragen:Onderwerp: Bedrag:a. Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O. 220.000,-b. ARBO aanpassing lokaal B.O. 10.000,-c. ARBO aanpassing lokaal B.O. 40.000,-d. Uitbreiding 1 groep 50.000,-e. Uitbreiding oefenvloer 300.000,-f. Onderhoud dak B.O. 30.000,-g. Onderhoud erfscheiding V.S.O. 80.000,-TOTAAL: 730.000,-

Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en tenslotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.

De score wordt als volgt bepaald:- voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit. Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor 8 groepen. De 55% score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m2 wordt uitgebreid tot 252 m2;- voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;- voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing. Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.

Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:

Rang- Aan- Onderwerp Hoofd-Sub-Score Bedrag Cumulatieforde vraag1. d. Uitbreiding 1 b 12% 50.000 50.0001 groep2. e. Uitbreiding 1 c 55% 300.000 350.000oefenvloer3. g. Onderhoud erf- 2 a 96 80.000 430.000scheiding VSO4. f. Onderhoud 2 a 84 30.000 460.000dak BO5. c. ARBO-aanpassing 3 b 67 40.000 500.000lokaal BO6. b. ARBO-aanpassing 3 b 62 10.000 510.000lokaal BO7. a. Aanpassing 4 b 33% 220.000 730.000studiehuis VO

Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen.

De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op i 510.000,-, dan kan en zal aanvraag a. op financiële gronden worden afgewezen.